Column
Een harde en benepen eigenzinnigheid
Misschien wilt u het niet weten. Misschien leest u liever een goed boek, of leest u liever over de binnenkant ervan. Maar toch wil ik u schrijven over de achterkant van de literatuur. Aan de achterkant van het literatuurapparaat zitten de ingangen voor de voeding; een ingang voor talent, voor discipline, voor inspiratie en een voor het geld. Naar talent, discipline en inspiratie wordt zelden meer gevraagd, geld is het dankbare onderwerp. Toch is er een verschil tussen ernaar vragen en ook werkelijk een antwoord willen krijgen. Ik geef u de tijd niet om te aarzelen, ik ga er over schrijven.
Waar haalt de veelbelovende jonge schrijver zijn geld vandaan? Door op te treden is het mogelijk je talent terug te verdienen. De dwang een optredend artiest te worden, heeft echter onmiskenbaar een effect op de stijl van schrijven. De dichter moet een stand up-comedian zijn die zichzelf en zijn gedichten terugbrengt tot een grap, of hij moet een explosieve taalvulkaan zijn die rauw en schaamteloos verhitte bekentenissen spuwt. Schrijvers moeten performers worden en daarmee feitelijk een ander beroep kiezen. En dan nog: de optredens moeten vaak voor een habbekrats. Verenigingen en clubjes maken er misbruik van dat je van je vak houdt, dat je wilt publiceren, dat je lezers en luisteraars kennis wilt laten maken met jouw wereld. Ze denken je tevreden te kunnen stellen met de inhoud van hun koelkast - honorarium, met mate. Het circuit van literaire tijdschriften en avondjes voor studenten hangt wat dat betreft van treurigheid aan elkaar. Maar de jonge schrijver zoekt lezers. Onderweg raakt hij zeeën van tijd kwijt. En tijd is een schaars goed geworden, daar hoef je je leven niet voor te vrezen.
Een andere bron van inkomsten is subsidie - ook al zo'n dankbaar onderwerp. Dit voorjaar heeft De Raad voor Cultuur zijn advies over de subsidies aan staatssecretaris Van der Ploeg van Cultuur gegeven. Op prinsjesdag zal de staatssecretaris, mede op basis van deze raadgeving, zijn cultuurnota presenteren. Ondertussen zijn rechts en links de gevechten al uitgebroken. Want als het om subsidie gaat, is het oorlog voeren. Of rekenen.
Toen ik een jaar of vijf geleden bij de gemeente Utrecht naar de subsidies voor literatuur ging informeren, vertelde een ambtenaar mij dat er jaarlijks een bedrag van zo'n twintigduizend gulden beschikbaar was. Dat bedrag ging in zijn geheel naar één instelling, Stichting Literaire Activiteiten Utrecht, kortweg: SLAU. Door die twintigduizend gulden hoefden we geen kaartjes te kopen om naar avonden van de SLAU te mogen. Godzijdank, dacht ik, want er viel niets te beleven dat niet ook al in de krant had gestaan.
Men vertelde mij dat ik als individuele schrijver niet bij de gemeente Utrecht, maar bij het daarvoor bestemde nationale fonds, het Fonds voor de Letteren, moest aankloppen. Dat was een merkwaardige opmerking, temeer daar er in Amsterdam wel zoiets bestaat als een Fonds voor de Kunst, dat naast het organiseren van andere stimulerende activiteiten, bijvoorbeeld ook belangrijke literaire prijzen als de Multatuliprijs, de Busken Huetprijs en de Herman Gorterprijs uitreikt. Bovendien was de verwijzing naar het Fonds voor de Letteren nogal merkwaardig in het licht van de subsidies voor vormgevers en beeldend kunstenaars. Want hoewel ook deze kunstenaars bij een landelijk fonds kunnen aankloppen, had de stad jaarlijks honderdduizend gulden voor de vormgevers en maar liefst tweehonderdduizend gulden voor de beeldend kunstenaars gereserveerd. Mijn mond viel open van verbazing.
Ondertussen zijn we vijf jaar verder en in een nieuwe eeuw beland. Om ons heen draaien de drukpersen op volle toeren, elke zichzelf respecterende instelling neemt zijn voorschot op de cultuurnota. Ook het reeds genoemde Fonds voor de Letteren is met een beleidsplan gekomen, ‘Het gaat om kwaliteit’ getiteld. Naast investeringen in onder andere non-fictie, intercultureel letterenbeleid en de Friese literatuur, wil het fonds met name meer geld steken in het stimuleren van jonge, veelbelovende schrijvers, door middel van startstipendia. Het fonds hecht er groot belang aan dat beginnende schrijvers zich kunnen ontwikkelen en profileren en geeft daarmee een duidelijk signaal af.
Hoog tijd om eens te gaan zien wat de stad Utrecht voorheeft in het landelijk klimaat, waarin Van der Ploeg de zaken in een eerder stadium al behoorlijk op scherp heeft gezet. Ik lees ook liever een goed boek, maar de cultuurnota van de gemeente Utrecht voor 2001-2004, ‘Investeren in makers en publiek’ was gelukkig alleen maar in (dunne) conceptvorm te krijgen. De waarde die aan het brede publieksbelang wordt gehecht, is duidelijk een gebaar naar de staatssecretaris. Het investeren in makers echter, dat klinkt