Vooys. Jaargang 18
(2000)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
De literatuur volgens Gummbah
| |
[pagina 5]
| |
zou zijn dat de corporate identity van het dichtersgilde sinds de romantiek in grote lijnen onveranderd is gebleven. Hoe welsprekend de literatuurgeschiedschrijvers ons ook het verhaal van de elkaar in snel tempo opvolgende normdoorbrekingen vertellen, de voor iedereen herkenbare standaardtypologie van de dichter is in de afgelopen twee eeuwen niet zo gek veel veranderd. Het gaat in zo'n standaardtypologie uiteraard in de eerste plaats om oppervlakkigheden. Zet Jean Pierre Rawie, Jozias van Aartsen en Foppe de Haan naast elkaar, vraag een Amerikaan of een Zweed wie van de drie de echte dichter is en geheid dat hij Rawie er feilloos uithaalt. Zijn driedelig kostuum (in nét een andere kleur dan op kantoor betamelijk is), zijn excentrieke knevel, de ironisch-superieure oogopslag, de wallen onder zijn ogen - het zijn allemaal kenmerken die hem op een of andere manier veel poëtischer maken dan de andere twee kandidaten. En met een beetje geluk stinkt hij ook nog naar de drank. Deze uiterlijkheden van het dichterschap zijn krachtige culturele handelsmerken gebleken. In de ogen van de paar ‘werkelijke’ liefhebbers die de bundels die nu verschijnen ook werkelijk lézen, verwerf je er geen status mee, maar wie als dichter ook nog eens op televisie wil verschijnen, en wie wel eens een tweede druk van zijn bundel in handen wil hebben, doet er goed aan het gebruik van deze middelen serieus te overwegen. Het zijn natuurlijk niet alleen zulke uiterlijkheden die het image van de poëzie bepalen, maar ook op een wat dieper liggend niveau is dat beeld betrekkelijk eenvormig. Wie bijvoorbeeld gaat kijken naar de maatschappelijke positie die in de afgelopen twee eeuwen aan de dichter is toegekend, zal ook daar poëtische clichés aantreffen. Niemand kan bijvoorbeeld ontkennen dat de dichter in onze cultuur een buitenstaander heet te zijn, een homo singularis. De een zal de dichter om zijn excentrische positie een deerniswekkende loser vinden en schamperend spreken van achterhaalde zolderkamertjesromantiek, de ander zal het buitenstaanderschap juist als een kwaliteit zien, als een noodzakelijke voorwaarde voor poëtische integriteit en/of ‘negativiteit’. Maar laat de beoordeling ervan uiteenlopend zijn, vaststaat dat een zekere apartheid links en rechts tot de kenmerken van de dichter gerekend wordt. | |
Romantische clichésIk heb er wel eens over gefantaseerd om alvast het laatste hoofdstuk van dat boek getiteld De mythologie van het dichterschap te schrijven. Op zoek naar de dichtersmythologie van onze tijd verzamelde ik gedurende anderhalf jaar allerlei documenten en knipsels die mij op een of andere manier iets zeiden over de manier waarop er op dit moment tegen dat merkwaardige genre en zijn beoefenaren wordt aangekeken. Leerboeken poëzie van schrijversvakscholen, ministeriële notities over het leesbevorderingsbeleid, juryrapporten van literaire prijzen, interviews met dichters en lezers, krantenknipsels, flapteksten, acceptance speeches van prijswinnende dichters, examenvragen Nederlands van middelbare scholen | |
[pagina 6]
| |
aankondigingen van literaire televisieprogramma's, commentaren op de mogelijke Nobelprijsvoordracht van Bob Dylan... Met een wat lelijk woord zou je kunnen zeggen dat dit allemaal ‘parapoëtische’ teksten zijn. Hoewel er in de evaluatie van de huidige stand van zaken in de poëzie grote verschillen zijn (zo is het genre voor de een op sterven na dood, terwijl de ander juist een enorme bloei ziet), gaf mijn parapoëtische verzameling kopieën en knipsels op den duur toch wel een beeld: er is onmiskenbaar een aantal opvattingen dat in zeer brede lagen van de bevolking wordt gedeeld. Je kunt het beeld zo uittekenen: burgerlijke vooroordelen over het dichterschap zijn op romantische leest geschoeid.Ga naar voetnoot1 De dichter is een excentriekeling die het mooi zeggen kan en daardoor aan diepere waarheden raakt. Die weet dat de mooiste meisjes altijd aan de overkant van de gracht lopen. Op tochtige zolderkamers vecht hij met het witte vel papier enzovoort