tot nu toe nog weinig bekend was. Telkens komt Celan in de brieven te spreken over de problemen die hij in zijn eerste jaren in Parijs als buitenlander ondervindt: bijvoorbeeld om aan geld te komen om in zijn onderhoud te voorzien of om een stipendium te krijgen. Hij studeert in die tijd germanistiek aan de Sorbonne en geeft privélessen Duits. Interessant zijn de brieven vooral wanneer Celan over zijn gedichten spreekt of op ervaringen en emoties reflecteert. Zo wordt de dichter in deze beginperiode heen en weer geslingerd tussen onzekerheid en zelfvertrouwen over de betekenis van zijn eigen werk. Wanneer hij in een brief vermeldt dat hij zijn gedichten van een uitgever terug heeft gekregen met een negatief oordeel, weet zijn zelfvertrouwen weliswaar deze teleurstelling te relativeren met de gedachte dat de uitgever onkundig is, maar tegelijkertijd geeft hij toe dat een dergelijke reactie toch erg sterk zijn gemoed beïnvloedt en onzekerheden oproept. In al zijn onzekerheid is echter ook al de droom van oneindigheid aanwezig: ‘En onder alles, verborgen, nauwelijks hoorbaar, maar kwellend op onderaardse manier, de droom van de oneindigheid, nooit verwerkelijkt, nauwelijks vermoed, onbereikt. / En daartussen: ik, Paul Celan, een man die misschien toch nog een boom wordt, als de avond dat wil.’ (p. 91).
Bij het schrijven van de gedichten is deze oneindigheidsdroom echter niet de belangrijkste motivatie. In de brieven komt meermaals naar voren dat de gedichten vooral uit een soort existentiële noodzaak ontstaan. Een keer schrijft Celan aan Diet: ‘Ik moet schrijven, Diet, dan leef ik.’ (p. 95) En in een andere brief: ‘Wat ik nodig heb, wat ik zo dringend nodig heb, juist omdat ik zo vaak van mijzelf weg moet, op reis moet gaan - en wat een ongemak is dat reizen: ikzelf ben daarbij roerloos, verplaats me niet, maar de wereld raast onder mijn voeten voorbij! - wat ik dus nodig heb, is het gevoel dat er bij al dat geheen-en-weer een uitgangspunt is dat, ook al kan dat nooit weer bereikt worden, toch blijft bestaan - zo'n uitgangspunt zouden mijn gedichten zijn als ik ze in veiligheid wist, netjes gedrukt en gebonden.’ (p. 75).
Belangrijke en telkens terugkerende thema's in de brieven - en Paul Sars legt hier in zijn toelichting en noten terecht de link met Celans poëzie en poëtica - zijn ‘tijd’, ‘het tot iemand kunnen spreken’ en daarmee samenhangend ‘het zwijgen, verstommen’. Meermaals prijst Celan Diet als iemand tot wie hij spreken kan en die hem verstaat. Daarbij vraagt hij haar hem ook te schrijven als hij lijkt te zwijgen. Paul Sars wijst hier op een grote overeenkomt met Celans gedichten, die zich immers bijna altijd aan een ‘Du’ richten, en refereert aan Celans eigen karakterisering van zijn poëzie als ‘flessenpost’.
Wat het thema tijd betreft, is vooral de tweede brief interessant. Celan schrijft dat hij geen notie heeft van tijd, aangezien verschillende kerkklokken in zijn buurt allemaal door elkaar klinken. Er is een scherp oor voor nodig om ze van elkaar te onderscheiden, maar, zo schrijft hij: ‘mijn oor is traag, opzettelijk, opdat mijn hand des te actiever wordt, als ik eindelijk de tijd ben kwijtgeraakt.’ (p. 65) Hieruit blijkt dat het wegvallen van het tijdsbewustzijn voor Celan een belangrijk vereiste is bij het schrijven. Doch, met tijd doelt Celan niet altijd op de actuele tijd, het razende nu, maar even zo vaak op het verleden dat nog onverwerkt is. Dit komt vooral in latere fragmenten van dezelfde brief naar voren, wanneer de confrontatie met een Noorse collaborateur hem weer pijnlijk bewust maakt van de tijd, het verleden: ‘Merk je dat de tijd, waarvan ik mij bevrijd waande, achterbakser is dan ik dacht? Daar is ze weer, niet alleen, met haar mensen is ze teruggekomen, met alle schurken die zij op hun wenken bedient. Nee, ze is er niet weer, ze was er al toen mijn gedachten overgingen in het imperfectum, het tijdgebondene par excellence, - je merkt wel dat ze haar naam niet voor niets draagt, deze tijd waaraan voltooiing vreemd moet blijven. / Veel horloges moeten nog stukgemaakt worden, Diet. Maar mijn valet de chambre waagt het niet nog eens, vrees ik. En ikzelf, - ik zal mijn horloge naar de horlogemaker dragen... Alles is te zwaar, omdat alles te licht is.’ (p. 69, 71)
In poëticaal opzicht leveren vooral de eerste brieven de meeste informatie. De laatste brieven richten zich steeds meer op praktische zaken en op de spoedige komst van Diet naar Parijs. Deze brieven zijn in een ander opzicht interessant te noemen. Steeds duidelijker openbaart zich daarin, dat er waarschijnlijk sprake was van een liefdesgeschiedenis tussen Diet Kloos en Paul Celan. Celan is