Een apostolische Carry van Bruggen
Van alles het middelpunt, een biografie
Van alles het middelpunt Over leven en werk van Carry van Bruggen door Ruth Wolf Uitgever: Querido, 275 p., f 35,-
Diny Schouten
Het eerste dat opvalt aan leven en werk van Carry van Bruggen - nu precies honderd jaar geleden geboren (1 januari 1881) en al bijna vijftig jaar dood (16 november 1932) - is haar verlangen om alle afzonderlijke verschijnselen te begrijpen in één alomvattend wereldbeeld. Haar analyseerdrift en hang naar synthese maakt haar werk voor veel mensen gedateerd, denk ik. ‘Het Absolute’ en ‘De Eenheid’ worden in haar werk met de nodige eerbiedige hoofdletters gespeld. Ter Braak vond dat al gênant, ondanks alle dankbaarheid aan haar filosofisch hoofdwerk, Prometheus (1919), waarvan hij zei: ‘Aan dat boek heb ik mijzelf ontdekt, ademloos.’
‘Krachtens de identiteit van Al-zijn en Niet-zijn vermag het Absolute slechts door zelfdoorbreking tot zelfonderscheiding, in den zin van zelfbewustzijn te komen.’ Dat is een van de eerste zinnen uit Hedendaagsch Fetischisme (1925, onlangs heeft Querido er de derde druk van uitgebracht). Zo'n zin klonk in 1925 misschien gewoner dan nu. Hedendaagsch Fetischisme is overigens, ondanks de afschrikkende openingszinnen en de hoofdletters, een erg levendig en verstandig boek. Het houdt zich niet bezig, zoals Ruth Wolf nu zegt, met de ‘maatschappelijke problematiek van het verschijnsel taal’, maar het is een analyse hoe de zogenaamde liefde voor de moedertaal gebruikt wordt in de campagne voor de vaderlandsliefde. Dat vaderlandsliefde niet zo'n verheven begrip is, had Carry van Bruggen al betoogd in haar eerste, politieke, brochure: Vaderlandsliefde, Menschenliefde en Opvoeding (1916).
Vaderlandsliefde, zegt ze daar, is niet verhevener dan de liefde voor de eigen portemonnaie; vaderlandsliefde is nationalisme, ‘en we weten allemaal dat overal nationalisme de vlag is waaronder elkeen zijn particuliere zilvervloot huistoe laat varen.’
Carry van Bruggen zei zulke dingen alsof het gedrukt stond (steevast getuigen tijdgenoten dat ze zo'n talentvol spreekster was), óók tegen het publiek van rijke Blaricummers en Zeistenaren, voor wie ze privé-cursussen gaf, in de oorlogsjaren '14-'18. Er moeten zich ten huize van die deftige mensen vreemde tonelen hebben afgespeeld, herinnert Henri Wiessing zich.
Carry van Bruggen en haar twee kinderen
De historicus Huizinga had zich, wat Prometheus betreft, al geërgerd aan het samengaan van verheven, abstracte begrippen met voorbeelden die hij volks en plat vond (Carry illustreert in haar betoog de begrippen Goedheid en Wijsheid met: heb uwen naaste lief, en al te goed is buurmans gek). Er moeten meer mensen geweest zijn die Carry af en toe stuitend hebben gevonden. Hoorde het lagere niet bij haar? Wiessing vermeldt op nuffige toon Carry's voorliefde om ‘onverhuld seksuele’ grappen te vertellen.
Het rare in de nu verschenen biografie van Carry van Bruggen is dat de schrijfster, Ruth Wolf, slechts oog heeft voor de ‘verheven’ kant van Carry, de Carry die schrijft over ‘Het Ene’ en ‘Het Vele’. Alles wat niet lijkt te horen bij Carry's reiken naar het hogere, laat ze weg.
Zo schrijft Ruth Wolf over de lezingen voor het Gooise elitepubliek - dat wegens de oorlog geen vakanties in het buitenland kon houden en tot troost daarvoor Carry had ingehuurd: ‘Juist omdat Carry de behoefte had ook met het gesproken woord onder de mensen te gaan, heeft zij zich niet beperkt tot het geven van lezingen voor de elite; zij sprak belangeloos voor de leden van Kunst aan het Volk.’ Dat is alles wat ze erover schrijft, en ze haalt dan nog zonder verder commentaar aan wat een wat geëxalteerd collegaatje van de school waar Carry onderwijzeres was geweest, erover schrijft: ‘Onvergetelijk zijn die middagen. Als helle zonneplekken staan ze uit boven 't dagelijkse gedoe. In wijde kring om haar heen, weggedoken in fraaie stoelen bij 'n knapperend haardvuur en schemerlampen zitten daar ernstige, meestal oudere dames en heren en we luisteren, naar de welluidende taal, de schitterende gerijde zinnen, die als uit haar komen aanrollen en ons omgeven als met een weelde van kunstwerken.’