De echo zendt mij alles weer
‘Uw brief heeft mij ten zeerste verheugd omdat hij zo sterk contrasteert met de meeste brieven die ik ontvang van sympathiserende lezers, meestal leerlingen hogere klassen H.B.S. of Gymnasium, of hogeschoolstudenten en studentinnen. Uw schrijven geeft mij de zekerheid dat u mijn stijl volkomen begrijpt en dat u niet door een tekst heendraaft omdat uw tijd zo kostbaar is, doch dat u integendeel leest met een symbolische doch sterke lens, speurend naar zwakheden. Welnu, zulke lezers - die helaas zeldzaam zijn, stel ik op prijs.’ (brief 2) Aldus Willem Elsschot in zijn eerste brief aan zijn jonge bewonderaar Jan Villerius. Het is Elsschots antwoord op een brief die hij vijf dagen eerder had ontvangen van een - hem nog onbekende - man uit Rotterdam, die het was opgevallen dat de door hem zo bewonderde auteur een deel van het gedicht ‘Spijt’ in Tsjip (1934) had opgenomen. (Hij komt er later achter dat hij hiermee ‘de prettigste blunder ooit’ maakt, want het citaat is niet in Tsjip, maar in het vervolg erop - De leeuwentemmer (1940) - terug te vinden.) Villerius besloot de auteur zélf om opheldering te vragen. ‘Het gaat hier om’, leidt hij zijn vraag in, ‘in Tsjip, hoofdstuk XII, lees ik: “Wat helpt ons klagen, wat ons roepen, wat ons vragen? Wat ik bulder, wat ik zweer? De echo zendt mij alles weer”, en in het gedicht “Spijt”: “Wat helpt mijn klagen? / Wat mijn roepen, wat mijn vragen? / Wat ik bulder, wat ik zweer? / De echo zendt mij alles weer.” Nu ben ik benieuwd te weten welke van de passages de oudste is [...]. Ik ben ook zeer benieuwd te weten in hoeverre de ontlening bewust of onbewust plaats vond.’ (brief 1)
Villerius is - zo blijkt - de ‘eerste en enige’ in zestien jaar die dit ontdekt. Voor Elsschot is deze blijk van oplettendheid een goede reden om de briefschrijver serieus te nemen. Hij antwoordt Villerius dat bij het schrijven van de bewuste passage de woorden als vanzelf uit zijn pen vloeiden: ‘Daarop viel mijn hand stil en ik dacht “dat rijmt als twee versregels”. Toen hoorde ik een wanhopige man “bulderen”. En opeens stond het hele gedicht mij weer voor de geest. Ik dacht “iets beters dan die vier regels vind ik zeer zeker niet om uit te drukken wat mij hier op het hart ligt. Ik laat ze dus staan en het zal mij benieuwen of ooit een lezer voldoende aandacht aan mijn proza en verzen besteedt om het te ontdekken.”’ (brief 2) Hiermee is het fundament gelegd voor een intensieve briefwisseling die letterlijk tot op de dag van Elsschots dood zou duren.
Zes jaar na de brieveneditie van Vic van de Reijt en Lidewijde Paris (Willem Elsschot, Brieven (1993)) waarin brieven van en aan Elsschot staan, is nu een afzonderlijke publicatie verschenen, waarin de briefwisseling tussen Villerius en Elsschot bijeengebracht is door Vic van de Reijt en Wieneke 't Hoen. ‘In Elsschot leest voor is nu voor het eerst de volledige briefwisseling tussen Elsschot en Villerius vastgelegd’, belooft de tekst op de achterkant van het omslag. Door de manier waarop de brieven zijn weergegeven - telkens een enkele brief met het antwoord er meestal direct achter -, is het prettig lezen en merkje hoe de beide brievenschrijvers op elkaar reageren, en op eerdere brieven of persoonlijke ontmoetingen terugkomen. De in het ‘Hitler- en Kaas-jaar geboren’ (voor de volledigheid: het jaar 1933 wordt bedoeld) Villerius doet gewag van zijn dagelijkse bezigheden - hij volgt MO-A Nederlands en gaat vervolgens Nederlands onderwijzen op scholen in Goes, Breda en Rotterdam - en vertelt over zijn hobby en grote interesse: het proza en de poëzie van Willem Elsschot. Villerius schrijft wat hij van Elsschots werk vindt, met name van Het dwaallicht (1946), en hij reageert op critici van zijn favoriete schrijver; hij is het vaak niet eens met de journalisten die over Elsschots boeken schrijven. Villerius beklaagt zich er - terecht - over dat veel critici blijven hangen op het autobiografische niveau: deze willen het proza en de poëzie van Elsschot uitleggen aan de hand van Alfons De Ridders leven en werk. Villerius daarentegen wil ‘Elsschot uit Elsschot’ verklaren door de teksten te bestuderen en veel minder dan zijn collega-critici de relatie te zoeken met de man achter het werk. Villerius maakt zijn mening hierover niet alleen kenbaar in brieven aan de schrijver, maar ook in artikelen die hij onder meer in