Vooys. Jaargang 18
(2000)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||
Wat bloemrijker, drukker en heftiger
| |||||||||||||||||||||
Onmiskenbaar antisemitismeVoordat ik me op deze kwestie kan richten, dien ik echter twee vragen te beantwoorden. Eén: hoezeer was antisemitisme rond 1900 in Nederland verspreid? En twee: indien aanwezig, wat verstond men dan onder dat antisemitisme? Dit zal ik helder moeten krijgen, wil ik het mogelijke antisemitisme van Tachtig op zijn waarde kunnen schatten. Mijn uitgangspunt zal hier overigens zijn dat er sprake is van antisemitisme wanneer de joden als scherp afgescheiden gezien worden van de eigen bevolkingsgroep en wanneer deze al dan niet reële uitzonderingspositie van de joden wordt vertaald in negatieve, vaak paranoïde getinte stereotypen die een situatie genereren waarbij joden duidelijk als inferieur ten opzichte van de eigen groep worden beschouwd. Er valt heel wat op deze definitie af te dingen, maar ze is werkbaarder dan de definitie die bijvoorbeeld de Van Dale aanreikt.Ga naar eind1 In hoeverre was antisemitisme rond 1900 in Nederland een wijdverbreid fenomeen? J.C.H. Blom en J.J. Cahen stellen in hun bijdrage aan de | |||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||
Geschiedenis van de joden in Nederland dat de joodse assimilatie en integratie in de tijdspanne 1870-1940 ‘een opvallende en dominante ontwikkeling’ was, waardoor de joden steeds meer in de Nederlandse samenleving leken op te gaan; dat joden lid waren van een joodse geloofsgemeenschap of aan joodse maatschappelijke activiteiten deelnamen, werd meestal als een persoonlijke aangelegenheid beschouwd. Maar het joodse gezicht bleef voor de niet-jood herkenbaar en uitte zich in vrij algemeen aanvaarde vooroordelen over joods gedrag, taalgebruik en uiterlijk. De oorzaken hiervoor zijn deels te vinden in bewuste keuzen die joden maakten of in onbewust herkenbare aspecten van de joodse traditie; voor een zeker zo belangrijk deel echter werden deze ideeën veroorzaakt door de houding van de niet-joodse meerderheid. Nederlanders beschouwden fel antisemitisme als onfatsoenlijk, maar er waren - vooral als het de persoonlijke levenssfeer betrof - allerlei vormen en gradaties van afstand houden, discriminatie en antisemitisme, ook al waren deze sentimenten in vergelijking met het buitenland mild en gematigd. (Blom [et al.] 1995, pp. 284-285) Maar (en hiermee kom ik aan de tweede vraag) hoe moeten we dat antisemitisme invullen? Welke vooroordelen zijn er waar te nemen? H.W.J. Sannes publiceerde in 1946 een lijvig werk waarin hij de Nederlandse antisemitische vooroordelen probeert te weerleggen. Hij somt de volgende kenmerken van de stereotiepe jood op: de ‘levendige voor sommigen wat té levendige’ omgangsvormen van joden, het spreken met handen, een afwijkende zinsbouw en intonatie, ‘een zeker soort onbescheidenheid’, het hoogste woord voeren, brutaliteit, arrogantie, ‘grootspraak, bluf, en parvenuschap’, snoeverij, protserigheid, patserigheid, ‘joodsche vleierij’ (waarmee zij anderen complimenteren voor zaken die zij in feite niet bezitten), luiheid, leugenachtigheid, bedriegerij, misdadigheid, ontucht, parasitisme en ‘geen eigen cultuur’. Verder noemt hij nog de op handen zijnde joodse wereldmacht. (Sannes 1946, pp. 92-115) De belangrijkste zijn voor Sannes nog wel ‘de manieren, de drukte, de poeha, de bluf, de grootspraak, de arrogantie. Hierin zou de jood zozeer afwijken dat men meent hem overal te kunnen aanwijzen.’ (Ibidem, p. 202) Een ander boekje daterend van vlak na de oorlog, van J.W. Matthijsen, noemt de ‘hebzucht’, de ‘joodsche onhebbelijkheid’, de brutaliteit, de ‘joodsche onzedelijkheid’ en ‘onbetrouwbaarheid’ als typisch antisemitische vooroordelen. (Matthijsen [1945], pp. 42-44) Antisemitisme was dus duidelijk aanwezig in de Nederlandse samenleving van rond 1900. Maar hoe stonden de Tachtigers nu tegenover dit fenomeen? Laat ik met Willem Paap beginnen. | |||||||||||||||||||||
