[Oorverdovend zwijgen in tientallen boeken]
vervolg van pagina 74
bij het woord (of Woord - het neemt bij hem al snel religieuze dimensies aan). Vele mensen, en speciaal intellectuelen, neigen tot wat hij met een neologisme Icheinsamkeit noemt. Deze bevangenheid in het eigen Ik uit zich in monologen (schrijven), en alleen de levende adem van het spreken kan haar doorbreken. Met een frivole speculatie zou nu de ademloze schriftuur van al Bernhards boeken kunnen worden afgeleid uit de ademnood in zijn jeugd, en die ademnood brengt onvermijdelijk de Icheinsamkeit met zich mee, waarvan al die monologiserende bladzijden getuigenis afleggen.
Dat is de positieve benadering. De negatieve is dat de stijl, de ductus, die in de romans een belangrijk, zo niet hét belangrijkste deel van de informatie uitmaakt, in Bernhards autobiografie redundant wordt en zelfs ergerlijk, zonder dat er veel nieuwe informatie voor in de plaats komt. Wat een effectieve, want tekenende opeenstapeling van superlatieven in een roman was, wordt machteloos geschreeuw als hij het over zich zelf heeft. Wat een romanfiguur zegt, hoeft alleen een romanfiguur te worden aangerekend, maar als de schrijver zich zelf, middels zijn vertrouwde ‘toon’, tot een van zijn romanfiguren wenst te stileren, dat van de gefnuikte geniale gek, dan keren al zijn uitspraken zich tegen hem zelf, zonder enige relativering.
Een autobiografie - zij het een autobiografie in dienst van een mythe - is geen roman. Maar als het voorteken verandert, verschuift paranoia naar pose, levensangst naar zelfbeklag, grotesk naar lachwekkend. Het is de lezer te moede alsof hij op een kerkorgel een charleston hoort spelen. En het geeft af: van de weeromstuit begint hij ook al de romans en verhalen zo te lezen, als een pastiche, clownerie. En die eindeloos herhaald. Dan kan de dag niet ver meer zijn dat de clown alleen nog lege banken voor zich ziet.