enzoverder. Maar hoe leg je nu precies de vinger op die klaarblijkelijk cultureel diepgewortelde vooroordelen en opvattingen? Wanneer ik blader door mijn mappen met kopieën en knipsels, valt mij op dat er nogal wat documenten in zitten die ik vooral geestig vind. Als ik de ernstige gedachte aan het hoofdstuk uit De mythologie van het dichterschap loslaat, dan is mijn archief opeens een verzameling komieke documenten. Het wemelt in de stukken van de meest oubollige clichés en naïeve platitudes. De publieke dichtersmythe is van een belegen romantiek die, voor wie zich er tenminste niet aan ergert, om je te bescheuren is. Zo heb ik hier de brochure ‘Dichter bij werk’, waarin verslag wordt gedaan van een ‘haalbaarheidsonderzoek’ naar de vraag of het mogelijk is bedrijven te interesseren voor het fenomeen ‘huispoëet’. Voor wie wil weten wat voor ‘de buitenwereld’ poëzie is, is het heel leerzaam, dit boekje. Het beschrijft allerlei mogelijke initiatieven die ertoe moeten leiden dat de mensen ‘op de werkvloer’ in aanraking komen met... ja met wat eigenlijk? Op pagina vijf lees ik dat ‘mensen die nooit gedichten lezen’ de kans moeten krijgen ‘om kennis te maken met een dichter’. Het staat er echt. Gedichten? Ach wat, laat die mensen een dichter zien! Kan die meteen een zakcentje verdienen, zegt de brochure, en ‘dat is anders dan het oude stoffige beeld van gedichten analyseren in de schoolklas!’ Enfin, hier gaat het me allemaal nog niet eens om. Het was mij te doen om de doelstelling van het ‘Dichter bij werk’-project, en die staat ergens als volgt verwoord: ‘Voor mensen in een bedrijf kan poëzie een verruimende blik creëren op het eigen werk, op het eigen bedrijf’ en, nu komt het, ‘op het eigen mens-zijn’. Dit is nu zo'n romantische vooronderstelling die je in parapoëtische teksten vaak tegenkomt. Poëzie verruimt de blik en confronteert ons, dwars door de doelmatige banaliteit van de alledaagsheid heen, met existentiële kwesties. Een ander voorbeeld: een knipseltje uit de Spits. Als dit gratis treinreizigersmagazine over poëzie gaat schrijven, dan kun je de clichés natuurlijk mooi op een rijtje zien staan. Op de pagina RTV/Show van 5 september 2000 staat onder de kop ‘Sir Paul wil gedichten publiceren’ een berichtje over Paul McCartney: ‘McCartney begon met dichten nadat zijn beste vriend Ivan Vaughan overleed. “Ik probeer een dichtbundel te schrijven”, vertelde de ster. “Ik kon namelijk absoluut geen liedtekst schrijven over een persoon die stervende is. Dus begon ik een gedicht.”’ Wat zegt dit nou over the idea of poetry? In de eerste plaats dat aan dichten een therapeutische werking wordt toegekend. Maar ook onderschrijft McCartney hier de veronderstelling dat sommige dingen emotioneel te heftig zijn voor iets eenvoudigs als een liedje. Nee, als het écht ernst wordt, dan kun je maar beter een gedicht schrijven. Het zijn de romantische clichés die mij keer op keer frapperen, bladerend in mijn parapoëtische archief.Ga naar voetnoot2 Dichten als adequate expressie van diepere gevoelens, de dichter als buitenstaander, de dichter als profeet: Forum is aan het collectief-poëtische bewustzijn volledig voorbijgegaan, zo lijkt het wel, en op het imago van de poëzie in 2000 hebben de essays van Ter Braak (of Nijhoff, of Van Ostaijen, of Robert Anker, of Tonnus Oosterhoff) ogenschijnlijk geen enkele invloed gehad. Om nog een laatste voorbeeld te noemen: waarom kiezen de | |
[pagina 7]
| |
organisatoren van een dichtwedstrijd voor jongeren in 1999 als titel ‘Doe maar dicht maar’? Waarschijnlijk omdat zij van mening zijn dat wie dicht zichzelf in de gelegenheid stelt ongeremd zijn gevoelens en emoties te kunnen uiten. Poëzie is een ‘spontaneous overflow of...’, de ‘allerindividueelste expressie van...’ etcetera. | |
