Tegen de monotonie van de beschaving
H.C. ten Berges essays over geestverwanten
Levenstekens & doodssinjalen door H.C. ten Berge Uitgever: De Bezige Bij, 320 p. f 32,50
Cyrille Offermans
Enige tijd geleden werd H.C. ten Berge in deze bijlage Henk ten Berge genoemd. Dat is de naam van een journalist van de Tele graaf. Het gebeurde ongetwijfeld niet opzettelijk, al maakt dat de wrangheid van die persoonsverwisseling nauwelijks minder. Want als er iemand is wiens wezen tot in de laatste vezel tegengesteld is aan de brutaliteit, de sensatiezucht en de taalvervuiling van het soort journalistiek waarvan het ochtendblad nog altijd de ongekroonde koning is, dan is het H.C. ten Berge wel. Dat hij zijn voornaam nooit voluit schrijft en dat er op het omslag van de nu verschenen essaybundel bij mijn weten voor het eerst een bescheiden foto van hem zelf prijkt (en dan ook nog uitsluitend omdat de lay-out van de serie ‘Leven & Letteren’ hem daar wel toe dwong), zijn van die gedistantieerdheid alleen maar de uiterlijke symptomen. Veel belangrijker is het dat ook zijn werk die steeds zeldzamer wordende mentaliteit te kennen geeft. Zijn gedichten en verhalen bieden voortdurend uitzicht op vreemde culturen, maar nergens worden die brutaal ingelijfd en tot leesvoer vermalen; ze blijven er iets van hun vreemdheid behouden.
Dat heeft allereerst met Ten Berges verhouding tot de taal te maken. Alles wat zich aan woorden - schijnbaar spontaan - bij hem aandient, wordt eerst ‘afgekoeld’, nooit onmiddellijk als allerindividueelste expressie eruitgeflapt. In dat wantrouwen tegen spontaniteit schuilt het intuïtieve schrijversinzicht in de maatschappelijke bepaaldheid ervan: de taaluitingen die men het allerpersoonlijkste waant omdat ze het snelst over de lippen komen, zijn doorgaans niets dan het onverwerkte afval van wat men aan leesvoer verorberd heeft. In de essays van Ten Berge moet men daarom niet te veel persoonlijke meningen verwachten. Maar evenmin is er sprake van enig begripsimperialisme. Weliswaar heeft hij als redacteur van Raster óók ruimte gegeven aan iemand als T.A. van Dijk, maar met wetenschap of theorievorming als door Van Dijk bedreven, heeft Ten Berge geen enkele affiniteit. Zijn essays missen de ijdelheid van de persoonlijke benadering en zijn vrij van de zelfvoldane steriliteit van de wetenschap; ze behoren tot het in ons land zeldzame genre dat daadwerkelijke belangstelling voor en inzicht in het werk van anderen koppelt aan de wil dat niet als eigen vondst of act aan de man te brengen, maar het intact te laten. Tegenover T.S. Eliot en Bernlef houdt Ten Berge dan ook staande dat poëziekritiek niet in de eerste plaats een vorm van zelfonderzoek zou moeten zijn en dat kritieken dus ook niet in de eerste plaats iets over de criticus zouden moeten zeggen, maar over het onderwerp waar hij zich tijdelijk ondergeschikt aan maakt. Dat ‘hoeft een uiterst kritiese bespreking geenszins in de weg te staan. Uit de keuze van zijn onderwerp, uit de manier waarop hij dit tracht te benaderen en de aandacht waarmee hij het doet, zal vanzelf naar voren komen of, en in hoeverre, hij zelf partij in dit geheel is. (Chroniqueurs die zichzelf tot onderwerp kiezen zijn er al voldoende in dit land.)’
