kokette paradoxen: in zijn inaugurele rede van 1970, toen hij professor aan het ‘Collège de France’ werd, zei hij: ‘Ik had het prettig gevonden dat ik op het ogenblik dat ik zou spreken zou merken dat een naamloze stem mij allang was voorafgegaan. (...) Er zou dan geen begin zijn en in plaats van dat begin zou ik veeleer op een willekeurig moment van haar verloop een onbeduidende leemte zijn, het punt van haar mogelijke verdwijning.’ Eén van de meest geprofileerde filosofen van Frankrijk wil een ‘onbeduidende leemte’ zijn. Niets staat hem in de weg!
Toch steekt er wel wat meer achter deze uitlating dan alleen koketterie. Foucault omschrijft in die rede de kern van zijn filosofie als: het nadenken over de macht die de mensen over de dingen proberen uit te oefenen. Het is door de afbraak van de mens, van zich zelf desnoods, dat hij de vrijheid probeert te herstellen.
Allereerst oefenen de mensen hun macht uit, aldus Foucault, door de manier waarop ze over de dingen praten en ze aan banden leggen, door onderscheid te maken tussen dingen die men wel en die men niet mag zeggen, tussen rede en waanzin, tussen waarheid en leugen. Daarom werkt Foucault zijn program uit in de vorm van geschiedenissen, van de rede en de waanzin, van de gevangenis en het gesticht, van de seksualiteit. Fundamenteel daarbij is zijn periodisering. Hij maakt weliswaar het gebruikelijke onderscheid tussen renaissance, classicistische periode en moderne tijd, maar dat onderscheid is radicaal in de zin dat deze perioden door enorme kloven gescheiden zijn. Deze periodes laten zich omschrijven als de overheersing van achtereenvolgens de gelijkenis, de vergelijking en de verdubbeling: in de renaissance drukt het woord uit wat het ding zelf is, wordt wetenschap beoefend in de vorm van commentaar op de gegeven tekst en wordt krankzinnigheid beschouwd als de uiting van een diepere waarheid. In de classicistische periode is het woord hooguit vergelijkbaar met het ding, wordt wetenschap kritiek op de tekst en sluit men de gek op en zet hem aan het werk. In de moderne tijd ontstaat het besef dat woorden en dingen niets met elkaar van doen hebben, dat het de mens is die het een aan het ander plakt; de mens komt nu centraal te staan, wetenschap wordt nu vooral menswetenschap, geschiedenis, maar ook wel psychologie; men ontdekt zo iets als geestesziekte, de krankzinnige ziet zijn bestaan gedefinieerd door een almachtige arts.
Wat Foucault met zijn studies probeert te bewerkstelligen is de relativering van alle menselijke machtsaanspraken, van zijn verboden en onderscheidingen. We leven alle op de grens die we zelf trekken: gevangenissen, gestichten, taboes, het zijn niet meer dan de weerspiegelingen van wat in ons ligt, de uiting van een massale, vaak sociaal bepaalde hypocrisie. De stap die hij zet is de laatste, naar de post-moderne periode, waarin de mens verdwijnt achter de dingen.
Eric Bolle heeft in zijn proefschrift Macht en verlangen de relatie tussen het denken van Nietzsche en Foucault (en diens slaafjes Deleuze en Guattari) trachten weer te geven. Een niet eenvoudige taak, hoe intelligent hij er zich ook van gekweten heeft. Het is evident dat beide filosofen veel met elkaar gemeen hebben, maar hoe je dat moet beschrijven is de vraag.