Algemene bedding
Aan beide boeken ligt duidelijk zijn eigen belangstelling ten grondslag, zoals die uitgaat naar anarchisme, psychoanalyse, filosofie, Japanse literatuur, maar zelfs rijdend op stokpaardjes gaat hij de specialisten of liever de specialismen uit de weg. In de interviews bij voorbeeld krijgt de Japanse cultuur een zeer boeiende belichting door gesprekken met W.A. Grootaers, Josef Spae en Donald Keene, maar het gaat over ‘de Japanse identiteit’ en Grootaers werd niet ondervraagd als dialectoloog en Spae niet als religieus deskundige.
Bij gesprekken met filosofen is dat nog duidelijker te zien. Het interview met Ernst Bloch gaat nauwelijks over diens werk; het gaat over de ambiance waaruit het ontstond en de - politieke - implicaties voor het heden. Het gesprek met Isaiah Berlin wordt pas interessant als zijn fase als filosoof achter de rug is en hij als historicus wordt ondervraagd. In het gesprek met Alfred Ayer, dat over Bertrand Russel gaat, is het wel heel opvallend: nadat Ayer heeft vastgesteld dat bij de enorme veelzijdigheid het vooral de logicus Russell is die nog aandacht verdient en dat hij als politiek en sociaal denker te verwaarlozen is, stelt Boenders bijna uitsluitend vragen over de politieke filosofie van Russell. Boenders mijdt steeds de specialistische filosofische argumentatie en wetenschappelijke methode en stuurt in zijn essays en interviews aan op een algemene bedding, stroming, groepering. Hij probeert aansluiting te vinden bij een ‘general reader’ die via zeer gevoelige herkenningspunten als ‘falsificatie’ en ‘structuralisme’ de bereidheid opbrengt om verder te lezen.
Maar hij kan ook ronduit modieus zijn, bij voorbeeld in zijn essay over Paul Feyerabend en diens relatie tot Popper. We horen dat er volgens Feyerabend geen allesomvattende rationaliteit, is, het krioelt van de namen en vooral ook van de sociale slogans, maar het slot van zijn artikel, ‘there are more things in heaven and earth, sir Karl, than are dreamt of in your philosophy’ roept maar één vraag op: ‘what things, mr. Boenders, please?’
Maar ik ben te negatief. Want in de essays staan prachtige stukken, over Gustav Landauer, het Esalen-instituut, E.E. Cummings, informatie die tegelijk leesplezier is. En in de interviews slaagt Boenders erin zich zelf weg te cijferen op een manier die voor een intellectueel exemplarisch is. Zo worden vaderlandse anarchisten als Arthur Lehning en Anton Constandse figuren in een landschap.
Maar het belangrijkste is: Boenders kent zich zelf en zijn soort. ‘De man die in de hierna volgende opstellen aan het woord is wordt niet om zijn mening gevraagd, hij geeft ze ongevraagd, als honnête homme.’ Hij denkt na, bij gevolg prikkelt hij. Hij wil reacties uitlokken, niet op zijn woord geloofd worden. Hij wenst de houding die Romein tegenover historici adviseerde: Men moet niet geloven wat ze zeggen, maar men moet evenmin geloven dat ze iets zonder reden zeggen. Het profileren van die instelling is bij de toch al van alle kanten aangevreten positie van de intellectueel - men leze Dietz Bering, Die Intellektuellen, Geschichte eines Schimpfwortes - een bewijs van Boenders zorgvuldige geest.