Gummbahs karikatuur van de literatuur‘Mijn poëzie creëert een verruimende blik op het mens-zijn’ stond er in de brochure ‘Dichter bij werk’. Zet dit zinnetje in een tekstballonnetje en stel je er een tekening bij voor van een kalende man met een pijp en het zou een onvervalste Gummbah kunnen zijn. Ook zou je je bij een tekening van een dikke lelijke Gummbah-moeder, voorovergebogen over haar willoos ogende, puistige en bebrilde zoon als bijschrift heel goed het ‘Doe maar, jongen, dicht maar’ van de dichtwedstrijd kunnen voorstellen. Gummbah heeft een scherp oog (of: oor) voor de clichés die om het dichterstype heen hangen. Van de bijna zeshonderd Gummbah-cartoons die ik gezien heb, zijn er 52 die de literatuur, het schrijven en dichten of het lezen tot onderwerp hebben.Ga naar voetnoot3 Doorgaans wordt de dichter in deze ‘literaire tekeningen’ neergezet als een wat sukkelige figuur die eigenlijk niet goed weet waarover hij schrijven moet. Ronduit deerniswekkend is hij in zijn zorgelijke gebrek aan fantasie (in een variant op de hierboven gereproduceerde tekening zegt de dichter: ‘Mijn hond is dood en ik leef, daar móet toch een gedicht in zitten’). Gebogen over zijn lege vel papier probeert hij dat gebrek aan inspiratie te compenseren met een absurde aandacht voor dingen die er volstrekt niet toe doen. Als Gummbahs dichter al eens ergens een ‘onderwerp’ in ziet, dan is die aanleiding op zijn zachtst gezegd nogal particulier. De truc met de spiegel is wel een heel doorzichtige maskerade van des dichters (obscene) navelstaarderij. Natuurlijk: Gummbah selecteert die aspecten van de literatuur die belachelijk zijn en die kenmerken van de dichter die hem meelijwekkend maken. Er moet immers wel gelachen worden. Maar het fascinerende van de literaire cartoons is wat mij betreft dat ze niet alleen onweerstaanbaar grappig zijn, maar dat ze ook nog eens een getrouwe afspiegeling geven van het imago van de literatuur. Daar kan mijn knipselarchief niet tegenop. | |
[pagina 8]
| |
De dichter/schrijverHoewel Gummbahs dichters en schrijvers de fantasie prikkelende namen dragen als Frederik P.M. Vöcht, Ramon Solanas en Weinzaufer, zijn zij wat betreft hun uiterlijk volstrekt kleurloze figuren. Over de combinatie van stropdas en spencer had ik het al, en ook de pijp kwam al ter sprake, maar er zijn ook andere tekstuele en picturale aanwijzingen dat we met wat norse, teleurgestelde burgermannen te maken hebben. De inrichting van het huis waarin de dichter woont, bijvoorbeeld. De oer-Hollandse binnenkamer is het decor waarin zich het schrijversbestaan afspeelt, en dat is natuurlijk allerminst een glamourachtige omgeving. De attributen van de dichter zijn het bureau, de typemachine (geen pc), de prullenmand, het notitieboekje, de schemer- of bureaulamp, een kop koffie en soms een glas wijn. Ook hier geldt: het is allemaal grensverleggend saai, sober en burgerlijk. In niets onderscheidt de literator zich van de burgerman. Deze aangepastheid van de auteur staat op gespannen voet met het buitenstaanderschap dat Gummbah hem toeschrijft. In geen enkele tekening figureert een dichter of schrijver die werkelijk deel heeft aan het leven buiten de poëzie. Het zijn volgens Gummbah volstrekt eenzelvige individuen die de literatuur bevolken. Ze hebben geen idee van wat de wereld zou kunnen bieden behalve de schrijverij. ‘Na drie pagina's had ik al iets van “dit wordt helemaal niks”, maar ja, hou dan nog maar eens op’ zegt een schrijver als hij, met een enorm boek in zijn hand, geïnterviewd wordt. Het leven is elders - alle auteurs in Gummbahs cartoons ondervinden het. In een aantal tekeningen wordt het in dit opzicht schrijnende beeld geschetst van een pijprokende schrijver die in de verste hoek van de kamer zit terwijl zijn vrouw zich ver daarvandaan en op de voorgrond met haar bezoek onderhoudt. Terwijl de wereld zo te zien niet wakker ligt van wat Gummbahs schrijvers schrijven, hebben deze literatoren zelf een betrekkelijk naïef zelfbeeld. Tekenend is de scène die geschetst wordt in een cartoon over een voordragende schrijver. Voor een zo goed als lege zaal (er zijn maar twee bezoekers op de literaire avond afgekomen...) reutelt een rokende kaalkop (spencer en stropdas!) een fragment uit zijn oeverloze roman voor zich uit:
De zon wierp bemoeizuchtig als zij 's middags vaak is haar gouden stralen als mikado-stokjes, al zijn die meestal van plastic of soms svan hout, door het raam waar ik naar toe was gelopen en nu met een beschadigd glas whisky voor stond. Ik wou dat ik wat minder intelligent was, dacht ik weer.
