Maatje voorbij
Een nieuwe inleiding in de literatuurwetenschap
Inleiding in de literatuurwetenschap door Jan van Luxemburg, Mieke Bal en Willem Weststeijn Uitgever: Coutinho, 257 p. f 25,-
Rudi van der Paardt
Wie zo'n twintig jaar geleden letteren studeerde, moest voornamelijk veel boeken lezen. Om te controleren of je dat met vrucht had gedaan, stelde bij bepaalde gelegenheden, tentamens genaamd, een docent in het betreffende vakgebied, veelal de professor zelf, vragen over die boeken. Je moest dan de inhoud ervan precies kunnen navertellen en iets over de schrijvers ervan weten. Wie wilde slagen voor zo'n tentamen moest dus een literatuurgeschiedenis bestuderen. Met echte wetenschap had dat allemaal weinig te maken: je hoefde nooit formules te kennen of sommen te maken. Tegenover je vrienden die een echt vak studeerden - ze werden bij voorbeeld dokter of econoom en jij gewoon Neerlandicus - stond je lichtelijk voor gek.
Gelukkig kwam daar in de jaren zestig de literatuurwetenschap. Die bestond al wel langer, zo'n vijfentwintighonderd jaar, maar vaste voet binnen het Nederlandse universitaire onderwijs had die toch niet gekregen. In het voetspoor van sociologen, psychologen enzovoort begonnen professionele literaten te roepen om grondslagenonderzoek: het waarom, wat en hoe van de literatuurstudie. Moeilijke vragen natuurlijk en de antwoorden bleken dan ook heel verschillend. In deze baaierd van onzekerheid verscheen in 1970 een handboek, eenvoudig Literatuurwetenschap geheten, van Frank C. Maatje. Het boek voorzag in een behoefte, werd dan ook snel drie keer herdrukt, en hoewel de ondertitel luidde ‘Grondslagen van een theorie van het literaire werk’, golden Maatjes woorden min of meer als wet. Wie wilde slagen voor een tentamen letterkunde, moest nu geen Knuvelder, maar Maatje lezen. Wie zijn definities van wetenschap, literatuur, structuur niet kende, geen twee types homonymie kon onderscheiden en geen grafiek kon maken van het tempo in Het stenen bruidsbed was gezakt, al kende hij alle romans van Sybren Polet uit het hoofd. Het prestige van de letterenstudent leek met sprongen vooruitgegaan.
In het snel gegroeide kamp van de literatuurtheoretici was men het trouwens met Maatjes uitgangspunten - het literaire werk is autonoom; literair is fictioneel + waardevol - al lang niet meer eens. Vrijwel alle medewerkers Algemene Literatuur Wetenschap schreven hun eigen inleidingen, klappers genaamd, waarin impliciet of expressis verbis duchtig met Maatje werd gepolemiseerd. Ook van buiten de kring der ingewijden werden protesten gehoord. Karel van het Reve hield zijn Huizingalezing (1978) die men misschien het best als volgt kan samenvatten: literatuurwetenschappers (Maatje diende vaak als voorbeeld) kunnen zelf helemaal niet schrijven; zie je door hun ‘nieuwe wartaal’ heen, dan blijken zij eigenlijk ook niets zinnigs te beweren. In het bijna een jaar later verschenen pamflet Grandeur en misère van de literatuurwetenschap bestreed Gomperts, op goede gronden dunkt mij, de argumentatie van zijn Leidse collega, maar in feite onderschreef hij diens stellingen. De in prachtig paars gestoken nieuwe Inleiding in de literatuurwetenschap van Van Luxemburg, Bal en Weststeijn, kan men beschouwen als het resultaat van onderlinge klapperuitwisseling, dus als gezamenlijke stellingname tegenover Maatje, maar ook als een poging de kritiek van de buitenwacht, vertegenwoordigd door Van het Reve en Gomperts, in te dammen.