Koelheid
In Goodbye to All That, nu ook in het Nederlands vertaald, en voorzien van de fraaie titel Dat hebben we gehad, beschrijft Graves zich zelf en de eerste drieëndertig jaar van zijn leven. In een raak en verhelderend essay over Graves zegt Randall Jarrell over Dat hebben we gehad: ‘Als u meer over Graves wilt weten - en wie kan zijn nieuwsgierigheid naar zo'n goede en eigenaardige schrijver bedwingen? - doet u er goed aan met dit boek te beginnen. Met dit boek, of anders met Collected Poems.’
Graves begint met een beschrijving van zijn uiterlijk (‘Mijn ene schouder zit duidelijk lager dan de andere als gevolg van een longwond’) en de twee kanten van zijn karakter. De ene helft beschouwt hij als de Graves-kant, de andere als typerend voor de familie van zijn moeder, de Von Rankes. Leopold von Ranke was een beroemd geschiedkundige en daar is Graves trots op. Als kind bracht hij zijn vakantie door in de idyllische kastelen van de Von Rankes met hun mysterieuze kelders, vijvers vol karpers, en pauwen. Maar van zijn veertiende ‘tot vlak voor het einde van de oorlog toen ik zelf ging denken,’ distantieerde hij zich van zijn Duitse familie, in zoverre dat hij vrede had met ‘het hele patriarchale stelsel’.
De Graves, zegt hij, ‘zijn goed in dingen als examens (...) het invullen van formulieren en het oplossen van puzzels...’ Ze ‘hebben een koelheid zo wars van sentiment dat het grenst aan hardvochtigheid’. Graves is zich zo bewust van de tweedeling in zijn karakter, dat hij onderscheid maakt tussen ‘het eerste gedicht dat ik als me zelf schreef’, en ‘het eerste gedicht dat ik als Graves schreef’.
Zoals velen die hem voorgingen en velen die na hem kwamen, had hij het moeilijk op kostschool, zo moeilijk dat hij op een gegeven moment zelfs voorwendde dat hij krankzinnig was. De ‘georganiseerde mannelijke nachtmerrie’ (zoals Jarrell het uitdrukt) die het kostschoolleven voor hem was, bleek een goede voorbereiding op de georganiseerde mannelijke nachtmerrie van de oorlog. Het is verleidelijk om verder te gaan dan de nuchter-observerende Graves redelijk zou vinden en die oorlog te zien als de manifestatie bij uitstek van een acultureel, sportminnend, sentimenteel-homoseksueel, vrouwenhatend, statusbewust, mannelijk, krankzinnig systeem. Net als op een kostschool heerste er in sommige regimenten een waanzinnig, soms zelfs heldhaftig, snobisme: in 1915 speelden de Royal Welch Fusiliers in Frankrijk regelmatig een partijtje polo en ze spraken soldaten-Hindoestaans tegen de Franse ‘nikkers’. Graves kreeg te horen: ‘The Royal Welch don't recognize it (de oorlog),’ (in de vertaling verkeerd weergegeven als: ‘Dat maakt voor de Royal Welch geen verschil wat de onderlinge verhoudingen betreft.’)