H.C. ten Berge
Levenstekens & doodssinjalen bevat essays en artikelen die Ten Berge schreef tussen 1964 en 1975, en die eerder in tijdschriften als De Gids en Raster verschenen. Vooral de oudere stukken waren echter niet of moeilijk toegankelijk; dat alleen al rechtvaardigt deze bundeling. Maar belangrijker is nog dat Ten Berges ‘ontwikkeling van een belangstelling’ nu makkelijk en controleerbaar gevolgd kan worden. Belangstelling is voor Ten Berge namelijk niet zomaar een obligate vriendelijkheid maar een werkelijk levensbelang. Zijn werk leeft ervan, en hij zelf - mag men aannemen - niet minder: om aan de miezerige monotonie van de beschaving te ontsnappen trekt hij er steeds opnieuw op uit (en niet alleen in de verbeelding, meestal verifieert hij zijn boekenkennis ter plaatse) om onbekende, vaak ook met de ondergang bedreigde of al definitief weggevaagde of genivelleerde culturen te ontdekken. Het gaat daarbij om orale, non-politieke culturen, om culturen waarvan de regeneratie, de vernieuwing, het steeds opnieuw beginnen een even integraal bestanddeel vormt als de herhaling bij ons. Het gaat om het verschil tussen festival en feest, sport en spel, een geciviliseerde tango en een trommeldans op leven en dood, een mokkapunt en rauwkost. Men kan ook in het algemeen zeggen: het verschil tussen levensvormen waarin de handelingen en bewegingen, de lichamelijke functies van de mensen zijn geïnstrumentaliseerd én levensvormen waarin er van het lichaam een voortdurende en directe ongeprogrammeerde betrokkenheid wordt geëist.
Die belangstelling van Ten Berge lijkt in strijd met wat ik zojuist over zijn weerzin tegen de cultus van de spontaniteit en het persoonlijke schreef, maar dat is schijn. Ten Berge is een Nederlander en hij gaat niet als Eskimo of Indiaan vermomd door het leven. Vernieuwing en regeneratie streeft hij als schrijver dan ook na op het niveau van de techniek. In zijn poëzie speelt die regeneratie zich bij voorbeeld af op het vlak van versleten, abstract geworden woorden en uitdrukkingen: vaak flitsen, als gevolg van zeer bedachte woordrangschikkingen, in die woorden of uitdrukkingen of in de typografische constructielijnen de ‘vergeten’ letterlijke betekenissen op; vaak ook worden op die manier oude tijden geciteerd.
Dat de figuren over wie Ten Berge het in Levenstekens & doodssinjalen heeft, net als hij zelf ‘rustige zenuwlijders’ zijn die hij op een van zijn ‘dienstreizen langs vergeten wegen’ is tegengekomen, ligt voor de hand: White, Tarn, Pound, Rothenberg, Terborgh, Breytenbach, John Cage. Vooral de ontmoeting met die laatste was voor mij verrassend.
Cage duikt al meteen in het eerste artikel op - een collage van fragmenten uit artikelen over nieuwe kunst die Ten Berge in 1964 in Vrij Nederland publiceerde. Het heet ‘Belijdenis van de leegte’. Zelf zegt Ten Berge er nú van dat hij de essentie van zijn toenmalige opvattingen trouw is gebleven. En dat kan de lezer inderdaad snel bevestigen. Bij voorbeeld met behulp van de eerste zinnen: ‘Zolang men de leegte afwijst, ontkent of alleen maar als huiveringwekkend ervaart, zolang zal men ongevoelig blijven voor of zich afwenden van enkele elementaire gegevens van de hedendaagse kunst en de (laatste) waarheid in het eigen bestaan. Leegte is een aanwezigheid die positief noch negatief gewaardeerd moet worden: men ervaart haar. Elk ethies oordeel verbastert die ervaring. De leegte waarmee men via het kunstwerk geconfronteerd wordt, is gebonden aan ruimte en/of tijd. Zij is meetbaar in ruimte en meetbaar in tijd. Het werk dat gepresenteerd wordt heeft als het ware die leegte geïsoleerd en herkenbaar gemaakt. Men kijkt in zijn eigen leegte. Toch is de leegte niet werkelijk waarneembaar; ze is een aanwezige afwezigheid.’