Ruïnewaarde
Speer bouwde, of tekende, kolossale hallen, tribunes en terreinen ten dienste van het nazi-vertoon. Ze moesten alle bestaande bouwwerken in formaat overtreffen: een dictatuur zoekt het, zoals ook in het Oostblok, bij voorkeur in de overtreffende trap. Voor het overige is er kraak noch smaak aan: klassicistische namaak, die slechts wil imponeren ‘om van mensen gevoelsmachines te maken, bespeelbaar dus’, zoals Bernlef schrijft.
Speers architectuur is een tautologie: herhaling en opblazen van oude vormen, maar ze heeft één merkwaardig aspect. Hoewel het er de schijn van heeft, dat Speer geen enkel denkbeeld koesterde, en alleen op grote schaal de heersende ideologie gestalte gaf, is van hem de theorie over de ‘ruïnewaarde’ afkomstig. Hij wilde zijn monumenten voor het ‘duizendjarige rijk’ zó bouwen dat het leek of ze er al honderden jaren stonden. Hij zorgde dus voor kunstmatige sporen van ‘verval’, alsof ze het einde, in plaats van het begin van het nazi-tijdperk markeerden.
Deze ‘gedachte’ heeft ongetwijfeld te maken met de troebele mythologie over het Germanendom, waarmee Hitler, Rosenberg en anderen het verleden als voorgeschiedenis van hun Derde Rijk trachtten in te lijven. Ook Speer is overwegend een leegte, die door ideeën van anderen gevuld raakte, een technocraat die voor hetzelfde geld achter een ander vaandel aan had kunnen lopen - maar aan de andere kant toch iemand die met zijn eigen opvatting er blijk van geeft dat hij het nazisme door heeft.
Bernlef is bepaald niet de eerste Nederlandse auteur die probeert via de verbeelding toegang te krijgen tot het haast onvoorstelbare bewustzijn van een nationaal-socialist. Het eerste gedeelte van De ruïnebouwer, dat getiteld is; Een verslag, bestaat uit vier verhalen waarin de schrijver rekenschap aflegt van een fascinatie die te vergelijken valt met de obsessie van Jaap Harten in De getatoeëerde Lorelei en in Madame Tussaud in Berchtesgaden.
Het begint met een zekere Alfred Plancken, die een dubbelganger van Hitler was, het eindigt met een tocht naar enkele produkten van Speers megalomane, maar geleende denken, en met een andere tocht langs foto's en teksten. De vraag, wat die bouwer van façades en ruïnes heeft bewogen en beziggehouden, blijft onbeantwoord. In de slotzinnen wordt het toneelstuk bedacht dat er onder de titel Een schouwspel op volgt: ‘Alleen zo kan dit onechte leven echt worden gemaakt. Een strijd van bordkarton tegen bordkarton.’ Dat is een frappant gekozen formulering: het werk van Louis Ferron, om zo te zeggen specialist in het gefingeerde onderzoek naar de drijfveren van het nazisme, is door Kees Fens eens als ‘bordkarton’ bestempeld en gediskwalificeerd. Lijkt Ferron vooral in beslag genomen door de perversie en de roes (de hysterie, zegt hij zelf), die het nazisme kenmerken, Bernlef kiest de technologische kant en exponent ervan als uitgangspunt - al even morbide en onbegrijpelijk, zodat zijn drama eindigt met bloed dat de zaal in stroomt.
In Een schouwspel worden het proces tegen Speer, en dienst ‘reflectie’ of wat daarvoor door moet gaan, gedurende zijn gevangenschap, ten tonele gevoerd. Nadat de ergste raddraaiers (als ieder ander een
vervolg op pagina 50