| |
| |
| |
De creatieve ziekte
Het negentiende-eeuwse offer op het altaar van de kunst
‘Ziekte als geest.’ ‘Ziekte als voorwaarde voor schoonheid.’ ‘Het huwelijk tussen schepping en ontbinding.’ In de tweede helft van de negentiende eeuw knarsten deze begrippen in de hoofden van Franse schrijvers als Baudelaire, Flaubert, de gebroeders Goncourt, en anderen. Voor verklaringen, dat wil zeggen de behoefte om iets op te stellen in groter verband, kan men hier verschillende richtingen uit. Willem Brakman schreef naar aanleiding van het zojuist verschenen boek The Horror of Life van Roger Williams, een essay over de ongeremde neiging tot zelfvernietiging.
| |
The Horror of Life door Roger L. Williams Uitgever: Weidenfeld and Nicolson, 381 p., f 85,- Importeur: Keesing Boeken
Willem Brakman
Onder de aantrekkelijke titel The Horror of Life vat Roger L. Williams, geschiedenisprofessor te Wyoming een vijftal studies samen van de negentiende-eeuwse Franse schrijvers Baudelaire, die somber en nachtbleek de rij in het boek opent, en de wat gespierdere Jules de Goncourt, Flaubert, de Maupassant en Daudet. Een gemêleerd gezelschap: een bijna symbolist, wat realisten en naturalisten maar in een wonderlijke greep bijeen gehouden daar ze allen stierven aan venerische ziekten, waarmee in het boek meer gezegd wil zijn dan dat de mensen zo hun gebreken hebben.
Er is in de negentiende eeuw een intrigerende tegenspraak tussen de begrafenisblik die genoemde schrijvers erover lieten dwalen en waarvoor die van Baudelaire model kan staan en de voorspoed die er heerste. De these van professor Williams is dan ook aan de donkere kant, namelijk stellend dat deze schrijvers wie ‘l'amour de papa’ was ontzegd, uitweken naar relaties met prostituées, hun door spirochaeten en coccen ondergraven levens de zin meegaven van een offer op het altaar van de kunst en dat de ziekte een wezenlijke, zo niet bepalende rol speelde in hun kunstenaarschap. Het is haast onmogelijk hier niet even aan Dr. Faustus te denken van Thomas Mann, een boek waarin eenzelfde thema centraal staat en waar op het huiveringwekkend evenwicht wordt gewezen dat de hoogste en stralendste toppen van de geest alleen dán bereikt kunnen worden indien een daarmee overeenkomende duistere diepte als noodzakelijke voorwaarde wordt aanvaard.
Meer dan gemêleerd vertegenwoordigt het gezelschap ook een wat glijdende schaal van ziekte en ziektebeleving, morbide en koortsig bij Baudelaire maar aan het eind van het boek doemt zelfs even een gezond man op, Zola, die gewoon stierf aan een ongelukje.
Nog het meest wordt het thema van professor Williams vertegenwoordigd door Baudelaire die in handel en wandel bewees de kunst hoger aan te slaan dan het leven. Hij plaatste zich daarmee in een ontwikkeling die in de achttiende eeuw van start was gegaan, daar sterk was gestempeld door de markies de Sade om zich in de negentiende eeuw te ontvouwen in een traditie van erotische wreedheid en een hysterische voorkeur voor horror, deformaties en misdaad. Schoonheid, dood en pijn naderden en doordrongen elkaar op bizarre wijze. Bijna zichtbaar zweeft boven deze hele ontwikkeling de geest van de markies, de hoofden bewolkend van genoemde Fransen maar ook ver buiten de grenzen (Poe, Shelley, Byron) met incest, Satan, ontbinding en allerlei vreemde verzoekingen om zich dan ten slotte te vertalen in de gestalten van La Belle Dame Sans Merci, vampier, femme fatale. Onder de noemer decadentie speelde deze stroming of ontwikkeling zich voornamelijk in Frankrijk af, doorsieperend over de hele eeuw.
Charles Baudelaire
Het verzinken in schoonheid, dromen en symbolen was een cultus van het individu, mogelijk gemaakt door het aanknagen van staat en kerk, in die zin dat het laten woekeren van de droom, het zich laten meevoeren op de stroom der stemming (spleen) en de neiging tot zelfdestructie, als een aantasting gezien kan worden van dat deel van het bewustzijn dat daarin autoritair optreedt, namelijk het ik, een facet dat zich steeds duidelijker zal aftekenen om uit te monden in dadaïsme, surrea- | |
| |
lisme en verschijnselen zoals de monologue interieur.
