Vooys. Jaargang 18
(2000)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermdW.L. Idema, De onthoofde feministe. Amsterdam/Antwerpen (Atlas) 1999. 542 blz. f 79,90. | |
Verzen geschreven met poeder op een pioen bladDe Leidse hoogleraar Chinese taalen letterkunde W.L. Idema maakte voor De onthoofde feministe een bloemrijke selectie uit poëzie en proza van vrouwen gedurende het Chinese keizerrijk (221 v. Chr. tot 1911) en hij vulde deze anthologie aan met de - vaak bizarre -levensverhalen van de schrijfsters. Idema heeft een goede keuze gedaan door niet alleen de pennenvruchten maar ook de (auto)biografieën van de schrijfsters op te nemen. De levensverhalen geven de gedichten meer diepte en zijn zeer goed leesbaar. Het is ook prettig dat hij waar nodig verschillende versies van levensverhalen tegen elkaar afweegt, om zo tot een zorgvuldige conclusie over het waarheidsgehalte van de verhalen te komen. In de inleiding van De onthoofde feministe vertelt Idema dat de omvang van het bewaarde werk van vrouwen tot de twintigste eeuw zeer klein is geweest in vergelijking tot de omvang van de overgeleverde literatuur in zijn geheel. De omstandigheden waaronder deze literatuur tot stand kwam waren dan ook deplorabel. Meisjes kregen over het algemeen geen les in lezen en schrijven: het adagium ‘domheid is in vrouwen een deugd’ begeleidde hun opvoeding. Ze leerden dat ze hun echtgenoot altijd moesten gehoorzamen en dat ze zich stil, | |
[pagina 63]
| |
onopvallend en lijdzaam moesten gedragen. Daarnaast zorgden de fatsoensregels ervoor dat de enkele geletterde vrouwen die er waren, zich volgens de algemene opinie verlaagden tot publieke vrouw wanneer zij hun gevoelens in een gedicht openbaarden. Tegen deze achtergrond krijgen anekdotes over vrouwen die hun gedichten met poeder op pioenbladen schreven om te voorkomen dat meer dan één persoon ze zou lezen, ineens een realistische glans. Vanaf het begin van de twintigste eeuw groeit het aandeel van vrouwen in de literatuur en in de jaren tachtig benadert het dat van hun mannelijke collega's. Het aanbod van werk door twintigsteeeuwse vrouwen ten opzichte van dat uit eerdere perioden is dus buitenproportioneel groot. Daarom heeft Idema ervoor gekozen zijn boek te laten eindigen aan het eind van de negentiende eeuw. De anthologie vangt aan bij de stichting van het Chinese keizerrijk in 221 v. Chr., omdat er vóór die tijd geen literair werk van vrouwen bekend is. Een groot deel van de poëzie tot de zeventiende eeuw die in De onthoofde feministe wordt besproken, zijn liefdesgedichten. Ze lopen uiteen van de klachten van eenzame vrouwen die opgesloten in hun huis op hun echtgenoot wachten, tot de smeekbede van haremdames aan de keizer om hun vertrek eens te bezoeken. Dat resulteert in veel weemoed, maar ook in gevoelvol gebruik van traditionele Chinese metaforiek. Idema merkt hierbij op dat het feit dat juist deze poëzie nog bekend is, te maken kan hebben met het beeld dat mannen van dichtende vrouwen hadden. Alle vrouwenliteratuur die is overgeleverd is immers uitgegeven en bewaard door mannen. Typerend voor de poëzie van deze periode zijn ook de beschrijvingen van de natuur die zich in de nabije omgeving van de dichteres bevindt. Een waterbel symboliseert de vergankelijkheid, ronddwarrelende peppelpluisjes drukken het verlangen naar vrijheid uit, en ledigheid wordt beschreven aan de hand van eenzame wandelingen door de hof: ‘Stil leunend op de balustrade heb ik niets te doen / En tel de schaduwen der zwaluwen tussen de bloemen.’ Vanaf de zeventiende eeuw begonnen schrijfsters hun kunst ook te wijden aan de positie van vrouwen in de Chinese samenleving. Dat gebeurt in de vorm van klaagzangen over het harde werk, het gebrek aan bewegingsvrijheid en de slechte echtgenoot, maar ook in dikke boeken over schitterende carrières van vrouwen die zich als mannen hebben verkleed. Chen Duansheng (tweede helft van de achttiende eeuw) laat in het ingewikkelde plot van haar ‘Karmische banden’ na wedergeboorte de heldin in mannenkleren en onder een schuilnaam opklimmen tot president van het Ministerie van Oorlog. Over deze schrijfster werd verteld dat zij zelf als man verkleed voor de keizerlijke examens slaagde en kanselier werd. Zoals Idema terecht opmerkt zijn deze verhalen niet feministisch te noemen in de zin dat zij geschreven werden om de positie van de vrouw aan te kaarten, maar getuigen zij wel van onvrede en het besef dat vrouwen dezelfde kwaliteiten in huis hadden als mannen. Echt feministische werken werden pas vanaf de jaren rond 1900 geschreven. Een groot deel van de gedichten in De onthoofde feministe is overigens niet onder een van de noemers ‘liefde’, ‘natuursymboliek’ of ‘proto-feminisme’ te scharen. Zo heeft Idema werk opgenomen van de