Het probleem is dus niet dat de schrijver niet kan schrijven, het probleem is dat de schrijver lijdt aan zijn eigen overmatige intelligentie. | |
Waarom schrijft u?Als het schrijverschap Gummbahs auteurs geen status of plezier verschaft, waarom schrijven ze dan? Er loopt in Gummbahs cartoons eigenlijk geen enkele auteur rond die door iets substantieels gedreven wordt. Een ‘idee’ hebben zijn dichters niet, en ook naar een mening of standpunt hoef je niet te zoeken. Op z'n positiefst geformuleerd kun je zeggen dat sommige literatoren in deze tekeningen een obsessie hebben die hen tot dichten aanzet. De tekeningen waarin zulks het geval is, karikaturiseren het fenomeen inspiratie. ‘Goedenmiddag meneer’, zo introduceert een Bob de Rooij-achtige brildrager zichzelf bij iemand die zojuist de deur voor hem opengedaan heeft: ‘het afgelopen jaar heb ik gewerkt | |
[pagina 9]
| |
aan een gedicht over uw kont dat ik u nu graag wil voorlezen.’ Toegegeven: lichaamsdelen van de persoon naar wie je begeerte uitgaat kunnen je lang bezighouden, maar nu het bij Gummbah een dichter overkomt, wordt de inspiratieve kracht van een dergelijke obsessie volkomen belachelijk gemaakt. In een andere tekening wordt ook het klassiek-dichterlijke verschijnsel van de ‘roeping’ geïroniseerd, wanneer de dichter zijn interviewer het volgende antwoord geeft: Op een dag was er ineens een stem die zei: ‘schrijf een dichtbundel over de lente, achterlijke idioot dat je daar zit met je rotkop!’ Soms is er niet eens sprake van geïroniseerde inspiratie of roeping. Dan dicht de dichter gewoon omdat hij zo graag dichter wil zijn. De twee eerdergenoemde cartoons waarin iemand bijna vertwijfeld roept ‘daar móet toch een gedicht in zitten’ zijn daar voorbeelden van. Wat de drijfveren van Gummbahs dichters ook mogen zijn, termen als inspiratie en (goddelijke) ingeving lijken ongeschikt om ze te beschrijven, hoezeer de dichters zelf op zulke quasi-verheven zaken ook een beroep doen. Uiteindelijk is een tekst voor hen iets dat zomaar, als vanzelf ontstaat. In een tekening uit de bundel Hoe Eddy in balbezit kwam, bijvoorbeeld, wanneer een schrijver, driftig op zijn schrijfmachine tikkend, opeens doodgemoedereerd vaststelt dat het ‘alweer een kutroman’ wordt - alsof hij buiten het scheppingsproces staat en alsof hij er niets aan kan doen. Heel interessant zijn die tekeningen waarin Gummbah zijn dichters en schrijvers moeite laat doen de leegte van hun literaire bestaan op te vullen. In de meeste gevallen doen zij dit door van de literatuur een ritueel te maken. De dichter, bijvoorbeeld, die aan een vrouw in de deuropening vraagt of zij even tijd voor hem heeft: Goedenmiddag mevrouw, ik heb een gedicht geschreven over uw ingewanden dat ik graag, staand op het dressoir, zou willen voorlezen. Mag ik binnenkomen? Ook de naakte, pijprokende dichter die achter zijn schrijftafel zit, ritualiseert het dichten op een absurde manier. Zijn vrouw, die verderop in de kamer aan de thee zit met een vriendin, licht de aubergine in het achterwerk van haar man toe door te zeggen: Na het weergaloze succes van de bundel ‘dertig dichters dichten met een banaan in hun reet’ moest er natuurlijk een vervolg komen... De al genoemde Gummbah-auteur