Door de hele romantische literatuur loopt het wonderlijke thema van de onafscheidelijkheid van genot en pijn, van schoonheid en afgrijzen. Zeker zijn hier maatschappelijke factoren aan te wijzen, determinanten die hebben geleid tot het opnemen van onderwerpen die traditioneel buiten de sfeer van de kunst lagen. Binnen het blikveld verschenen in vermommingen zoals het monstrueuze en groteske: het lagere, het lage, dat wat onder de navel bivakkeert, driften, het crapule, dat wat lijdt, vervormd is en misdeeld. ‘Beauté, de tes bijjoux l'Horreur n'est pas le moins charmant’ deelt Baudelaire daar over mee en dat was dat.
| |
Ennui
Voor verklaringen, dat wil zeggen de behoefte om iets op te stellen in een groter verband, kan men hier verschillende richtingen uit. Maar kiest men voor een psychologische uitleg ten aanzien van het nadrukkelijk schoon vinden van het lelijke dan is daar allereerst het wonderlijke begrip ‘ennui’ wat meer betekent dan een zich vervelen. Het is een zich absoluut en hopeloos vervelen, een geeuw volgens Byron die zelfs door het absoluut volmaakte niet was tegen te houden en er dan ook destijds de oorzaak van was dat een aantal engelen uit de hemel zijn gerold (een wat hinderlijke uitspraak omdat men een zo hoge revolte liever anders onderbouwd zou willen zien).
‘Ennui’ een toestand van de mens die zich zelf op de plaats van God heeft gezet en verstrikt is geraakt in deze ‘idolatrie de l'homme envers soi’ (Chateaubriand). De revolutie is bewust niet maatschappelijk gericht, hoogstens resonneert ze wat zwakjes mee met politieke gebeurtenissen. Ze is eerder te vangen in de met veel gesten opgebouwde revolte tegen de Allerhoogste en Zijn schepping, waarin zich het goede klaarblijkelijk niet liet verwerkelijken. Deze negatieve positie, de onmacht en het onbehagen die er het gevolg van waren en het terugbuigen naar de ideële, esthetische regionen is vooral goed te zien bij Flaubert, wiens aanklacht de vorm aannam van een fanaat beschrijven van psychologische en sociale structuren, een nauwkeurig na-etsen van de walgelijke wereld waarin hij leven moest. Grimmige verrukkingen moet hij hebben beleefd bij het bouwen van zijn monumentale beschuldiging Madame Bovary, maar zijn razernijen verraden hem. Op zondagen roeide men langs zijn huis aan de Seine in de hoop hem te horen brullen en dat klopte nogal eens want de grote man voelde net niet te kunnen zien waar in zijn wereld precies de schoen wrong. Zijn ethisch appèl werd bestraft als een overtreding.
Het is zeker dat deze stasis, deze onmacht in de Franse schedels is gaan woekeren. Is God niet goed, dan hoeft men Hem ook niet te dienen en zo kon men de strijd om gerechtigheid zien overgaan in de strijd om vrijheid. En dat laatste ongebreideld zowel naar buiten als naar binnen.
Het is steeds weer boeiend om te zien hoe in allerlei richtingen merkwaardige verbindingen ontstaan. Zo zorgde bij voorbeeld De Lautréamont voor een verrassende belichting, door God die het goede niet kan verwerkelijken dan ook maar vastbesloten tot duister, lelijk en afstotelijk te verklaren, een sadist die met plezier moordt. Zo wordt de revolterende held (zie Byron) als vanzelf schoon, van een bleke sombere schoonheid. De zwakte van een echt doorleefd maatschappelijk protest blijkt wel uit de in vrijheidsdrang verpakte ik-zucht, het is een vrijheid bevochten op God en maatschappij maar uitgeleefd in de meest bizarre fantasieën in vacuo. De romantische vrijheid is een negatief bepaalde vrijheid, een niet gebonden zijn aan God noch gebod en een waarin de raadselachtige voorkeur voor het boze al in zicht komt. Het is een zwaarmoedige vrijheid van Sardanapalus die zijn liefste bezittingen vernietigt, van Byron die graag zinspeelde op door hem gepleegde misdaden, van de onvermoeibaar blasfemerende Maldoror, van zwarte mis, van sacrilegium en het ongeremd over zich zelf beschikken tot aan de zelfvernietiging toe. Zo groeit de dichter uit tot een geperverteerde God, een superdandy en beschikkend over dat wat Baudelaire het hoogste achtte: weten, doden, scheppen.