De jodenbaron van Willem PaapWeliswaar is Willem Paap geen Tachtiger in de strikte zin van het woord - Jaap Meijer noemt hem een Zeventiger -, maar hij was medeoprichter van De Nieuwe Gids en hoorde enige jaren bij de groep van Tachtig. Paap is bekend gebleven door zijn roman Vincent Haman (1898), een geslaagde sleutelroman over de Tachtigers. Maar wat in Vincent Haman nauwelijks of niet te vinden is, is in Jeanne Collette, zijn eerste (nogal middelmatige) roman, volop aanwezig: antisemitisme. Jaren later heeft Paap zichzelf in een interview hiervan proberen vrij te praten: ‘Ook wisten ze direct tegen me te zeggen, dat ik antisemiet was. Welnu, dit spreek ik vierkant tegen.’ (Zie Meijer 1959, p. 406) Hoe dan ook, Jeanne Collette geeft in elk geval genoeg aanleiding ertoe de schrijver van antisemitisme te verdenken. Het voorwoord van het boek, dat ik al eerder aanhaalde, is hierin het duidelijkst: ‘Hoog uit boven het luid geroep in het oud Europa, geroep van honger en van dood [...], schalmeit de kreet: de jood! de jood! Want wat de negentiende eeuw, de dollareeuw, voor vuilst gebaard heeft, het is, 't zij jood geboren dan of jood van ziel, de dollarbaron voor wie hausse of baisse geschacherd geld vorsten en priesters en volkeren doet buigen.’ (Paap 1896, pp. 7-8) Michell Boll meent in zijn artikel over Willem Paap uit 1985 dat afgezien van het voorwoord en nawoord van Jeanne Collette die, ook naar zijn idee, zeker antisemitisch zijn, ‘[v]an jodenhaat in de roman verder geen spoor te ontdekken [is]’.Ga naar eind2 Inderdaad is, het voor- en nawoord niet meegerekend, het woord jood in de kleine zeshonderd pagina's die het boek | |||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||
Voorkant van Jeanne Collette
De rijke jood ligt met ‘de korte beenen onder het kwabberig lijf over elkaar’ op zijn troon en blaast ‘den rook van een havanna vorsten en priesters in 't gelaat, die deemoedig buigen, buigend vleien om wat dollars, aanbiedend woekerrente en vorstengunst.’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||
telt, niet veel meer dan tien keer terug te vinden. Het lijkt me echter beter te stellen dat het boek, zonder dat het zelf in een flagrant antisemitisch jargon vervalt, betoogt wat het voorwoord als antisemitische hypothese opwerpt: de jood regeert de wereld met zijn hebzucht. Na de bewijsvoering volgt dan weer een nawoord dat als een conclusie terugkeert naar de antisemitische ‘jodenbaron-zwijnerij’. Het sterkste bewijs voor deze interpretatie is wel dat de joodse wereldheerschappij, als we Jeanne Collette mogen geloven, niet ver verwijderd is van realisering. Het feit dat de joodse bankier Alex Collette door zijn invloed aan te wenden de aanvankelijk zo weinig succesvolle kandidaat De Moucheron als zegevierend man de verkiezingen uit laat komen, zegt al veel over zijn macht. Even typerend is het, dat de namen van de mensen uit de bankierswereld bijzonder vaak joods in de oren klinken.Ga naar eind3 De Moucheron ziet het scherp als hij beseft ‘dat de Collette's, Cardozo'sGa naar eind4 [...] door op hun post te zijn waar gesproken werd, gefluisterd, door de luistervinken te zijn van het gansche land, de stille rijkskanseliers konden zijn van het idiote land’ (p. 111). Paap laat het in Jeanne Collette echter niet hierbij. Hij heeft, om de onwelriekendheid van deze joodse heerschappij te benadrukken, een uitgebreid lijnenspel van stereotypen ontworpen die in de jood Alex (geboren Aäron) Collette hun snijpunt vinden. De vooroordelen jegens joden die Sannes in zijn boekje opsomde - parvenuschap, hebzucht, sluwheid, onzedelijkheid, bedriegerij, grootspraak, brutaliteit, ontucht -, alle zijn in Jeanne Collette terug te vinden.Ga naar eind5 Zo herkennen we in Alex Collette meteen al de op geld beluste jood met ‘zijn glorie- en rijksdaalderdroomen’ (p. 10) en drang naar ‘roem en geld’ (p. 11), die erin zal slagen zich op te werken tot een van 's lands belangrijkste bankiers. Aan het ‘gegeven’ dat de jood hierbij altijd een parvenu zal blijven, ontsnapt Collette niet. Ondanks zijn rijkdom eet hij zijn soep slurpend en met de ellebogen op tafel en zijn wanstaltige ideeën over de inrichting van zijn huis pleiten allerminst voor zijn smaak. Onzedelijkheid en lage lusten zijn Collette en zijn soort eigen, want wat hun volgens de