Vrij Nederland. Boekenbijlage 1981
(1981)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Wonders Writings and drawings for the child in us all Onder redactie van Jonathan Cott & Mary Gimbel Uitgever: Virgin/Rolling Stone, 636 p., f37,95. Imp.: Van DitmarDoeschka MeijsingNeem een te grote leunstoel. Zet er een enorm glas grenadine met een rietje bij. Leg een boek op de leuning van de stoel en roep het kind. Zeg: ‘Ik heb een mooi boek meegebracht. Wil je niet wat lezen?’ Het kind haalt de schouders op, kijkt door het raam de straat in, waar het regent en knikt. Het hijst zich op de stoel en ziet het glas staan. Het legt het boek op de knieën, pakt het glas met twee handen beet. Het drinkt de grenadine in één keer op, terwijl het de ogen strak gevestigd houdt op de omslag van het boek. Daarop staat afgebeeld, bij voorbeeld, een kade waar een schip aan ligt. Twee kinderen praten met de kapitein. Op de rand van het omslag zie je nog net een grote auto wegrijden met een meneer en een mevrouw erin. Het kind in de stoel zet het lege glas weg en slaat het boek open. Wat je daarna ook verzint om te doen - het heeft geen enkel effect. Je kunt na verloop van tijd vragen of het huiswerk al gemaakt is, je kunt roepen dat het eten bijna klaar is, je kunt driftig met de stofzuiger onder de voeten van het kind willen stofzuigen, niets van dat alles zal doordringen. Het kind leest. Wat gebeurt daar nu precies in die te grote leunstoel? Waarom is het kind van het ene op het andere moment plotseling doof geworden en blind voor iets anders dan de letters en waarom kun je tien rotte eieren in een kom naast het kind kapot slaan zonder dat het van het boek zal opkijken om te zeggen: ‘Gétverdemme, wat stinkt het hier, zeg!’? Omdat het kind van de wereld is afgestapt, zo maar, van het ene op het andere moment. Het is op reis gegaan, met die boot mee, en bekommert zich om niets wat het heeft achtergelaten. Wat daar nog in die stoel zit, met opgetrokken knieën en het boek te dicht bij de ogen, is een rudiment, een blauwdruk van een kind. Want het kind leest. ‘In een verhaal van Andersen,’ zegt Walter Benjamin die zelf een groot verzamelaar van kinderboeken was, ‘komt een prentenboek voor waarvoor “het halve koninkrijk” verkocht was. In dat boek was alles echt. “De vogels zongen en de mensen liepen uit het boek weg en spraken.” Als echter het prinsesje een bladzijde omsloeg “sprongen ze meteen weer terug in het boek, opdat er geen wanorde ontstond.”’ Wat aardig is dat nou toch weer, dacht ik toen ik dat bij Benjamin las, wat heeft die Andersen dat nou toch weer goed voor de kinderen bedacht; behalve de helft van ons koninkrijk zou ik voor zó'n boek ook nog wel de provincie Zuid-Holland willen afstaan, maar ik had weer eens niet goed doorgedacht. ‘Pietepeuterig en onscherp als zo veel wat Andersen geschreven heeft,’ gaat Benjamin verder, ‘gaat dit kleine verzinsel nu net precies voorbij aan waar het hier op aankomt.’ Niet de dingen stappen van de bladzijde af om het lezende kind tegemoet te treden, betoogt Benjamin, maar het kind zelf dringt zich, al lezend en kijkend, als een wolk - het woord is van Benjamin - in de beeldenwereld binnen. Het kind beheerst al lezend de kunst van het Tauistische Voltooide: het is heer en meester over de bedrieglijke oppervlakte van het tweedimensionale en betreedt moeiteloos de planken waarop het sprookje zich werkelijk afspeelt. Ik geef na lang nadenken, Walter Benjamin gelijk, maar slechts voor een gedeelte. Voor het andere gedeelte geef ik Hans Christiaan Andersen gelijk. Want hoe zit het met het kind in de stoel? Het heeft het boek uit en slaat het dicht. Het geeuwt, rekt zich uit en ziet op dat moment dat het limonadeglas leeg is. Buiten op straat is de zon doorgebroken en sommige kinderen in de straat zijn alweer bezig met iets met een bal. Het kind schuift van de grote stoel en begeeft zich naar buiten. Een uur lang speelt het met anderen met de bal. Dan moet het kind naar bed. En terwijl het inslaapt bedenkt het hoe het zou zijn als er werkelijk zo'n boot zou liggen aan de kade - en vervolgens ligt die boot er en vaart het kind uit. | |
JaszakWaarmee ik wil zeggen dat Walter Benjamin het juist formuleert als hij zegt dat de fantasie zo werkt dat een lezend kind binnendringt in de wereld van de verbeelding (maar zeker weten we het niet want de kinderen kijken wel uit om ons iets daarover te vertellen). En Hans Christiaan Andersen heeft het met zijn prentenboek er niet over wat er gebeurt als | |