geleerde historica Ban Zhao (1e eeuw), van Su Hui, die het beroemdste palindroom uit de Chinese traditionele letterkunde schreef (4e eeuw), van Shangguan Wan'er, die als ‘ghostwriter’ van de almachtige keizerin Wu fungeerde (7e eeuw), van nonnen, zwaardvechtsters, haremdames, boerinnen met een eigen vrouwentaal, en de ‘onthoofde feministe’ Qiu Jin (1875-1907). Qiu Jin was een nationaliste en feministe die als man probeerde te leven om zo een bijdrage te kunnen leveren aan de strijd tegen het westers imperialisme en het Mantsjoe-regime. Ze kwam uit een familie van magistraten en kreeg een goede opvoeding waarbij ze zelfs paardrijden en zwaardvechten leerde. Ze leefde in een tijd waarin Chinese intellectuelen die zich in het westen verdiepten de relatieve achterstand van China aan de orde stelden. Het verlies van Taiwan aan het traditioneel geminachte Japan in 1895 versterkte het besef van teloorgang, en het sociaal-darwinisme verspreidde de angst dat als het Chinese ras zich niet zou vernieuwen, dit het onderspit zou delven in de concurrentie met het blanke ras. In deze context werd kritiek geleverd op het slechte onderwijs voor vrouwen en het | |
[pagina 64]
| |
voeten binden omdat zij op die manier nooit krachtige zonen zouden kunnen voortbrengen. Ook bij Qui Jin kwam haar feminisme voort uit nationalisme: zij wilde strijden voor haar volk en werd daarbij belemmerd door haar sekse. Zij schreef kort na 1900 in het gedicht ‘Rood de gehele rivier’: ‘[...] Wat bitter leed dat men me met geweld wou vormen tot een dame - Alsof ik dat begeerde! / Mijn lichaam mag zich dan / Niet onder mannen scharen, / Mijn moed is echter wel / Veel groter dan van mannen: / Per saldo heeft mijn leven lang mijn bloed / Omwille van de mens gekookt! [...]’ Haar feminisme kristalliseerde echter al snel uit tot een onafhankelijk actieprogramma, zo blijkt uit een redevoering uit 1904, dat een systematische uiteenzetting is van de ellende waar vrouwen onder te lijden hadden. In deze lezing, getiteld Aan mijn tweehonderd miljoen vrouwelijke landgenoten in China, beklaagt Qiu Jin zich over de minachting die meisjes vanaf hun geboorte ten deel valt, het voeten binden, het gebrek aan onderwijs, het uithuwelijken, het inwonen bij de familie van de bruidegom, de lange rouwperiode bij het sterven van de echtgenoot, de beledigende ideeën over de rol van de vrouw van de confucianisten, en ten slotte de angst van vrouwen om hiertegen in verzet te komen. Naar Qiu Jin, die als resultaat van haar deelname aan een opstand tegen het Mantsjoe-regime door de autoriteiten in 1907 ter dood veroordeeld werd, heeft Idema zijn bloemlezing genoemd. Hij geeft echter niet aan waarom hij dat deed. Dat is jammer, want het had misschien inzicht kunnen geven in zijn mening over feminisme en feministische literatuurstudie, die nu vaag blijft. Aan de ene kant geeft Idema blijk van feministische opvattingen, bijvoorbeeld naar aanleiding van een gedicht van Yu Xuanji. Deze negende-eeuwse dichteres scheef over de aanblik van de lijst van pas geslaagden voor het keizerlijk examen: ‘Uit woede dat een gazen rok mijn verzen moet verhullen / Ben ik vergeefs vol afgunst op de namen van de lijst!’ en Idema becommentarieert ‘Geen wonder dat Yu Xuanji werd verteerd door machteloze woede. Aan mannen bracht, bij succes in de examens, literaire begaafdheid roem en rijkdom. Een vrouw die erkenning zocht voor dezelfde gaven, was niet alleen bij voorbaat uitgesloten van deelname aan de examens, maar stempelde zichzelf door de blote wens tot deelname aan het openbare leven al bij voorbaat tot een publieke vrouw.’ Aan de andere kant heeft Idema het gevoel dat hij zich van feministische literatuurkritiek moet distantiëren. Dat blijkt bijvoorbeeld uit een opmerking als: ‘Xue Tao's gedichten zijn ongetwijfeld kundig en knap, en voegen zich meestal zo perfect naar de conventie van haar tijd dat slechts een feministische kritiek in staat zal zijn door deconstructie tot grote originaliteit te concluderen.’ Blijkbaar vindt hij dat feministische interpretatoren de dichteressen woorden in de mond leggen. Ik denk dat in deze tweeslachtigheid ten opzichte van feministische literatuurkritiek de bron moet worden gezocht voor het enige mankement van De onthoofde feministe: de afwezigheid van een verantwoording voor het samenstellen van de bloemlezing. Ik hoop niet dat we uit deze lacune moeten opmaken dat Idema vindt dat de literatuur van vrouwen intrinsiek anders is dan die van mannen, en dat het daarom evident is waarom hij deze anthologie samenstelde. Ik denk dat hij er goed aan zou doen zijn standpunt over dit onderwerp nader toe te lichten. Het zou de interpretatie van de gedichten eenduidiger en de bundel als geheel minder vrijblijvend maken.
Titia Blanksma |
|