vertelinstantie rest van ‘de liefelijke zinnelijkheid der natuur’ voldoen ze ‘in hun jonge jaren met betaalde amantes (hun vrouw vraagt liefde en daarvoor is hart nodig), op ouder leeftijd met vuile plaatjes’ (p. 28). Veelzeggend genoeg is Collette echter in het toveren met woorden de beste. En de bankier is als een echte stereotiepe jood sluw en geniepig ‘met zijn genot om buigende te staan, waar rechtop geen plaats was; om door het sleutelgat te loeren, waar hij niet buigende kan zijn’ (p. 122). Wanneer het erop aankomt, heeft Collette cum suis dan volgens de verteller ook maar één rem: het ‘wetboek’ en ‘niet in de gevangenis te komen’ (p. 27). Zelfs het weglopen van zijn dochter Jeanne met een kunstenaar - eerst nog het ‘doodvonnis over zijn wereldsche glorie’ (p. 548) - weet Collette in zijn voordeel te draaien door voor te wenden dat hij enkel uit ‘nobeler liefde dan ooit voor de kunst’ (p. 571) de gelieven uiteindelijk toestaat te trouwen. ‘En hooger rees Collette en luider rumoerde zijn faam door het land’ (p. 573). De jood beheerst met zijn geld- en roemzucht de wereld - dat was de teneur van het voorwoord. En dit idee komt, zoals we zien, ruimschoots terug in de rest van het boek. Zelfs op detailniveau weerspiegelt het boek het voorwoord, bijvoorbeeld wanneer in het voorwoord gezegd wordt dat je geen jood hoeft te zijn om joods van geest te zijn. Collette maakt namelijk regelmatig gebruik van de diensten van Hector Matthieu, een ‘particulier rechercheur’ die zich enkel om geld bekommert en er uitziet als een ‘goedig joodje’ (p. 323). Jeanne Collette is ondanks de nuanceringen die je aan kunt brengen, duidelijk antisemitisch - als geheel, en niet enkel in voor- en nawoord zoals Boll in zijn artikel stelde. Blom en Cahen noemen in de Geschiedenis van de joden in Nederland twee vormen van antisemitisme: een ‘anti-judaïstisch’ antisemitisme dat vooral op een afkeer van de joodse religie geënt is, en daarnaast een ‘sociale’ variant waarbij joden worden gezien als een volk met bepaalde aangename en vooral ook onaangename eigenschappen, waarvan de niet-jood zich niet of nauwelijks kon losmaken. (Blom [et al.] 1995, pp. 284-285) Paaps roman keert zich echter juist voluit tegen het gevoelloze en grenzeloze materialisme dat naar het idee van Paap in de financiële kringen heerst - en dat voor hem gevoelsmatig met de jood verbonden is. Zijn antisemitisme is veeleer ‘antikapitalistisch’ te noemen. | |||||||||||||||||||||
Voordeuren en achterdeurenIs het antisemitisme van Paap scherp gericht op de geldfixatie van joden, bij Van Eeden (in wiens werk eveneens anti-joodse uitlatingen te vinden zijn) is dit in veel minder sterke mate en met aanzienlijk minder felheid waar te nemen. Weliswaar beklemtoont ook Van Eeden de geldzucht en de joodse drang naar aardse glorie, maar voor hem zijn de joden veeleer een subversieve groep die te veel nare eigenschappen voorradig hebben. Bij Van Eeden is meer dan bij Paap sprake van ‘sociaal antisemitisme’ zoals Blom en Cahen het noemen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||
In een brief van Van Eeden aan Willem Kloos, daterend van 12 december 1889, staat bijvoorbeeld het volgende te lezen: ‘[Frank van der] Goes is heel aardig geweest. Maar ik vind dat hij zich verschrikkelijk met die diamandslijpers [sic] encanailleert. Ik ken die lui ook - ze zijn onder mijn patiënten. Verguld zijn ze door dien omgang met Van der Goes. Iederen Zaterdag eet hij bij een, - bij den rijksten natuurlijk. Hoe iemand zich zoo tot Joden-luis vernederen kan begrijp ik niet.’ (Zie Meijer 1959, pp. 161-162) Hoe onsympathiek de betreffende diamantslijpers misschien ook geweest mogen zijn om aan Van Eeden deze uitspraak te kunnen ontlokken, anti-joodse gevoelens kun je hem hier niet ontzeggen. Toch zou het wel uiterst onrechtvaardig zijn om Van Eeden enkel aan de hand van deze uitlating tot antisemiet te bestempelen. Maar er is meer. Aan 't Poortje, of de duivel in Kruimelburg, een vroeg toneelstuk van Van Eeden uit 1883, is in de uitgebreide secundaire literatuur over deze auteur nauwelijks aandacht geschonken (en dat is vreemd, want het verraadt al enkele typische karaktertrekken van de latere schrijverGa naar eind6); in dit toneelstuk treedt een jood op die een wandelend voorbeeld is van de vooroordelen jegens joden zoals Sannes en Matthijsen die opsommen. En ook jaren later, in een enquête onder Nederlandse literatoren naar hun ideeën over de karakteristieken van joodse auteurs (verschenen in december 1916 als bijblad bij de Joodsche Wachter), onthoudt de auteur zich niet van het noemen van enkele ongenuanceerde, typisch joodse karakteristieken. Onder de vele reacties (van onder meer Marcellus Emants, Johan de Meester, Willem Kloos, Carry van Bruggen en Albert Verwey) is het antwoord van Van Eeden een van de weinige die zo sterk de nadruk leggen op de negatieve aspecten van het joodse auteurschap. De ideeën die in 't Poortje in de vorm van fictie te lezen zijn, zijn in deze reactie grotendeels terug te vinden. In de regieaanwijzing aan het begin van het tweede bedrijf van 't Poortje wordt de jood annex duivel Mozes GoudkaterGa naar eind7 geïntroduceerd als ‘opzichtig gekleed met veel ringen en een grooten horlogeketting, pantalon pieds d'éléfant, pommadehaar’ (p. 227; mijn cursiveringen, PR). Hij gedraagt zich vaak nogal vlerkerig en spreekt zijn chique woorden op een belabberde wijze uit.Ga naar eind8 Goudkater is overduidelijk een parvenu en hij is geobsedeerd door geld. Bij het zien van het oude poortje dat voor de woning van de gezusters Kluijt staat, roept hij uit: ‘Drie duizend op z'n minst, alleen voor 't steentje, en de heele boel nog es zooveel... Houd je mond, Mozes! dat kenne goeie mazematten [geldstukken; PR] worden.’ (p. 227) In 1916 zal Van Eeden spreken over ‘een gemis aan fierheid en fijn gevoel’ dat bij joden is waar te nemen; en de geldobsessie van Goudkater herkennen we in frases als de door Van Eeden waargenomen joodse ‘zucht naar uiterlijk succes en de daarmee samengaande neiging tot reclame’ en ook heeft hij het over ‘deeze taaiheid, deeze eerzucht’ (in: Meijer 1982, p. 63). De jood Goudkater in 't Poortje is leugenachtig en bedriegt iedereen, en dat enkel om zijn doel te bereiken: het in handen krijgen van het poortje. Hij is druk, levendig en opdringerig. Een vlot verteller, gezegend met de gave van de snelle praatjes die alle gaatjes kunnen vullen, weet hij zich - om het waardevolle poortje in zijn handen te kunnen krijgen - bij de zusjes Kluijt binnen te dringen met het smoesje, dat hij ‘van het hof van Zijne Majesteit den koning’ komt (p. 230). Een deskundig vleier is hij eveneens: burgemeester Van Krenten spreekt hij tot diens verbazing aldus aan: ‘Ga uw heele land door en vraag aan de kleinste zuigeling of hij den burgemeester van Kruimelburg kent? Ja! zullen ze zeggen, allemaal!’ (p. 235) In Van Eedens reactie op de enquête uit 1916 zijn deze ideeën ook te bespeuren: de drammerigheid van de jood staat hier in contrast met de niet-jood bij wie ‘gekrenkte trots, miskenning en grove bejeegening leiden tot verlamming, tot moedeloosheid en onwil’, terwijl de jood ‘om een beeld te gebruiken, als hij de voordeur is uitgeworpen de achterdeur weer [zal] binnenkomen’. En de joodse drukte, de poeha - ‘een groote activiteit en daarmee samengaande productiviteit, een energie en ambitie’ - verklaart Van Eeden hier zelfs tot joodse ‘hoofd-eigenaardigheid’. (In: Meijer 1982, p. 63) Ook andere vooroordelen die niet in Van Eedens antwoord op de enquête te vinden zijn, herkennen we in 't Poortje, bijvoorbeeld de joodse ‘onzedelijkheid’ van Matthijsen en de ‘ontucht’ van Sannes. Goudkater ontmoet het dienstmeisje van de zusjes Kluijt, Aaltje: ‘Guns! guns! Wat een schnoeperig diertje!’ (p. 227) Als hij haar later in het donker tegenkomt, wil hij haar betasten, want zulke ‘mooie poessies’ moeten volgens hem niet ‘tegen donker uit wandelen gaan’ (p. 292). En ook de joodse bedriegerij, de joodse onbetrouwbaarheid en misdadigheid zijn in 't Poortje alomtegenwoordig. Zo zet Goudkater burgemeester Van Krenten aan om een steen die Goudkater zelf losgewrikt heeft, met een bezem uit het poortje te duwen, zodat diens (eveneens door Goudkater ingefluisterde) idee dat het poortje bouwvallig is, is bewezen. De steen zal belanden op | |||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||