Gustave Flaubert
Uit deze zelfvergoddelijking volgt een teloorgaan van de liefde. Jeanne Duval was gedurende vele ongelukkige jaren de maîtresse van Baudelaire, zij was koel, hij op een ingewikkelde wijze impotent, hun bed een hel. De Goncourts deelden lusteloos hun Maria M., een situatie overigens waarin op de achtergrond ook nog wat incest meebromt. Liefde wordt een zich zelf najagend en in zich zelf doldraaiend proces, men leze er Madame Bovary maar eens op na: Emma Bovary, ongedurig, verliefd op de verliefdheid, gekweld door de zuurstofloosheid der ‘ennui’ en ten slotte ten prooi aan een zodanig verlies van realiteitsgevoelens dat ze er aan twijfelt te leven. De gretigheid waarmee ze uiteindelijk handen vol arsenicum eet spreekt zo zijn eigen taal.
| |
Honger
Het realiteitsverlies dat het gevolg is van deze narcistische op zich zelf gerichtheid maakt de overtrokkenheid van veel begrijpelijk. Er ontstaat een honger naar prikkels, naar werkelijkheid ‘de se senter vivre’, zelfs om dat door middel van pijnen te voelen aldus Baudelaire in Le Joueur Genereux. De intensiteit van de ervaring wordt maatstaf en kan door het verlossen uit ‘ennui’, blaséheid en zinloosheid esthetische betekenis krijgen. De inventiviteit wordt groot, het schokkende getoond met verve: een ontbindend cadaver, of dat wat in de kliniek rot, schimmelt, stikt, veretterend wegsopt, kreunt, krimpt en strompelt. Het schoon want rot ‘la beauté maudite’ wordt het adagium. Het afstotende wordt in de schoonheidsbeleving opgenomen.
Het is duidelijk dat alle genoemde categorieën zich van een aura voorzien bij een idealisatie van de kunst, de schoonheid. Esthetische ervaring krijgt de betekenis van een religieus surrogaat, een hoogste goed waarbij men er overigens goed aan doet niet uit het oog te verliezen dat het begrip schoonheid uitersten dekt. ‘O mon unique reine’ zong Baudelaire in zijn Hymne a la Beauté, in deze ondersteund door Theophile Gautier: ‘O Beauté! nous ne sommes créés que pour táimer et tádorer à genoux.’ Maar het blijft opletten.
De modernen beginnen daar waar ook het afstotende in de kunst verschijnt, daar ligt hoe dan ook de caesuur. De obsessie van het walgelijke laat veel betekenissen toe zoals de materialistische opvatting dat ze een stem verleende aan dat wat was verdrongen, verdrukt en verminkt door de civilisatie en het is zeker boeiend in te zien dat ook in het l'art pour l'art het materialistische niet geheel ontbreekt. Maar toch, een van de drijfveren van Epicurus, materialistisch filosoof der antieken, was de angst voor de goden weg te nemen. Zij bemoeien zich niet met de mensen, zei hij geruststellend. Op het punt waar het afstotende in de kunst verschijnt ziet men hoe dat óók nog kan worden opgevat: een onbewogen gelaat waarin ogen als stenen eieren, die zoveel hadden kunnen zien maar wegstaren in zich zelf.
Houdt men een dergelijke hoofdlijn in gedachten dan is men bij de vaak meeslepende lectuur van Williams georiënteerd, en nog geheel vrij om te overwegen bij voorbeeld Baudelaire te verklaren vanuit zijn infect, masochisme, potentiestoornissen, al of niet maagd zijn, levenshaat, geldzorgen, uit het feit dat hij een reukgenie was of om het kader wat groter te trekken. Professor Williams kiest duidelijk voor het eerste.
Het eind van Baudelaire was triest, hij stierf aan de combinatie dementia paralytica, gewone beroerte, alcohol, medicamenten en een overmaat aan zorgen. Praktisch geheel verlamd was hij nog slechts in staat de vloek ‘cre-nom’ eindeloos te repeteren. Hij moest uit het ziekenhuis, daar de nonnetjes dat niet konden aanhoren en stierf in een verzorgingshuis, verpleegd door zijn moeder waarmee hij steeds op gespannen voet had gestaan.
| |
De Goncourts
Ziekte staat in The Horror of Life centraal. Het breed geschetste landschap der symptomen staat garant voor de beloofde horror, maar symptoom en ziekte functioneren wisselend. Bij de gebroeders Goncourt die zo onafscheidelijk waren dat ze als een persoon worden herinnerd waren alle ingrediënten aanwezig: de neurose (onder andere een opvallende vrouwenhaat) depressies, melancholie, hypochondrie en een deze keer duidelijk vastgestelde venerische infectie. Hun seksuele leven naderde de nullijn, net genoeg prostitutie voor een besmetting, een wat beige en gedeelde maîtresse voor als het echt nodig was.
