geven wat Leopold tot het schrijven van een bepaald gedicht heeft bewogen. Van Halsema merkt dan ook op: ‘Ik ben mij ervan bewust dat een dergelijke veronderstelling over Leopolds werkwijze speculatief van aard is. Er zijn echter meer plaatsen in het werk van Leopold waar men kan vermoeden dat er sprake is van woorden, beelden, enzovoort, afkomstig uit enigerlei lectuur, die bij Leopold in een nieuw verband zijn ondergebracht.’ (p. 269)
Aan het begin van ‘Enkele bronnen van Cheops’ beschrijft Van Halsema zijn werkwijze, nu toegepast op Leopolds gedicht Cheops, als volgt: ‘De richting van dit onderzoek rondom het gedicht Cheops is geweest: van buiten de tekst naar binnen toe. Dat komt erop neer dat ik me naar aanleiding van de onderzochte mogelijke bronnen van Cheops concentreer op enkele lijnen in Cheops, waarvan ik veronderstel dat het hoofdlijnen zijn, die na vanuit het brononderzoek aangereikt te zijn ook binnen de tekst van Cheops als zodanig zichtbaar gemaakt kunnen worden.’ (p. 9) Een aanwijzing voor een eerste mogelijke bron is de hoofdpersoon van het gedicht, de Egyptische koning Cheops, bouwer van de grootste van de drie piramides bij Gizeh. De gegevens van het gedicht met de egyptologische feiten vergelijkend, komt Van Halsema echter al snel tot de volgende conclusie: ‘Men ziet dat [...] de oogst aan voor Cheops ondubbelzinnig toepasselijke gegevens, ontleend aan de egyptologie, nogal pover is.’ (p. 12) Er moet volgens Van Halsema dus een ander bronnencomplex in het spel zijn. Leopold, zo blijkt dan ook, is bij het schrijven van Cheops niet zozeer door de egyptologie, maar in de eerste plaats door het gedachtegoed van Epicurus beïnvloed. Om te beginnen wijst Van Halsema erop dat het door Cheops doorreisde universum ‘gestoffeerd [is] met vele epicureïsche elementen’ (p. 31). De argumenten die hij daarvoor aandraagt, zijn stuk voor stuk mooie voorbeelden van zijn werkwijze. Na allereerst een citaat gegeven te hebben uit een brief van Epicurus aan Pythocles, vertaald in het Duits ‘in de aan Leopold ten tijde van de publicatie van Cheops bekende vertaling van Kochalsky’ (p. 23), vat Van Halsema Epicurus' woorden als volgt samen: ‘[Epicurus geeft hier] het
beeld van kiemen, die gaan vloeien, zich geleden en toenemen, waarop iets als een bevruchting volgt [...].’ (p. 23) Vervolgens wordt naast deze mogelijke bron de tekst van Cheops gelegd, in het bijzonder naast de passage waarin beschreven wordt wat de farao, in zijn ommegang door het universum, om zich heen ziet gebeuren. De overeenkomsten en invloeden lichten dan als het ware in de woorden van het gedicht op: ‘het wereldstof [...] ging vloeien in gebogen / bedding, die ijlings tot een ronden kolk, / een boezem werd, een in zich opgesloten / holte, een kom opzwellende ten boorde / en eindelijk een volle moederschoot, [...].’
Van Halsema: ‘Beide elementen uit deze voorstelling, het “Abströmen” en het beeld van de bevruchting, vinden we in de tweede strofe van Cheops terug. Het vloeien [...] wordt nader uitgewerkt in een reeks waterbeelden (bedding, kolk, boezem, kom ten boorde), het bevruchtingselement, misschien al voorbereid in “boezem”, komt duidelijk naar voren in “volle moederschoot” [...].’ (p. 23) Op dergelijke wijze toont Van Halsema, gebruikmakend van talloze passages uit Cheops, aan hoe Leopold de teksten die hem fascineerden heeft verdicht tot versregels. Zoals blijkt is het vooral de leer van Epicurus geweest die hem daartoe inspireerde.
De benadering van Leopold en zijn werk in Dit eene brein is veelzijdig en het onderzoek blijft zeker niet tot bronnenonderzoek zonder meer beperkt. In het opstel ‘In aller midden daar alleen: aantekeningen rond Kinderpartij’, probeert Van Halsema Leopolds dichtwerk in te delen in poëtologische periodes, al naar gelang ‘de aard van de teksten die de intertekstuele ruimte vormen waarbinnen Leopold zijn eigen poëzie tot ontwikkeling brengt’. (p. 48) Bronnenonderzoek met een literair-culturele toepassing dus. In het derde opstel, ‘De man en de masque: opmerkingen bij een toekomstige biografie’, leidt het (biografisch) bronnenonderzoek tot enkele richtlijnen voor een toekomstige Leopold-biografie - en op die manier geeft Van Halsema zelf natuurlijk al een aardige aanzet tot een dergelijke levensbeschrijving.
In het ‘Vooraf’ schrijft Van Halsema dat de verschillende opstellen in Dit eene brein elkaar opvolgen als was ‘het vorige opstel [...] steeds een opstap naar het volgende’. Deze samenhang en de wijze waarop Van Halsema