het lieflijke hoofd van Alice, de geliefde van de zoon van de burgemeester. Kortom, Van Eeden benadrukt zowel in 't Poortje als in de enquête in de Joodsche wachter de onaangename karaktertrekken die de joden zouden bezitten. Van een joodse samenzwering naar de macht is hier echter geen sprake en evenmin is het primair de geldwolf in Goudkater die Van Eeden de volle laag geeft. Van Eeden opent zijn bijdrage in de Joodsche Wachter met te zeggen dat hij meent dat er zeker verschillen bestaan tussen joodse en niet-joodse literatuur, ook al zijn dit slechts ‘nuances’. Later zal hij nog zeggen dat ‘naarmate men hooger stijgt in den aard der uiting’ het moeilijker is om de joodse geaardheid van de tekst te herkennen. Toch is de jood voor Van Eeden in 1916 brutaler, opdringeriger en arroganter dan de niet-jood, en dit zijn ook enkele punten die door Sannes en Matthijsen als de belangrijkste vooroordelen worden genoemd tegen joden. Het staat al met al wel vast dat de ideeën van Van Eeden, ondanks de voorbehouden die hij formuleert, van een geest zijn doortrokken die als anti-joods te kwalificeren is en dat eventuele nuances aan dit beeld weinig tot geen afbreuk doen. | |||||||||||||||||||||
Ariërs, Germanen en katholiekenAnders dan Paap en Van Eeden, zou Alphons Diepenbrock (1862-1921), wel eens de huiscomponist van Tachtig genoemd, niet hebben ontkend dat hij antisemiet wasGa naar eind9 - en mocht hij het toch hebben ontkend, dan zou hij voor de rechtbank weinig getuigen à décharge kunnen opvoeren. Zijn correspondentie is vergeven van antisemitische opmerkingen. Wat bijvoorbeeld te zeggen van deze notitie op een brief-kaart aan zijn vrouw: ‘Tot Keulen prettige reis. Daarna vreeselijke drukte, met allerlei Joden (6) in één coupé gezeten en langs den Rhijn gereden. Om 4 uur werd het weer licht. De zon terug en de Joden er uit.’ (Diepenbrock 1952, p. 485) Of vergelijk het spreekwoordachtige ‘twee Joden heffen mekaar of lichten mekaar op, zooals bekend is’ (ibidem, p. 176). Maar de ideeën van Diepenbrock over de jood reiken verder dan een zijdelingse negatieve uitlating. De kern van zijn antisemitisme (en dit woord is hier zonder meer van toepassing) is gelegen in de overtuiging dat het door hem gewraakte socialisme én kapitalisme, ‘t Americanisme’, hun voedingsbodem vinden in ‘den Mammon’ dat weer zijn basis kent in de plat-materialistische levensinstelling van het jodendom. Joodse geldzucht en joods socialisme zijn in de visie van Diepenbrock de pesthaarden die zich over Europa verbreid hebben.Ga naar eind10 Als laatste vertegenwoordiger van ‘de Romeinschoccidentale’ gedachte, kan alleen de katholieke kerk zich volgens Diepenbrock verzetten tegen het gevaar dat de joden in gang gebracht hebben. De katholiek geïnspireerde kunst van Diepenbrock en de schilder Der Kinderen moet hierbij ingezet worden als een wapen. Elk werk van hun hand is een ‘spiegel van die “oude en grootere” [...] tijden’, ‘wier verwoesting het oogmerk der de hedendaagsche wereld beheerschende Semieten is’. De beide kunstenaars hebben dat oogpunt gemeen, ‘dat wij ons als kunstenaars ons in dienst van den strijd der rassen stellen (waarbij “Arisch” en “Katholiek” voor een groot deel voorloopig althands [sic] samenvallen)’ (Diepenbrock 1974, p. 171). Van de kant van de protestanten hoeven de kunstenaars in deze ‘strijd der rassen’ geen hulp te verwachten, want die zijn in de ogen van Diepenbrock niet veel beter. Aan de schrijver Frans Coenen schrijft hij in 1901 dat de opkomst van het socialisme in zijn dagen het gevolg zou zijn van de ontbinding van het protestantisme. Ook het protestantisme ‘was en is rationalistisch, abstract, hard en sentimenteel. Wie hun steun in het Protestantisme hebben verloren meenen die in het Socialisme terug te vinden. Vandaar de coalitie van Jodendom en Protestantisme, sedert eeuwen voorbereid tegen den gemeenschappelijken vijand: Rome.’ (Diepenbrock 1970, p. 260) Diepenbrock strijdt in de wetenschap dat aan de goeden, de katholieken, uiteindelijk de zege zal zijn. Het ‘Duitsch-Joodsche Marx-Socialisme’ is immers ten ondergang gedoemd, omdat het een ‘ethische basis’ mist en het op een verkeerd begrip, een joods begrip van de mens berust en daarom als zodanig ‘de hoofdelementen der Christelijk-Westersche ethiek’ verwerpt. Het joodse socialisme vervreemdt ‘bijv. de christelijke deugden Rechtvaardigheid en Barmhartigheid’ van hun ware karakter ‘door het verwerpen van het Christendom wat voor Europa altijd de eenige bron der ethiek zal kunnen zijn’ (ibidem, pp. 259-260). Toegegeven, zo luidt de redenering van Diepenbrock, het socialisme mag dan aantrekkelijk lijken, in werkelijkheid is het slechts een façade van schijnbaar hoogmenselijke ideeën waarachter eigenbelang schuilgaat. Zo heeft hij de volgende inconsequentie in het gedrag van de socialistische joden waargenomen: ‘Een typisch feit is toch maar dat tot dusver de multimillionairen het zekerste zijn voor de vijanden van het kapitaal. Divide et impera. Imperator is voorlopig de firma Rothschild, voor het “Divide” (namelijk van de goym) heeft [de van oorsprong | |||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||
Alphons Diepenbrock en Willem Kloos gefotografeerd door ‘het joodje Mesquita’
joodse, PR] Marx gezorgd.’ (Diepenbrock 1974, p. 181) Diepenbrock weet dat zijn ideeën grotesk klinken: ‘Wanneer ik deze opvatting een enkele keer aan een ander meedeelde zag ik duidelijk dat ik de rol van den clown had gespeeld in de oogen van den ander. [M]aar hoe langer hoe meer geloof ik dat de geschiedenis de waarheid dezer hypothese bewijst.’ (Ibidem) Hij is echter van zijn gelijk overtuigd, hierin onder andere gesteund door de lectuur van het beruchte boek Grundlagen des 19. Jahrhunderts van Houston Stewart Chamberlain, een poging tot een quasiwetenschappelijke fundering van het antisemitisme. Het geloof van Diepenbrock in een joods complot tegen de katholieke kerk en haar traditie past geheel in het paranoïde beeld van antisemitisme zoals Loewenstein dat in zijn boek Christenen en joden geschetst heeft: wantrouwen, geloof in de wereldmacht der joden, verachting van de joden. (Loewenstein 1965, pp. 17-18) Diepenbrocks antisemitisme is een mengeling van enerzijds een diepgewortelde vrees voor het socialisme en anderzijds van een op religieuze gronden gebaseerd idee dat het jodendom de joden zou toestaan alles van de christenen te nemen wat hun mocht uitkomen.Ga naar eind11 Diepenbrocks antisemitisme is te benoemen als antikapitalistisch (zoals dat van Paap dat was), antijudaïstisch en antisocialistisch. Zelden of echter nooit zinspeelt Diepenbrock op bepaalde uiterlijke kenmerken of karaktertrekken zoals Van Eeden dat doet. | |||||||||||||||||||||
Smousjes en jodenorenWe hebben met deze drie voorbeelden kunnen zien hoe anti-joodse ideeën in verschillende vormen en gradaties bij Tachtigers tevoorschijn komen. Paap richt zich met zijn Jeanne Collette primair tegen de volgens hem perfide, door joden beheerste financiële wereld, Van Eeden is enkel te betrappen op een scala aan vooroordelen die hij met weinig terughoudendheid te berde brengt - je hoeft zijn ideeën dan ook zeker | |||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||
niet als ‘ongezouten’ antisemitisme te zien - en Diepenbrock is ontegenzeglijk een antisemiet die zich zelden schaamt voor zijn ideeën. Maar ook bij andere Tachtigers zijn anti-joodse uitlatingen te vinden. Jaap Meijer citeert in zijn boek over Willem Paap een sonnet van Willem Kloos. De hoofdpersoon van dit sonnet is de jood Bernard Canter, een schrijver van toneelstukken en romans:
O smousje met uw onanisten-snuit
Dat laat suceeren u door kleine meisjes,
Die ge opgegrabbeld van den Dam, als buit,
Ontbiedt op vuil-mysterieuse wijsjes,
Gij moest een peren-kerel zijn, die lijsjes
Ophoopend winst loopt langs de straat en kruit
Zijn zwaren wagen voort en voort en wijsjes
Rond-kijkt of iemand voor zijn waar een duit
[O]f zes wil geven. Man, o man, neen man niet
Een half-verdraaid, zich in zich zelf verkniezend
Usurpatoortje, in schijn nog slechts, verliezend
Uw eigen leven Gij wanhopig knibblend
Met 's wereld's grootheid in u zelf steeds kibblend
Gij woudt Artiest zijn, zwakling maar dat kan
niet.
