De val van de autonome kunst
De reeks Kunsthistorische Schriften over kunstgeschiedenis en ideologie
Kunsthistorische Schriften:
1. Marx, Burckhardt en het probleem van de kunsthistoriese wetenschap door Frank Reijnders, 52 p.,
2. De Rijksakademie en de ideologie van de ‘vrije kunst’ door Joost Willink, 77 p.,
3. De vrouw een godin, de kunst een god. Over vrouwenstudies en het symbolisties vrouwbeeld door Debora Meijers, 97 p.,
4. ‘Dat is pas kunst’, De onheilspellende verering van Hans Thoma door Kees Revier, 66 p., Uitgeverij: Tjalma & Hekkink
Ella Reitsma
Er moet een geheime wet bestaan die Marx in het verborgene, bij voorbeeld in een verscholen hoekje van de barricades, toont aan elke jonge denkgezel die zich in zijn gedachtenwereld begeeft. Die wet luidt: schrijf zo ondoorzichtig mogelijk, maak elke zin van hout, verzin op elke vier woorden een abstractum, laat de bijzinnen krassen en knarsen, zodat ook dáárin te horen is dat het kapitalisme in elkaar stort. Maak het vooral ingewikkeld, star en houterig, schuw sektarisch taalgebruik niet.
Ook kunsthistorici die zich door het marxisme laten inspireren zijn bekend met deze wet. Het gaat hen om de inhoud, niet om de vorm waarin ze iets vertellen. Theorie wordt op theorie gestapeld, zodat elke lezer die iets te ver van de barricades heeft gestaan (waar Marx zijn wet influisterde) naar een verklarende woordenlijst verlangt. Het proza van de marxistische kunsthistorici is onverteerbaar, het is kwelliteratuur. De enige troost die de lezer van dit proza heeft is dat hij soms op pagina twee, zeven, dertien of vierentwintig een redenering of opmerking tegenkomt die hij min of meer begrijpt en die hem intrigeert. Dat is het geval bij de reeks Kunsthistorische Schriften, een serie boekjes geredigeerd door een aantal stafleden en studenten van het Kunsthistorisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam en uitgegeven door Tjalma en Hekkink. In de anderhalf jaar dat de reeks bestaat hebben ze vier deeltjes uitgegeven.
In een persbericht schreven de redacteuren Debora Meijers, Nelly Mouris, Frank Reijnders en Jeroen Boomgaard indertijd over een nieuwe stroming die op het gebied van het kunsthistorisch onderzoek te signaleren was: ‘De nieuwe aanpak van kunsthistorisch onderzoek, die vooral gericht is op het plaatsen van de geschiedenis van de produktie en receptie van kunst in een breder maatschappelijk verband en die tegelijk ook probeert aan te sluiten bij aktuele diskussies, die al eerder in Duitsland en Italië op gang waren gekomen. ‘De discussies waarop zij doelen gingen over de kritische beoefening van wetenschap en werden geïnspireerd door het feminisme en marxisme.
Burckhardt op latere leeftijd
De Kunsthistorische Schriften voldoen duidelijk aan een behoefte. De bedoeling is er niet alleen artikelen van afgestudeerde kunsthistorici in op te nemen, maar ook scripties van studenten. Daarvoor bestaan in Nederland weinig andere mogelijkheden. De tijdschriften op kunsthistorisch gebied, Oud Holand, Simiolus of het Kunsthistorisch Jaarboek, zijn nauwelijks toegankelijk voor schrijflustigen buiten de kring van deze tijdschriften, en de ‘nieuwe aanpak’ van de redacteuren van de reeks Kunsthistorische Schriften zou er geen warm onthaal vinden. Dat is dan wederzijds, want het begrippenapparaat dat in de bijdragen in deze nieuwe reeks wordt gehanteerd sluit de reeks van kunsthistorici die er anders over denken hermetisch af. De Hollandse hokjesgeest is zelfs in de wetenschap niet uit te roeien. Een discussie van enig niveau zal dus naar alle waarschijnlijkheid niet op gang komen tussen de aanhangers van de verschillende scholen.
Er zijn, als men een grove schematisering niet schuwt, drie kunsthistorische scholen te onderscheiden: 1. de school die kunstgeschiedenis opvat als geschiedenis van kunstenaars; 2. de school die de kunstgeschiedenis beschouwt als onderdeel van de algemene geschiedenis van de beschavingen; en 3. de school die de kunstgeschiedenis als een geschiedenis van afzonderlijke kunstwerken ziet. Deze indeling maakte de marxistische kunsthistoricus Nicos Hadjinicolaou in 1973 in zijn boek Kunstgeschiedenis en ideologie, dat in 1978 door Uitgeverij Sun in Nederlandse vertaling werd uitgegeven. Daarin werd een redelijk toegankelijke poging gedaan de geschiedenis van de kunstgeschiedenis door te lichten. (Zie VN 23-9-1978) Maar Hadjinicolaou beperkte zich daartoe niet; hij probeerde ook een nieuwe methode van onderzoek te ontwikkelen en toe te passen op de praktijk. Zijn analyses waren boeiend, maar hij slaagde er niet in een nieuw kunsthistorisch begrippenapparaat in het leven te roepen. Hadjinicolaou, Louis Althusser en de kunsthistorici van de ‘Ulmer Verein’ (waartoe onder meer Berthold Hinz behoort, die een boek heeft geschreven over de kunst en fascisme) hebben de auteurs van de Kunsthistorische Schriften duidelijk aan het denken gezet. Frank Reijnders is de eerste kunsthistoricus in Nederland die zich afvraagt waar de kunstgeschiedenis als vak vandaan komt en waarom het bestaansrecht heeft gekregen. In Marx, Burckhardt en het probleem van de kunsthistorise wetenschap concentreert Reijnders zich niet, als Hadjinicolaou, op het ontwikkelen van een alternatieve kunstgeschiedenis, maar hij houdt zich uitsluitend bezig met het hoe en waarom van het ontstaan van de kunstgeschiedenis of, zoals hij het zelf formuleert, het begrijpen van ‘de autonomie van de kunstgeschiedenis als maatschappelijke werkelijkheid.’