[pagina 14]
| |
de prinses het boek léést, maar over wat de kinderen zouden willen dat er gebeurt als ze lezen: ach, als de dingen maar écht waren! Niet alleen maar in een boek, maar hier in de kamer! Had ik maar echt een heel klein mensje, dat in m'n jaszak meekon naar school! Alleen omdat de kinderen zo heel graag willen dat fantasie en werkelijkheid niet van elkaar verschillen, en alleen omdat ze geloven dat het best mogelijk is dat dat eens gebeurt, al is het maar voor één keertje, desnoods als ze even niet kijken, alleen daarom zijn het de enige wezens die in staat zijn door de bladzijde heen in een andere wereld te stappen. ‘Hè,’ zeggen de volwassenen tegen elkaar als het kind goed op gang is gekomen met lezen, ‘Alice doesn't live here anymore.’ In de loop van de jaren gebeurt er dan iets met de kinderen, ze verliezen het vermogen om door de bladzijde heen te stappen en ze zijn er niet treurig om. Ze worden net als wij en er bestaat dus ruime gelegenheid om met ze te lachen en ruzie te maken. En dat was het dan, zeggen we terugblikkend. Maar er zijn mensen die zich zelf als kind niet zo gauw los willen laten. Ooit heeft Saul Steinberg eens een fotomontage gemaakt die een wonderlijk verhelderend effect had: hij stond, gefotografeerd, midden in een grote kamer in hij hield een jongetje bij de hand van een jaar of zes, in een pakje van een halve eeuw geleden, want dat jongetje was óók Saul Steinberg. Hij hield zich zelf bij de hand, hij had het kind dat hij was, meegenomen. Niks dood, niks verloren, ik neem je mee naar verre, verre landen. In de Verenigde Staten kwamen Jonathan Cott en Mary Gimbel op het idee om een klein briefje te sturen aan tweehonderd schrijvers en tekenaars met het verzoek iets voor kinderen te schrijven of te tekenen. Het gaf niet wat, er werd niet voorgeschreven voor welke leeftijd, de aangeschrevene hoefde zich aan geen enkele conventie van ‘kinderliteratuur’ te houden. ‘En als u zin hebt uw tekst te illustreren, of een verhaal in tekeningen te maken, of samen te werken met een kind, of een nieuwe versie van een sprookje te vertellen, of van een kinderversje, of een prozagedicht te schrijven of een satire - please do.’ Het enige wat Cott en Gimbel wilden, was een collectie verhalen en tekeningen voor kinderen en volwassenen maken zodat de aangeschrevene zich vrij voelde om een werk te maken ‘that ultimately appeals to the child in you’. Sommige New Yorkse uitgevers waren sceptisch over het plan, vertellen Cott en Gimbel (‘Waarom zouden schrijvers en kunstenaars zo iets doen?’) maar het resultaat is honderdzevenentwintig bijdragen in een boek, Wonders, dat zo dik is dat je het heel goed kunt gebruiken als opstapje om bij het kastje met de rollen drop te kunnen. Tekening Saul Steinberg
Wonders is de geheime opslagplaats geworden van de kinderen in de volwassen schrijvers en tekenaars. Ann Beattie bij voorbeeld heeft het niet op honden. Vroeger niet en nu nog niet. Dat maak ik tenminste op uit haar vijf piepkleine verhaaltjes over A Biting Dog. Een voorbeeld van de manier waarop Biting Dogs te werk gaan is het vierde verhaaltje van Beattie: ‘Een verzamelaar van oude achtenzeventig-toeren platen is op weg naar huis, nadat hij zojuist een plaat te pakken heeft gekregen van “Zulu's Ball” door King Oliver en zijn Creole Jazz Band. Als hij door een steegje loopt, wordt hij opgejaagd door een bijtende hond. Hij laat de plaat vallen. De bijtende hond gaat de hoek om, met een maniakale grijns op zijn gezicht.’ Zo iets hoef je maar een keer gelezen te hebben om precies te weten hoe akelig bijtende honden zijn. Hetzelfde vertelt Bill Berkson in een verhaaltje Dangerous Enemies. Daarin vertelt Berkson hoe Larry Fagin en hij rustig liepen te wandelen toen er een stelletje blaffende honden op hen afkwam. ‘Het waren herdershonden, hele wilde, en ze zouden ons het volgende moment verscheurd hebben als ik niet instinctief Larry naast me op de grond getrokken had.’ Het kwam dus nog goed, maar het was op het nippertje. Maar er zijn in Wonders natuurlijk ook schrijvers die het voor de honden opnemen, zoals Hannah Green die vertelt dat er ‘in the city of Paris’ een park is waar, zoals het bord aan de ingang van het park zegt, alles mag en iedereen kan komen, maar geen honden, zelfs niet aan de lijn: Giraffes may nibble the leaves off the trees and children somersault where they please, girls can turn cartwheels, and a large hippopotamus can just wander in and sit in a sandbox and say what you may there's no room for a soul to dig a hole, make a castle or even a pie. But all dogs are strictly forbidden, even those on leashes.’ Het is oneerlijk, dat moet ik Hannah Green toegeven, maar het lijkt me daar wel prettig, in dat park ‘in the city of Paris’. Er staat in Wonders een prachtig verhaal van John Irving over het geluk dat je hebt als er op de rug van je moeder die op het dak een zonnebad aan het nemen is, plotseling vier van zonne-olie druipende vliegtuigtickets kleven. Er staat een getekende instructie in van Maxine Hong Kingston hoe te vliegen, en een tekening van een stukje glas met het bijschrift: ‘een kind dat door een heks in een stukje glas is veranderd (niet echt)’. Er staat in Wonders van de hand van Norman Mailer de dialoog tussen de neven McBoing-boing en McBingo, van wie de eerste geboren is in East Haaaaaartford! Er staat in Wonders het fel realistische gedicht ‘I have ants in my pants’; er staat in hoe schildpadden de tapdans uitvoeren; er staat een boos verhaal in van James Purdy over hoe Little Judd, vijf jaar oud en lijdend aan slapeloosheid, de bloederige dood van Klaas Vaak op zijn geweten heeft; er staat een strenge waarschuwing van Pete Seeger aan de ouders in om toch niet altijd van het papier af verhalen aan de kinderen te vertellen, maar ze zelf te bedenken: ‘Start thinking, “What would happen if....?”. Start by singing this song: Abiyoyo, Abiyoyo, Abiyoyo, Abiyoyo, Abiyoyo, yo, yoyo, yo, yoyo, Abiyoyo, yo, yoyo, yo.’ En er staat het ongelooflijk ijzersterke nummer in van de twee honden van Frank Modell, die optreden met het lied: We share the chair / We chew the shoe / Two of the things we like to do/ To share the chair and chew the shoe/ And sing this crazy song for you / Chomp, Chomp, Chomp, Chomp.’
De vraag waar ik na het lezen van het 635 pagina's tellende boek Wonders mee blijf zitten is deze: waarom is het zo buitengewoon aangenaam om verhalen voor kinderen te lezen? Waarom leg ik zo'n verhaal niet halverwege weg om iets anders te gaan doen? Waarom interesseert het onderwerp van de verhalen me nauwelijks om toch alle verhalen te verslinden? Waarom krijg ik iéts terug van die houding van doof en blind te zijn voor de rest van de wereld en door de bladzijde heen te kunnen stappen? Er staat in Wonders een tekening van Saul Steinberg. In die tekening ligt het antwoord: een man houdt een klein meisje omhoog om haar de maan te laten zien. Voor die tekening kun je drie uitleggingen bedenken. De eerste is om te lachen: alsof dat meisje de maan beter kan zien als ze opgetild wordt! Dat is dus der Kritik der reinen Vernunft. De tweede uitleg stamt uit het leger van de kritische filisters: de volwassene laat het kind niet op eigen ware grootte, maar probeert het meteen op volwassen ooghoogte te brengen, fout, fout, fout van die volwassenen. De derde uitleg is te koop in de winkel van de-verbeelding-aan-de-macht: de man houdt het kind hoog omdat hij wil weten hoe het is om als het kind naar de maan te kijken, omdat hij denkt dat het kind iets kan zien wat hij niet ziet. Maar dan kan hij toch beter op zijn hurken gaan zitten en met het kind meekijken? Nee, dat is nu juist het verschil. Gaat hij op zijn hurken zitten, dan komt hij in een positie waar hij allang is uitgegroeid en zowel hij als het kind weten dat. Wat raar en naar, denkt het kind, dat grote hoofd zo vlak bij mij, ik vind het maar griezelig. Maar tilt hij het kind hoog boven zijn hoofd, dan roept het: ik zie ik zie wat jij niet ziet! Wat zie je dan? vraagt de man die de spelregels nog kent. De maan! roept het kind, want het denkt dat dat komt omdat het zo hoog is opgetild. En hoe is het met de maan? vraagt de man. En het kind vertelt. Het vertelt precies wat de man weten wil. Zo iets hebben Saul Steinberg en de schrijvers en tekenaars van Wonders gedaan: neem het kind dat je was mee op reis naar verre landen en til het op en vraag: wat zie je? Het antwoord op die vraag levert altijd literatuur op. |
|