(In: Meijer 1959, p. 162)
Bernard Canter, het ‘smousje’ (een bekend scheldwoord voor joden) in het gedicht, wordt verdacht van vunzige praktijken met jonge meisjes en met zijn artiest-zijn tracht hij zijn op geld ingestelde geest te maskeren. Dat Kloos dit sonnet, bij mijn weten althans, niet gepubliceerd heeft, zegt zeker iets, maar het feit dat hij zonder scrupules inkt gebruikt voor het schrijven van dit sonnet is evenzeer veelzeggend. Maar het gaat wel erg ver om naar aanleiding van dit ene sonnet te stellen dat Kloos ‘doordrenkt’ is met ‘jodenhaat’, zoals Jaap Meijer dat in zijn boek doet, temeer daar in het werk van Kloos opmerkingen te vinden zijn die zo'n conclusie danig tegenspreken. Kloos is bijvoorbeeld in dezelfde enquête in de Joodsche Wachter waarvoor Van Eeden zijn bijdrage schreef, heel wat genuanceerder over joden. Als er een ‘diep-in echte, een onvergankelijke Joodsche literatuur’ wil komen, schrijft hij, ‘dan moeten de Joden [...] Joden [zijn] in de allermooiste zin van dat woord, dus menschen, die bezield door de innerlijke essentie van de hoogste en mooiste Joodsche psyche, welke uit innerlijk voelen en flitsen van preciese, maar toch wijde gedachte, en dat alles dan geheven in een atmosfeer van kalme hoogheid bestaat’ (Meijer 1982, p. 51). Zelfs het onderscheid dat hij tussen jood en niet-jood meent te zien, namelijk dat de jood vaak ‘wat bloemrijker, drukker en heftiger’ is, schijnt hem ‘minder een raseigenschap dan wel een individueele eigenaardigheid te zijn’ (ibidem). En in een stuk over Herman Heijermans uit 1905 is Kloos allesbehalve antisemitisch. Als Heijermans zijn best zou doen om het joodse milieu te schilderen, dan zouden wij eindelijk eens krijgen ‘een zuiver en hooggehouden beeld van die interessante en eerbiedwaarde menschsoort, die men gewoonlijk Joden noemt. Eerbied waard, want dit zijn de Joden, als men hen maar ziet, zooals zij staan op zichzelf in hunne onderlinge gevoelde verhoudingen.’ (Kloos 1905, p. 130) Met de jodenhaat van Kloos lijkt het nogal mee te vallen. Verder citeert Meijer nog deze uitspraak uit een brief van schilder-schrijver Jacques van Looy: ‘t zit hier altijd vol met dat drukke volk, de Jodenmenschen, die je maar hun staande boorden hebt af te doen, en hun bizarre moderne pakjes uit te trekken, om ze dadelijk weêr te zien gaan trekken “naar het beloofde land”. Zoo als een Jood zijn ooren aan zijn kop staan, he.’ (Meijer 1959, p. 162) Wat Meijer laat volgen door de inzet van de conclusie ‘Uiteraard: ze [de Tachtigers, PR] dachten niet allemaal zo.’ Meijer interpreteert uit dit lapje stof een heel maatpak. Andere anti-joodse opmerkingen van Van Looy heb ik niet kunnen vinden. Zo las ik van Van Looy de roman Gekken waarin enkele zonder enig vooroordeel getekende joden kort hun optreden maken. Een goede bestudering van het antisemitisme bij Van Looy wordt overigens bemoeilijkt door het feit dat deze schrijver niet bijzonder goed gedocumenteerd is (zoals bijvoorbeeld Van Eeden en Diepenbrock dat wel zijn). In elk geval is Van Looys uitlating weinig verfijnd te noemen. Ook Verwey heeft wel eens discutabele ideeën over de joden gekoesterd. In 1894 schrijft hij in het weekblad De kunstwereld: ‘O wat heeft dat woord God ons een kwaad gedaan. Daar waren ze, de Joden [...] die [...] maar alleen voelden: Het, Het Eene, Dat wat leven deed, hen in het andere, het andere in hen. En daarvan spraken ze.’ Aan dit godsbeeld - het uiteindelijke christendom - is in Europa door de eeuwen heen ‘álle hartstocht, álle wijsheid, alle beeld’ ondergeschikt gemaakt en het beheerste ‘de heerlijkheden van den fonkelenden geest, [...] en de harten en de bewegingen, tot het klopte in elk arm mans bloed’. En Verwey vraagt zich dan af: ‘Waren wij, arme Germanen, die toch voelden ónzen grond, | |||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||
ónze lucht, ónze lusten en verbeeldingen, niet slaven van dien wil die uit de Joden kwam; en [...] is toen Jezus die alle vreugd ontzei en eens deugd maakte van lijden niet de troost van ons allen geweest?’ Zeker heeft het christendom de westerse wereld bloei gebracht, zo zegt Verwey, maar ‘die pronk is vergaan, en die bloei, hij is geweken voor een andere’. Maar nu is alles anders, want ‘Germanen, niet Christenen zijn wij nu. En wij voelen nu als kinderen, die na heel langen droom weer ontwaken in lieve kamer’, een nieuwe kamer vol onontgonnen mogelijkheden. (Verwey 1894, p. 1) Weliswaar is hier geen sprake van antisemitisme, eerder zou je misschien zelfs kunnen spreken van ‘antichristianisme’, maar de eenvoud waarmee Verwey de joden als een slechte invloed op de ‘Germanen’ interpreteert, doet in het licht van later tijden toch wel wrang aan. | |||||||||||||||||||||