De broeders bekeken hun eeuw met sombere blik, vonden hem grof materialistisch, heel ongeestelijk, zeer afstotend en ze getuigden daarvan in hun ‘journal’, een haat en tijdsdocument van de eerste orde. Hun leven was een cultus van de kunst en geheel gewijd aan boek, grafiek, contemplatie, idee en kwalen. Daar tussendoor zagen en hoor- | |
| |
den ze alles, aan hen danken wij een zeer overtuigende glimp van Baudelaire, etend in een restaurant, met geschoren hoofd, bleke, grauwe nek, zonder das en met kleine, blanke, gemanicuurde handen. Geen goede dandy.
De dagboeken van de gebroeders Goncourt, een wonderlijke mengeling van kunst om de kunst en naturalisme, vertellen van veel, van hun fixaties op dood, geboorte, prostitutie, van de ware honger naar het belachelijk maken van mensen en van hun masochisme. Niet bepalend voor hen maar wel zeer goed voorbereid, was hun kennismaking met dr. Joseph Moreau die in zijn theorieën een onplezierig verband constateerde tussen intelligentie en waanzin. De begaafde, zo betoogde de dokter, maakte door zijn nimmer rustend brein een goede kans op allerlei fysieke en psychische wanorde zoals daar zijn neuralgieën, angsten, delire, convulsies, spasmen en hartgebreken. Voor de begaafde was het een hele toer om aan de waanzin te ontkomen en de literati ontleenden aan zijn visie de overtuiging dat genialiteit een neurose was en dat ziekelijke excessen de uiterlijke tekenen waren van een geestelijke superioriteit. Zo konden de gebroeders Goncourt via Moreau hun neurasthenie als creatief zien. Een ware duivelstruc: ziekte als noodzakelijke voorwaarde tot scheppen en het kunstwerk als ziekte bevestigend. Iedere gezondheidswil gorgelde weg in dit zich zelf verhevigende proces en er is geen klacht te noemen van het uitputtingssyndroom der neurasthenie of de broeders bezitten hem. Zo grensde hun overgevoeligheid voor geluid haast aan het komische en werden ze ondraaglijke gekweld door paardengetrappel, klokgelui en vogelzang.
Toch schuilt er in de benauwenis van hun ziekten nog een waarheidsmoment, de bijna gillende overgevoeligheid waarmee de werkelijkheid en het eigen lichaam daarin worden ervaren bevat nog een element van realisme, en gezien hun plaats in de eeuw zou men bij de broeders bijna geneigd zijn te spreken van een ‘List der Vernunft’.
Vergeleken bij de symboolgeladenheid van Baudelaire geven de Goncourts meer zicht op de symptomen sec en al is Williams er in dit hoofdstuk merkwaardig karig mee, ze zijn nog indrukwekkend genoeg. Zoals bij voorbeeld de vraag aan de al danig gedementeerde Jules, gedaan door zijn broer ‘waar ben je, mijn vriend?’ met als antwoord ‘dans l'espace... vide’. In een restaurant bleek door de infantiele eetmanieren van Jules dat ze voortaan publiek niet meer zouden kunnen eten en tot verbazing der gasten weenden de broeders bitter uit aan elkaars borst. Zeker een moment van zwakte, want tot en met het slobberige einde behield het begrip ziekte voor Edmond haar waardigheid.
| |
Flaubert
Het is merkwaardig dat de zo scherp ziende broers Flauberts gezondheid onwelvoeglijk tot haast onbeschoft vonden. Op zijn minst zijn bij die gezondheid kanttekeningen te plaatsen en dat doet professor Williams dan ook in ampele mate. Flaubert zelf zet al krachtig in door zijn rijke fantasie als een overprikkeling van het brein te verklaren, die de waanzin nadert. De druk in het Flauberthoofd is dan ook groot, zijn fantasieën ontsproten aan de grote beroering van een sanguinicus waarin een mysticus worstelt. In zijn De Verzoekingen van de Heilige Antonius hebben de vleeslijke duidelijk het hoogste soortelijke gewicht en op een bepaald moment in zijn leven overwoog hij zelfs ernstig zelfcastratie.
