De prijs van luciditeit
De verzamelde gedichten van Jan Emmens
Verzamelde gedichten en aforismen door Jan Emmens Verzameld Werk deel 1 Uitgever: G.A. van Oorschot, 364 p., f 49,50
Willem Jan Otten
Elke poëzie heeft zijn eigen jaargetijde, of uur van de dag of stemming waarin zij gelezen kan worden; de poëzie van J.A. Emmens roept bij mij bijna voortdurend afweerreacties op. Liefst negeerde ik zijn gedichten elf en een half van de twaalf maanden, al besef ik tegelijkertijd dat het beter zou zijn de wereld te negeren waarin het lezen van bij voorbeeld een gedicht als ‘Geschiedenis’ me het gevoel geeft dat het in de wereld zo toegaat, en niet anders:
De slag, thans onderwerp van diepgaande discussies,
destijds gewonnen door een held, nu leider der debatten,
verloren, als vanzelfspreekt, door een sufferd,
werd eens begrepen door een groot strateeg.
En 't is misschien wel aardig te vermelden,
door bajonetten, met de hand gedraaid, beslist.
Er is van alles mede te delen over Emmens. Geboren, getogen, gepromoveerd, professor, zelfmoord. Verdienstelijk zou zijn een artikel waarin de zelfmoord (in 1971) gezien wordt in het licht van de poëzie, en andersom. Ik weet niets van zelfmoord, behalve dan dat het tot de vanzelfsprekende, maar zelden uitgesproken mogelijkheden behoort die iedereen wel eens overweegt die niet in een hel gelooft; dat het denken eraan een akt van bezwering kan zijn, een bodem onder zinkende gedachten; en dat ik het nooit gedaan heb, waarschijnlijk omdat ik me niet kan voorstellen hoe het is om er niet te zijn, terwijl de wetenschap dat ik er wél ben me een vreemd soelaas biedt dat nu en dan aanwakkert tot euforie over dingen die sinds de dood van god weliswaar zinloos zijn, want geen antwoord verschaffend op de vragen ‘waarom’ en ‘waartoe’, maar die toch niet anders dan dierbaar genoemd kunnen worden.
Emmens heeft, getuige de in het eerste deel van zijn verzamelde werken opgenomen jeugdverzen, nooit veel illusies bezeten, niet over het leven, niet over de poëzie. Hij moet met verbazing en ergernis de opwelling van hogere zingzang aangehoord hebben van zijn leeftijds- en generatiegenoten die als de Vijftigers de geschiedenis zijn ingegaan. Hij zou, denk ik, met dezelfde verbazing de laatste sommaties van de strafpleiter in poëticis, K.L. Poll, gelezen hebben die onlangs de brandende vraag stelde: ‘Wie stelt zijn taal weer open voor het publiek?’ (Alsof poëzie een dierenpark is.) En hij zou mij gewantrouwd hebben omdat ik hem op deze onoirbare manier tot getuige/deskundige inroep. Noch zingzang noch eenvoud maken poëzie tot poëzie - daar is de wereld te luidruchtig voor en het bewustzijn te onbegrijpelijk.
Emmens' programma, dat geen programma is, maar de botst mogelijke afwijzing van elk programma, staat in de slotstrofe van een door hem zelf vertaald gedicht van Eugenio Montale:
Vraag niet om de spreuk die werelden opent
maar om een lettergreep, knoestig en droog als een tak.
Slechts dit kunnen wij je zeggen vandaag:
dat wat wij niet zijn, dat wat wij niet willen.
Waar was Emmens allemaal tegen? Tegen alles wat de wijsheid in pacht had, zich zelf incluis. Om zich tegen de almaar met schijnverklaringen, rationaliseringen en drogredeneringen op de proppen komende wereld te verweren koos hij zich de meest autoritaire kunstvorm, het gedicht (Emmens zelf heeft het over de ‘godvergeten grootspraak der dichters’), en de meest dwingende methode, het betoog. Lyriek is hem totaal vreemd (alleen in zijn allereerste bundel Chaconne, uit 1944, wil nog wel sprake zijn van ‘de grote vogel van mijn ziel’); en hij is zelden dichterlijk. Al op zijn eenentwintigste, in '44/'45, vond hij zijn schijnbaar zo zakelijke en enigszins professorale toon waarmee hij nooit beroemd is geworden, of zal worden.