Messen trekkende HebreeuwenKortom, anti-joodse denkbeelden zijn in vele vormen en variaties in de gelederen van Tachtig terug te vinden, maar het zou overdreven, zo niet belachelijk zijn om Tachtig te beschouwen als een verbond van rabiate jodenhaters. Van Eeden, Paap, Verwey, allen hebben tot op zekere hoogte op bepaalde momenten in hun leven wel anti-joodse sentimenten gekoesterd, maar alleen Alphons Diepenbrock is zonder enig voorbehoud een antisemiet te noemen. Zijn ideeën zijn te fel, te vaak verwoord, te duidelijk om hierover enige twijfel te laten bestaan. Dat hij met deze ideeën een uitzondering is, bevestigt hij zelf als hij zegt dat wanneer hij zijn denkbeelden over de joden ten beste geeft, menigeen hem voor een clown houdt. Al met al herkennen we hier de woorden van Blom en Cahen: antisemitisme was in Nederland rond 1900 onmiskenbaar aanwezig, maar fel antisemitisme werd doorgaans als onfatsoenlijk beschouwd. Geen enkele Tachtiger is er dan ook op te betrappen dat hij zijn anti-joodse ideeën in anti-joodse daden omzet. Of misschien toch wel? Pet Tideman (1872-1942) is nu nauwelijks nog bekend, maar als een goede vriend van Diepenbrock en Kloos publiceerde hij in 1893 en 1894 poëzie en vele essays in De Nieuwe Gids. G.H. 's-Gravesande, auteur van De Geschiedenis van De Nieuwe Gids, schreef over hem: ‘Wat Tideman betreft: men voelt het antisemitisme in zijn brieven en geschriften.’ (Zie Meijer 1959, p. 302, noot 25) Afgezien echter van kleine zinsneden zoals ‘de Joden, de stimulantes voor de Hollandsche eerzucht’ ([Tideman] 1893, p. 447) is er in zijn geschriften geen hard bewijs voor deze bewering te vinden. Maar in de briefwisseling tussen Tideman en Diepenbrock staat een passage die - met de reputatie van ‘roekelooze neurathenicus’ die Tideman hadGa naar eind12 doet vermoeden dat deze jonge auteur zich misschien wel in een onbeheerst moment heeft laten gaan in zijn jodenhaat. Op 24 februari schrijft hij namelijk aan Diepenbrock: ‘Ik ben voor de rechtbank geweest, heel curieus ben veroordeeld tot een boete van f 15,-, vooral doordat de tegen mij getuigende Hebreeuwen zich in den val spraken. Een bekende dat zijn zoon mij met een “schaar” moest gestoken hebben.’Ga naar eind13 Wat bracht deze jonge jood dan tot deze daad? Zou de jonge, onbesuisde Tideman zijn drift niet hebben kunnen beteugelen en zag de ‘Hebreeuw’ zich in het nauw gebracht? Tideman was immers degene die in de rechtszaak veroordeeld werd, niet de jonge jood. Verder onderzoek is hier noodzakelijk. Hoe dan ook, de aandacht voor de joden bij Tachtigers uitte zich op velerlei manieren en Tideman is in zijn mogelijke dadendrang de enige die van actieve antisemitische praktijken te verdenken is. De meeste Tachtigers zouden de woorden van Kloos beaamd hebben: de joden zijn ‘wat bloemrijker, drukker en heftiger’ maar veel verder dan dat zoeken zij het vaak niet. Uiteindelijk geeft ook Jaap Meijer in zijn boek toe dat niet alle Tachtigers ‘zo’ waren: ‘Van der Goes at rustig bij Joden. Albert Verwey deed mee aan een debatingclub “Eloquentia” op de H.B.S., waarvan het bestuur blijkbaar uitsluitend door Joden werd uitgeoefend. En Van Deyssel werd zijn leven lang omgeven door Joodse vrienden, van wie hij enkelen nog lovend typeert in De Nieuwe Gids van mei 1941; hetgeen hem moeilijkheden met de bezetter berokkende.’ (Meijer 1959, p. 162) Maar ten slotte ook bij dit laatste nog een kleine kanttekening. Dat Van Deyssel zich in diezelfde De Nieuwe Gids (dat na de dood van Kloos in 1938 door de felle antisemiet Alfred Heighton was overgenomen) teksten liet aanleunen als ‘Nationaal-Socialisme, Fascisme, Corporatisme en alle verdere totalitaire richtingen streven naar een bestel, dat de vervulling brengt van 's Meesters [Van Deyssel, PR] oude hoop’, wist Meijer blijkbaar niet,Ga naar eind14 Sterker nog, dat Van Deyssel Houston Stewart Chamberlain, diezelfde rassentheoreticus met wie Diepenbrock zo ingenomen was, beschouwde als een van de ‘beste schrijvers over menschheidsgeschiedenis’ (zie Prick 1988, p. 27), wist Meijer kennelijk ook niet. Misschien maar goed ook. | |||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|