Ramon Solonas omkleedt zijn schrijverschap op een andere manier met de leegte-verhullende poeha van het ritueel. In een tekening van twee mannen, waarvan de één een beschreven bal koppend hoog houdt en de ander de volgende ballen in zijn handen houdt, lezen we: De roman ‘Het vermolmde denken der gezegenden’ van de Spaanse schrijver Ramon Solonas werd gedrukt op 272 ballen die men, onder persoonlijk toezicht van de schrijver, al koppende diende te lezen. Geestig is in verband met deze ritualisering van de schrijverij ook de tekening waarin een vrouw haar kleine zoontje vraagt stil te spelen omdat zijn vader, die in dezelfde kamer zwetend en zwoegend zit te schrijven, nét ‘midden in een moeilijke neukscène’ zit. | |
Schrijversvrouwen en schrijvende vrouwenZoals alle dichters op elkaar lijken, zo hebben ook de schrijversvrouwen van Gummbah allemaal een vergelijkbaar uiterlijk gekregen. Mooie of slanke vrouwen zitten er niet tussen | |
[pagina 10]
| |
en lachen behoort niet de mogelijkheden. Erg sympathiek ogen ze geen van allen. Ook in karakter vertonen de echtgenotes nogal wat overeenkomsten. Ze zijn teleurgesteld in het (literaire) gehalte en in de status van hun man, ze roepen hun echtgenoot voortdurend ter verantwoording, ze hebben geen hoge pet van hem op en ze zijn zo goed als altijd onmiskenbaar de baas in huis. Als Gummbahs dichters en schrijvers zich al niet bewust zijn van hun eigen marginale positie in de wereld, dan herinnert hun vrouw ze daar wel aan. Het benadrukken van het buitenstaanderschap van hun echtgenoot is een van de favoriete bezigheden van de schrijversvrouw in de tekeningen. Soms gebeurt dat in de vorm van morele chantage, zoals in het geval van de schrijversvrouw die, met haar huilende zoontje aan de hand, de studeerkamer van haar man binnenstapt en zegt: ‘ze plagen Jan-Pieter op school met je verkoopcijfers’. In andere gevallen kiezen de vrouwen voor milde spot. Zoals de gezellig met haar buurvrouwkeuvelende schrijversvrouw die, terwijl haar man achter in de kamer voortwerkt, opmerkt dat ze het wel wat vindt hebben, ‘zo'n man die vol overgave het ene kutboek na het andere schrijft’. Het verweer van de schrijvende man is over het algemeen weinig indrukwekkend. Zo verdedigt een dichter zich tegen de heftige schrikreactie van zijn vrouw op een manuscript met de woorden: ‘ik zei toch: niet op de interpunctie letten!’ Meestal echter ziet de man lijdzaam toe hoe zijn vrouw hem kritisch de grond in boort. De gezichtsuitdrukking kan daarbij buitengewoon deerniswekkend worden. Kijk nog maar eens naar de eerste illustratie bij dit artikel, de vijf schrijvershoofden. Het tweede hoofd van links behoort toe aan een dichter die er zojuist van langs heeft gekregen van zijn vrouw. Het is in het licht van deze vrouwelijke superioriteit in Gummbahs wereld buitengewoon vreemd dat de literatuur desalniettemin een typische mannenzaak is. In maar twee van de 52 literatuurtekeningen is de schrijver een vrouw. ‘Ik heb gesmuld van de kantklospassages!’ zegt een dame met knot tegen een andere dame met knot. Deze tweede dame is de schrijfster Miep van Santen. Zij signeert haar boek, zittend achter een tafel waarop een tuttig damestasje het meest opvallende attribuut is. Niet de meest vriendelijke manier om de vrouwelijke stem in de literatuur te verbeelden... Dat geldt ook voor de enige andere cartoon waarin een vrouwelijke auteur optreedt. Een uitgever geeft daarin zijn debutante te kennen dat hij haar als de nieuwe Gerard Reve wil presenteren: ‘Heeft u geld voor een geslachtsoperatie?’ | |
