tuigd geraakt van de rampspoedige gevolgen die elke verandering van de spelling teweegbrengt. Misschien is de kleurloosheid van deze stukken ook te wijten aan de omstandigheid dat hier weliswaar andere meningen ten minste even uitvoerig aan bod komen als Polls eigen visie, maar dat de steller daar weinig raad mee lijkt te weten: het zijn noch echte gesprekken noch essays waarin een pluralistische gedachtengang zijn neerslag vindt.
Gelukkig zijn er de opstellen over literaire onderwerpen. Het stilistisch ritueel, dat Polls essays over algemene en maatschappelijke kwesties verstart en versteent, is hier op minder dwingende wijze werkzaam. De auteur lijkt vrijer te ademen in de wereld van de letteren; hij produceert af en toe een onverwachte formulering van het type ‘de kennis van de kleinspraak’; hij neemt een enkele keer zelfs een oorspronkelijk standpunt in. In dat licht wil ik ‘Pijnlijk voor de gasten’, een opstel dat de afstand tussen gewone taal en poëtische taal analyseert, zonder meer voortreffelijk noemen. In de nauwelijks tien pagina's van dit essay treft men veel interessante gezichtspunten aan, die spontaan voortvloeien uit het gezond gebruik dat Poll hier van zijn nuchter verstand maakt. Wat meer is: de hedendaagse dichters zijn ermee gebaat, en de door de lectuur van moeilijk toegankelijke verzen wat getergde lezers wordt een hart onder de riem gestoken. De auteur omschrijft de poëzie van dichters als Kouwenaar, Faverey, Schippers en Bernlef heel trefzeker als ‘poëzie die doet denken aan landje-veroveren: de taalstrook waarop de isolements-dichter zich laat terugdringen wordt steeds smaller. Hij kan er bijna niet meer staan. Hij staat bovendien op de tenen van zijn evenzeer geïsoleerde collega's. Want dat is telkens het merkwaardige: hoe vrijer de versvorm en hoe kryptischer de taal, des te kleiner de variatie in ideeën. De gedichten lijken op elkaar, tot in het woordspel toe. Ze zijn niet alleen ontoegankelijk, maar ook verwisselbaar.’ Maar ook hier klinkt de schoolmeestersdreun weer door: ‘Als ik poëzie lees, stel ik vier eisen aan de schrijver:
1 | Hij heeft iets te zeggen. |
2 | Hij beheerst zijn taal. |
3 | Hij is muzikaal. |
4 | Hij is serieus.’ |
Serieus - het woord is eindelijk gevallen. In een aantal stukken buigt Poll zich hoofdschuddend over het tekort aan ernst in de literatuur. In het proza beleven wij volgens hem ‘de bloeitijd van de conférencier-columnist’ of nog ‘de tijd van het permanente cabaret’. Zorgelijk vraagt hij zich af: ‘Hoe lang zal het sentiment van de ironie nog heersen over de Nederlandse literaruur?’ Ten aanzien van de ironische taal van Karel van het Reve heet het dat ‘zijn betoog is geschreven in de vorm van een samenspraak, met veel uitweidingen en grappen.’ Tja, over de artikelen van Poll kan men alleen zeggen dat ze zijn geschreven in de vorm van een alleenspraak, met weinig uitweidingen en zonder grappen. De vraag is: wie schrijft het beste? Vaststaat dat elk dartel dandyisme, dat iedere frivole uitspraak uit Polls geschriften is geweerd. Spel is wel het laatste dat men bij Poll moet gaan zoeken: deze man zegt altijd wat hij meent - hij meent ook altijd wat hij zegt. Zouden Polls bezwaren tegen de ironie uiteindelijk terug te voeren zijn tot angst voor de ontwrichting van zijn eigen zekerheden? Wie ironiseert, beweert iets dat hij terzelfder tijd niet wenst te beweren, hij slaat om zo te zeggen de stoel waar hij op zit aan stukken. Het is dit paradoxaal gebeuren dat Poll aan het protesteren zet. Meer ernst! roept hij geschrokken uit. Immers, le ridicule tue en onze ridder van de moralistische figuur wil zijn vele meningen niet meteen roemloos zien sneven.
Zoals de puritein het van angst besterft wanneer hij oog in oog staat met een libertijn omdat deze laatste de praktische, zij het averechtse conclusie trekt uit de theorie van het puritanisme - zo bezweert Poll ons de oren te sluiten voor het subversieve gezang der ironische sirenen: wij konden anders het evenwicht verliezen tussen Scylla en Charybdis, beide even letaal voor de moraal! Alles blijve zoals het is: knus vrede, gezellig kankeren, een dommelige democratie die een gematigd gebruikmaakt van clichés. Met dien verstande dat men leven en maatschappij dient af te stemmen op piecemeal engineering, het stukje-bij beetje bij sturen, waar die andere intelligente angsthaas, die Karl Popper heet, zulke successen mee heeft geboekt.
Gelukkig doorbreekt Poll zijn zelfgekozen saaiheid in uitzonderlijke gevallen. Zo verlaat hij de burcht van zijn ideële gemeenplaatsen wanneer hij zich terecht boos maakt over, bij voorbeeld, slecht en pretentieus vertaalwerk. Herman de Coninck gaat voor de bijl als vertaler van Edna St. Vincent Nillay, al valt ook hier geen onvertogen woord. Daar, in de stellige afwijzing van het ondeugdelijke, werkt Polls onverstoorbaarheid optimaal. De naakte feiten, gebracht met understatement blijken dodelijker dan vurige verontwaardiging.
Poll zou in de toekomst vooral zijn boze kant moeten tonen en zuiniger worden met zijn wereldwijze adviezen.