Sinkplaatdakke, tsotsis en saatragoggendse geraas
Juist op het moment dat de vakgroepen Zuid-Afrikaanse taal- en letterkunde aan de Zuid-Afrikaanse universiteiten ternauwernood het hoofd boven water kunnen houden - na de afschaffing van de apartheid in 1990 en dus na de afschaffing van het verplichte Zuid-Afrikaanse taalonderwijs, zijn de studentenaantallen dramatisch gedaald - presenteert Komrij een eigenzinnige keuze uit de Zuid-Afrikaanse poëzieproductie aller tijden. Dat hij daarbij zonder aanziens des persoons en dus zonder al te veel voorkennis van de verhoudingen binnen de Zuid-Afrikaanse literaire wereld te werk is gegaan, daar valt men in Nederland niet over. Niet in de laatste plaats omdat uit Komrijs selectie duidelijk wordt dat na drie eeuwen van kolonisatie en een eeuw van segregatie en apartheid het Afrikaans ook de moedertaal van niet-witte Zuid-Afrikanen is geworden. De nare bijsmaak die het Afrikaans als de taal van de onderdrukker bij anti-apartheid Nederland had, wordt door Komrijs selectie gedicht na gedicht naar de achtergrond verdreven.
Toch is het niet deze historische en politieke complexiteit waarop criticus Michael Zeeman doelt als hij beweert dat de Zuid-Afrikaanse taal op een haartje na het contact met de schoonheid heeft verloren, zo zij het al ooit heeft gehad. In de Volkskrant maakt hij zich voornamelijk vrolijk om de naïeve dichtkunst van de Zuid-Afrikanen. Hij besluit zijn bespreking van Komrijs bundel met de vernietigende constatering: ‘En ja, er staan ook goede gedichten in. Van de onovertroffen Elisabeth Eybers en ook wel van anderen, maar het is zoeken naar een stukje zilver in de mestvaalt.’ Zeeman bekent dat hij zich, al ploegend door de bundel, niettemin toch best heeft vermaakt met onderhoudende taalspelletjes. Vraag: die ‘numodiese vroutjiies’, uit een gedicht van Melt. J. Brink (1842-1925) bijvoorbeeld, wat zijn dat? Antwoord: lees het woord een paar maal hardop voor jezelf en ontdek dat het hier gaat om nieuwmodische vrouwen; feministen, inderdaad. Dat ziet er charmant uit, gniffelt Zeeman, maar poëzie is het niet. Het gedicht van Brink is inderdaad een wat flauwe rijmelarij, hooguit cultuurhistorisch interessant om de wijze waarop in Zuid-Afrika de zich na de tweede Boerenoorlog emanciperende vrouwen naar huis en haard teruggedreven worden (‘daar wag jul d'allerskoonste loon / veel eed'ler as die lugtvertoon / om manne na te ape!’). Ook al is het heel legitiem om, zoals Zeeman bij gebrek aan kader doet, poëzie te lezen als taal, klank, toch is het opmerkelijk en ter onderbouwing van zijn bewering nogal willekeurig dat Zeeman de ‘numodiese vroutjiies’ als exemplarisch voor het poëtische gehalte van het Afrikaans aanhaalt. Als je je over de Zuid-Afrikaanse taal wilt verwonderen in plaats van er denigrerend om te lachen vallen er ook andere voorbeelden voor het voetlicht brengen.
Zo kwam ik bijvoorbeeld het woord ‘saatragoggendse geraas’ tegen in een gedicht van Marlene van Niekerk (1952), dezelfde Van Niekerk wier monumentale filosofische roman Triomf zojuist bij uitgeverij Arena in het Nederlands is verschenen en met ontzag in de kranten is onthaald. ‘Saatragoggendse geraas’, het zaterdagochtendse geraas, dat is een hele wereld in een woord gevat, nieuw, fris, eigen en toch vreemd, precies dat wat poëzie is, precies dat wat de Zuid-Afrikaanse taal voor de Nederlandse lezer kan zijn.
Hoe anders dan ook oordeelt de uit Zuid-Afrika afkomstige Henk van Woerden. Hij bereikt welhaast de grens van het delirium in zijn bespreking in de NRC onder de titel: ‘Baie dankie mineer Komry!’ Voor Van Woerden is de bundel een feest der herkenning. Alles staat erin, juicht hij: ‘de lelijkerds ook, de patriotten en de valsmunters van het Volksempfinden. De hele dartele en toch zo brisante en vaak getormenteerde ontwikkelingsgang van de Zuid-Afrikaanse ziel is in 1000 en enige gedichten na te pluizen.’ Van Woerden is blij met de bundel om de cultuurhistorische waarde ervan, maar ook omdat er zoveel poëtisch genot valt te beleven aan met name de dichteressen wier toon hij ‘rechtstreeks, lichamelijke en zinnelijk’ noemt, en weer valt de naam van Elisabeth Eybers.
Misschien is het inderdaad wel dankzij het werk van Elisabeth Eybers dat de Zuid-Afrikaanse poëzie in onze letterkunde aanwezig is gebleven. In de jaren zestig, zeventig en tachtig, de jaren waarin we ons heftig van de aan de apartheidspolitiek te gronde gaande cultuur in Zuid-Afrika hebben afgewend, schreef zij, uitgeweken naar Amsterdam, een schitterend oeuvre waarvoor ze in 1991 werd gelauwerd met de P.C. Hooftprijs. Eybers verhuisde in 1961 vanuit Johannesburg naar Amsterdam en vanaf die tijd veranderde haar taalomgeving radicaal. Zij hoorde geen Afrikaans meer spreken,