Dichter en publiekHoezeer de schrijvers die Gummbah in zijn literaire wereld laat rondlopen ook slechte schrijvers zijn, toch is er de nodige media-aandacht voor hun bezigheden. In zeven van de 52 literaire tekeningen schetst Gummbah de Adriaan van Dis-achtige entourage (tafel, stapeltje boeken, microfoons, karafje rood, karafje wit en twee glazen) van het | |
[pagina 11]
| |
televisie-interview. Ook de kranten besteden aandacht aan de middelmatigen die in de tekeningen worden geportretteerd. ‘De buurvrouw zegt dat de kranten schrijven dat je laatste roman wéér geen diepgang heeft’, zegt bijvoorbeeld een jankende schrijversvrouw tegen haar echtgenoot, ‘en je had het me nog zo beloofd.’ De schrijvers zelf hebben dus niet helemaal ongelijk wanneer ze speculeren op de reacties van pers en publiek. In één geval strekken deze verwachtingen zich zelfs uit tot het nageslacht. Een puistige jongen die aan alle uiterlijkheden van Gummbahs dichter voldoet (spencer en stropdas!), zit achter een tafel en schrijft: ‘Lief dagboek, ik heb me vandaag maar liefst négentien keer afgetrokken en hoor het nageslacht nu reeds bewonderend mompelen bij het lezen van deze zin’. Maar de ijdele speculatie van Gummbahs schrijvers wordt schrijnend wanneer je bedenkt dat er in de tekeningen nooit eens iets geschreven of gedicht wordt waarop de wereld zit te wachten. Er is sprake van een fundamentele vervreemding, zelfs van vijandschap tussen dichter/schrijver en lezer, waaraan factoren als het buitenstaanderschap van de literator, de navelstaarderige ‘losgeslagenheid’ van de literatuur en de door Gummbah als koddig voorgestelde ritualisering van de literatuur nog bijdragen. De lezer heeft zich bij Gummbah van de literatuur afgekeerd. Twee mannen voor een lege boekenkast, zegt de een tegen de ander: ‘ik wacht nog altijd op het verschijnen van een aantal echte goeie boeken’. Exemplarisch voor de verhouding tussen dichter en lezer in Gummbahs literaire universum is deze dialoog uit Hoe Eddy in balbezit kwam (de tekening kan men zich er inmiddels bij voorstellen): - Als u een groot liefhebber van mijn gedichten en een ziekelijk aanbidder van de persoon er achter belooft te worden, krijgt u van mij deze zak vol authentieke huidschilfers, nagels en schaamharen | |
[pagina 12]
| |
Lezers moeten niets hebben van de gedichten die Gummbahs dichters produceren, ook al omdat zich achter die teksten voortdurend de (weinig aantrekkelijke) persoon van de dichter opdringt. De ‘gewone’ lezer voelt zich eerder bedreigd door de dichter dan dat hij zijn teksten apprecieert, en critici of uitgevers laat het eenvoudigweg allemaal koud:
Wij zijn een christelijke uitgeverij, meneer Vöcht. Liegen in Flapteksten doen wij dus niet. U kunt kiezen of delen: of u accepteert de tekst: ‘Frederik PM. Vöcht schreef met “Het teken van de lamp” alweer een kutroman’, óf u zoekt een andere uitgeverij!