Flaubert bezat een opmerkelijke voorkeur voor oudere vrouwen en hier is evenals bij Baudelaire en de Maupassant sprake van een ingewikkeld, gekweld en dubbel verwijt ten aanzien van de moederfiguur die zowel schuldig werd bevonden hen in het miserabele leven te hebben gezet als verbiedend en dreigend te waken over de daarin mogelijke seksuele extasen. Veel van deze problematische en getordeerde verhouding weerspiegelt zich in de keuze van hun maîtressen, zoals de analfabetische mulattin van Baudelaire, de bijna tot ding teruggebrachte Maria M. van de Goncourts of de androgene Gisele van de Maupassant. Maar ook in het eindeloze gekronkel van Flaubert om onder de hoogst normale eisen van Louise Colet uit te komen, wanneer deze reageert op deze begeesterde brieven.
De gebroeders Goncourt
Ongetwijfeld hebben deze gecompliceerde oedipale verhoudingen en hun gevolgen aan hun schrijven een verborgen functie meegegeven, hun blik op de werkelijkheid vertroebeld of verscherpt. Vertaald in ziekten en ziektebeleving was hun leven danig getourmenteerd en verwrongen, maar waar in het boek van Williams het begrip Flaubert zozeer verschraalt tot een breed uitgesponnen ‘geval Flaubert’, dient zich sterk de behoefte aan niet álles van beneden af te verklaren, maar het werk te zien als het grote ‘desondanks’ bij een voor mijn part verziekt leven. Een zo grote aandacht voor de lagere natuurcategorieën irriteert ten slotte, in de romans van de gebroeders is wel meer te vinden dan de perfecte beschrijving van een ondermijnde gezondheid. En het langdurig wikken en wegen van Flauberts of hysterische of epileptoïde convulsies werpen nauwelijks enig licht op Madame Bovary.
| |
Baudelaire
Het nauwkeurig volgen van het oppervlak, van symptomen is een naturalistische trek en werd in dienst gesteld van een morele aanklacht, een protest tegen het lijden van de mens. Maar het medisch-pathologische vertegenwoordigt tevens een bijzonder facet van dit waarheidsmoment, is haar fysiologische zijde om het zo maar eens uit te drukken. Er is bij de naturalisten een neiging het menselijke te zien in de gestalte van het zieke, hetzij van de geest, het lichaam of de samenleving. Het is een evenwaardig verklaren van ziekte en waarheid, het stelt de mens centraal als ziek dier, als een geestwezen geplaagd door het lichaam, als een ‘animal’ geplaagd door geest. Met enige goede wil vertegenwoordigt dit de afstand tussen Baudelaire en het overige gezelschap. Baudelaire is een geval apart en nog de geschiktste van allen om Williams these te dragen. De zinnen als poort der schoonheid, de hele scala der lichamelijkheid gezien als voorhof - het is niet gering, zoals het boek in een overvloed aan schrijnende details aantoont. In de niet eindigende onrust der tegensprakelijkheid geest-natuur blijft een moment van duisterheid, onbegrijpelijkheid en morbiditeit. Ziekte is geest, de zieke een ziener, genialiteit niet mogelijk zonder offer. Schoonheid wordt een masochistische projectie, de geërotiseerde idee. Maar toch, hoe irrationeel, symboolgeladen en van dromen doortrokken, Baudelaire wendt zich niet van de wereld af maar blijft er op een wondere wijze bij betrokken. Zijn obsessie voor angst, pijn, afgrond en duisternis stellen hem in staat de stad te benutten als lyrisch thema en in de verleidelijke tangen, verziekte bedelaressen, gedegenereerde prostituées en lokkende negerinnen schuilt de bittere smaak der sociale werkelijkheid. Dat geeft hem een contour. Het onnatuurlijke, natuurverwringende, natuurontkennende waaraan Baudelaire zich meet door het in zich opnemen van traditioneel kunstvijandige thema's, ontfutselt zin en functie aan een in
wezen aan de kunst vijandige wereld.
Uit de symptomenmassa die door Williams in The Horror of Life is aangedragen stijgt een gemiddelde op van haat, zelfverachting, seksuele afkeer, minachting, niet in te dammen melancholie en antidemocratische superioriteitsgevoelens. Het kan niet anders of dit moet betrokken zijn op een diepe malaise van die tijd en het is beslist te weinig dit door coc en spirochaete te duiden.
The Horror of Life is een boeiend boek, niet in het minst daar het een eeuw binnenvoert die boeiend was als geen. Het was een tijd die veel romantiek verwerkte in de waardering van de schrijver, veel heiligs, veel van het offer, van de cultus, veel monumentaals, veel tempelgalm en martelaarschap. Als dat alles ziek wordt gebeurt er veel.
|
|