Emmens is één van de weinige naoorlogse dichters die beschouwd kan worden als de nazaat van Ter Braak en Du Perron. Hun strijdvaardigheid tegen alle vormen van totalitair denken is bij hem een grotendeels interne kwestie geworden. Hij is zijn eigen vijand en vecht tegen die krachten die hem ingewikkeld, passief en passieloos maken: ‘Vriendin (), ik verlang naar liefde en haat, maar zij blijven verborgen/ en ingewikkeld, mummies in het graf/ van mijn gedachte, wachtend/ op water.’ Zijn wapen is de analyse: achter de warwinkel van argumenten die zijn bewustzijn onophoudelijk in stelling brengt om hem een aangepaste burger, een ‘bange detaillist’ of een geslaagd academicus te doen zijn (dit alles samengevat in de zin: ‘een volwassenheid die mij misstaat’), liggen de emoties verborgen die hem zich ‘groot’ doen voelen ‘door de onmacht van mijn dromen’.
Jan Emmens
Het gevecht wordt niet beslist; soms berust hij in een harde melancholie en dikwijls komt hij tot hemeltergende beschrijvingen van het type depressiviteit dat de prijs schijnt te zijn van luciditeit:
't Gras is gemaaid, de bloemen staan op stelen,
de blaren hangen keurig aan de boom’
of het onsterfelijke aforisme: ‘Gedachte bij het ontwaken: hier ben ik nu, met mijn buik voor, mijn borst aan en mijn hoofd op.’
In de strijd tegen de aanpassing en tegen de toestand van malaise die van aanpassing de natuurlijke uitdrukking is, spelen beelden een belangrijke rol: ‘Woorden spreken tegen, beelden spreken mee.’ Dit klinkt als een remedie, een aanbeveling om onbevangen te zijn en de beelden waarmee ons bewustzijn is opgetast vrij baan te geven, min of meer conform het denkbeeld dat bij voorbeeld dromen de minst bedorven uitdrukking zijn van onze ‘eigenlijke’ emoties.
In tegenstelling tot de poëzie van Chris J. van Geel, met wie Emmens grote verwantschap heeft gevoeld, en dikwijls in versificatorisch opzicht ook wel vertoont, is die van Emmens beeldarm. Er is in de loop van de bundel zelfs sprake van een zekere beeldenstorm. In Kunst- en vliegwerk staan schitterende metaforen: ‘als een koraalrif rijzen de seringen in de maan’ of ‘voor de kade wisselt een wolk meeuwen/als strooibiljetten op een sterke wind.’ In Autobiografisch woordenboek wordt nauwelijks nog gebruik gemaakt van het woordje ‘als’. Het gedicht in zijn geheel is weliswaar de beschrijving van een beeld (een schilderij, een monument), maar het is de bedoeling dat we dat beeld ogenblikkelijk duiden, zoals Emmens als kunsthistoricus schilderijen meer beschouwde als velden van interpretatiemogelijkheden, dan als dingen die ‘mooi’ genoemd zouden kunnen worden. Hetzelfde geldt voor de bundel De hond van Pavlov.
Beelden spreken weliswaar mee, maar dan wel als spreekbuis. De formulering die de waarneming of sensatie benadert, zonder er werkelijk greep over te krijgen - zoals die zo dikwijls bij Van Geel voorkomt - tref je bij Emmens nooit aan. Hij hoort misschien meer thuis in de omgeving van Kavafis, aan wie een aantal monoloog-achtige gedichten in De hond van Pavlov herinneren.
Emmens' onderwerp is niet de tastbare werkelijkheid, of de onmogelijkheid om die onbevangen te zien, maar de werkelijkheid zoals die zich in de vorm van ideeën, verboden en schuldigverklaringen aan hem voordeed. Zijn bewustzijn, stel ik mij voor, gonsde van de stemmen die hem vertelden hoe hij eigenlijk zou moeten zijn, en van de tegenwerpingen die deze het zwijgen trachtten op te leggen. Er zijn in dit eerste deel van Emmens' verzameld werk nagelaten dagboek-achtige notities opgenomen waarin dit gegons zo oorverdovend wordt dat je je bijna geneert, en je je realiseert hoe ongelooflijk moeilijk het is om een dichter als Emmens te zijn (alsof Emmens ooit een dichter als Emmens had willen zijn...).
Waar het hem in laatste instantie om ging, en wat dikwijls ‘depressie’ genoemd wordt, is een toestand waarin iemands naaktste emoties niet beschermd kunnen worden tegen de reusachtige krachten van zijn op systematisering uit zijn verstand. De naaktheid van de emoties maakt poëzie vrijwel onmogelijk; dat Emmens zoveel aangrijpende gedichten heeft geschreven is een wonder - anderen zijn onder de spanningen die zijn gevecht met zich meebrengt cynisch geworden, of sentimenteel, of aangepast.