Een leven achter glas
‘De blauwe salon’: Boudewijn Büchs debuut als romancier
De blauwe salon door Boudewijn Büch Uitgever: De Arbeiderspers, 193 p., f27,-
Maarten 't Hart
De blauwe salon, Boudewijn Büchs debuut als romancier, bevat de levensbeschrijving van een op jeugdige leeftijd overleden jongeman, Benedictus genaamd, die ‘steeds in situaties geraakt waar hij vreemd aan is’. Zijn leven wordt in vier hoofdstukken verteld, terwijl een vijfde hoofdstuk enige aanvullende documenten bevat. Elk volgend hoofdstuk, of afdeling zoals het in de roman heet, valt korter uit dan het vorige. De vlegeljaren beslaan drieënzestig pagina's; De liefdesjaren eenenveertig; De openbaring drieëntwintig, en De apotheose wordt ons in zes pagina's verteld. Door deze opzet lijkt het alsof het leven van Benedictus steeds sneller verloopt. Weliswaar correspondeert dit enerzijds met ons aller ervaring dat de jaren, naarmate je ouder wordt, steeds vlugger voorbij lijken te gaan, maar het zorgt anderzijds ook voor iets onevenwichtigs in de opbouw van deze roman. Het lijkt of wij een maaltijd voorgezet krijgen, aanvangend met een groots hoofdgerecht, waarop een kruidige soep volgt, die weer gevolg wordt door een hors d'oeuvre. Ten slotte staat een heel klein toetje voor ons: de apotheose. Bij de, grotendeels in de ik-vorm gestelde documenten die daarna nog volgen had ik het gevoel alsof de hoofdrolspeler na een toneelvoorstelling in de zaal op een zeepkist was gaan staan en informeel iets meedeelde over zich zelf. Erg gelukkig kan ik deze constructie niet vinden.
Büch zelf heeft, in het Leidsch Dagblad van 28 maart 1979, in een interview gezegd dat hij werkt aan ‘een volslagen doorgeconstrueerde vorm van literatuur. Eindeloos pielen en prutsen’. Inderdaad: De blauwe salon is een ‘doorgeconstueerd’ boek: het leven van Benedictus wordt ons verteld door zijn biograaf Lothar Gottlieb Mantoua, wiens werkwijze op zijn beurt weer uit de doeken gedaan wordt door een anonieme figuur die in de wij-vorm schrijft. Büch noemt dit, op pagina 123 van zijn boek, zelf terecht een ‘omslachtige verhaaltrant’, maar hij rechtvaardigt dit met een opmerking op pagina 71: ‘Om de tot onderwerp gekozene zo objectief mogelijk tot zijn recht te laten komen, heeft men gekozen voor een formele, analytische taal, waarin geen enkel misverstand zou kunnen ontstaan omtrent het meegedeelde en waardoor de afstand tot het onderwerp dermate groot zou kunnen uitvallen dat men een op die wijze verkregen beeld voor absoluut betrouwbaar kon houden. Voorts was ook een andere herstelling op zijn plaats: zowel de behandelde persoon als zijn levensbeschrijver koesterden beiden een grote passie voor de negentiende eeuw, in het bijzonder voor het romantische tijdperk, zodat de gebezigde taal misschien geen afspiegeling was van hun spreektaal maar toch zeker wel van hun denkwereld.’