Ook in de cartoon die ik misschien de mooiste vind van alle literaire tekeningen van Gummbah staat de poëtische desinteresse van lezers centraal. Mismoedig kijkt een man in kamerjas uit zijn raam naar de ondergaande zon. ‘Als daar maar geen poëzie van komt’, zie je hem denken. | |
De ene kutroman na de andereHet ziet er niet best uit voor de poëzie in Gummbahs wereld. Dichters zijn beklagenswaardige minkukels zonder inspiratie; hun belangstelling gaat overwegend uit naar wat zich niet verder dan enkele centimeters van hun kruis bevindt; ze beschouwen zichzelf als superieur en voelen zich niet begrepen; ze doen van hun frustraties verslag in boeken die niemand wil lezen en om dit alles heen draait een al evenmin geïnspireerde publiciteitsmachine, bestuurd door geeuwende interviewers die de schrijvers vragen stellen als ‘je hoeveelste kutroman wordt dit nou, Piet?’ Toch krijgen we in Gummbahs literaire cartoons indirect een beeld van het profiel van de schrijver die boeken schrijft die wel in goede aarde vallen. Op de achtergrond speelt in deze tekeningen steeds het besef mee van wat ‘succes’ in de literatuur inhoudt. Gummbah weet welke factoren doorslaggevend zijn in het proces van canonisering; welke literaire kenmerken het op dit moment goed doen in de literatuurgeschiedenis. Uiteraard wordt ook dit aspect van de literatuur tot een karikatuur gemaakt. Wanneer verkoopcijfers ter sprake komen in gesprekken tussen schrijver en schrijversvrouw, dan blijkt Gummbah zich er bijvoorbeeld van bewust te zijn dat volgens de clichés van de romantiek economisch en literair succes omgekeerd evenredig zijn. En als het om poëzie gaat, wordt de dichter verweten dat zijn werk onvoldoende ‘hermetisch’ is of te toegankelijk. | |
[pagina 13]
| |
‘En dit noem jij ontoegankelijk?!’ blaft een bloemetjesjurk haar dichtende man toe. Witheet van woede is ze. De arme sukkel in deze tekening zit stevig onder de plak van zijn vrouw. Ik weet niet waaraan ik het precies meen te zien, maar iets zegt me dat zij met haar ontoegankelijkheidseis niet haar hart laat spreken maar iets anders. Zij confronteert haar man niet met een eigen voorkeur, maar met een literair criterium waarvan ze om een af andere reden denkt dat het belangrijk is. Als je vervolgens het gezicht van de dichter ziet (het is de kop waaraan ik eerder refereerde: de tweede van links in de eerste illustratie), weet je dat hij zich aan dat criterium willoos conformeert. De tekening zegt een aantal dingen tegelijk. De dichter past zich slapjes aan aan de eisen die zijn vrouw, met een schuin oog gericht op de literatuurgeschiedenis, aan hem stelt. Als de bezorgde moeder die haar zoontje op het hart drukt nooit iets onaangenaams te zeggen tegen de leraar die hem rapportcijfers geven moet, zo denkt deze schrijversvrouw erop toe te moeten zien dat haar man zichzelf een degelijke literaire reputatie verwerft. Tegelijk wordt de neiging belachelijk gemaakt om op een dergelijke truttig-pragmatische manier met een literaire reputatie om te gaan. | |
Slap aftreksel van de romantiekEen van de aardigste dingen van Gummbahs tekeningen over literatuur is ook dat je ze op ten minste twee manieren kunt begrijpen: ze zijn zeer trefzekere iconen van de manier waarop er in de wereld tegen poëzie en dichterschap wordt aangekeken, maar ze zijn ook een haarscherpe kritiek op dat beeld. Gummbah heeft een grondige hekel aan de truttigheid van de mainstream-literatuur. Hij hekelt het inderdaad door en door middelmatige circus van prijsuitreikingen en human interest-interviews rondom het onschadelijke soort boek dat in betrekkelijk brede kringen op waardering rekenen kan. Dat soort literatuur is in de twintigste eeuw met een hele belegen, afgevlakte romantiek omgeven. Ons beeld van wat dichters zijn, | |
[pagina 14]
| |
is volkomen verziekt door clichématige vooroordelen over zijn buitenstaanderschap, over zijn gevoelige natuur, over zijn worsteling met het burgerdom (of: met zijn eigen burgerdom). Dit slappe aftreksel van de romantiek is het onderwerp van Gummbahs literaire cartoons. Het mag er soms op lijken dat hij deze romantiek bevestigt, in feite haalt hij haar rigoureus onderuit. Wie Gummbah waardeert, lacht niet om zijn dichters, maar om zichzelf. Thomas Vaessens is docent Moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit Utrecht. In opdracht van NWO werkt hij aan een onderzoek naar ‘Schrijver en schrijven in postmodern Nederland’. |
|