zinloze toelichtingen worden gegeven die in de oorspronkelijke context niet zinloos waren. Wat moet de lezer met geleerde verwijzingen als ‘Tacitus, Annales 1,7,1’ of ‘Curtius: 4,10,3’ bij Spinoza als de bijbehorende literatuurlijst ontbreekt? Uit de ‘Bibliografie’ valt af te leiden dat hier gebruik is gemaakt van een vertaling van F. Akkerman uit 1997. Waarschijnlijk zijn de noten ook van deze meneer Akkerman. Maar wie annoteerde de bijdragen van David Franco Mendes, Herman Heijermans Sr. en Jacob Israël de Haan? De ‘Bibliografie’ geeft geen uitsluitsel, zodat de lezer die de bronnen niet bij de hand heeft niet weet wie bijvoorbeeld verantwoordelijk is voor het uitvoerige commentaar bij De Haans Correspondent in Palestina 1919-1924 en de literair-historisch irrelevante informatie over Het getij, wanneer alleen de namen worden genoemd van de voor dit literaire jongerentijdschrift volstrekt onbelangrijke redactie van het eerste uur. Meijer kan hij hierop niet aanspreken, maar natuurlijk is zij wel verantwoordelijk voor deze staaltjes van gemakzuchtige en slordige tekstbezorging.
De adequate toelichting die G.L. Durlacher geeft bij het fragment uit zijn Strepen aan de hemel zou de norm moeten zijn voor het inleidende commentaar, al dan niet door middel van noten, dat nagenoeg alle teksten naar mijn overtuiging nodig hebben als de lezer geen geverseerde, geen specialist is. Uiteraard mag deze lezer ook rekenen op een woordenlijst die joodse termen van een verklaring voorziet. Wanneer niet alleen onder anderen Leon de Winter en Carl Friedman in hun romans, maar ook Evelien Gans in haar recente dissertatie (De kleine verschillen die het leven uitmaken, over de joodse sociaaldemocraten; Amsterdam 1999) het nodig vinden zo'n lijst op te nemen, waarom blijft dat dan in deze bloemlezing achterwege?
Behalve een lijstje met woorden als ‘mizrach’ en ‘aschmodai’ ontbreekt in dit boek iedere uitleg over of toelichting op tal van ijkpunten uit de joodse geschiedenis in Nederland, op cruciale momenten waarvan er vele in de teksten voorkomen, en wel zodanig dat zonder commentaar essentiële betekenissen en referenties voor de huidige joodse en niet-joodse lezer grotendeels of geheel verloren gaan. Ik noem, in willekeurige volgorde: de tegenstelling Asjkenazien - Sefardien, de Protocollen van de Wijzen van Sion, het gelijkheidsbeginsel dat de Nederlandse overheid hanteerde ten opzichte van de joden voor en na de Tweede Wereldoorlog, Het Eichmannproces, Weinreb en Renate Rubinstein, de Barnevelders, de Joodse Raad, de Nederlandse Unie, de strijd rond de vier van Breda, de affaire Fassbinder, de organisatiestructuur van kamp Westerbork, het biologisch, christelijk, economisch en cultureel antisemitisme, de veranderde relatie tussen Nederland en Israël, de impact van bijvoorbeeld Anne Franks dagboek, De Jongs televisieserie De bezetting, Pressers Ondergang op de collectieve herinnering aan de jodenvervolging, enzovoort.
Nogmaals stel ik de vraag aan de orde voor wie Levi in de Lage Landen is gemaakt. Gelet op het stilistische register waarmee de ‘Biografieën’ zijn opgesteld, zal een groot leespubliek zijn beoogd. Voor die lezers zijn mededelingen als deze: ‘Lisette belandt via omzwervingen in de journalistiek’, ‘Wanda studeert in Amsterdam geschiedenis’, Renate Rubinstein ‘werkt een tijd voor allerlei bladen tot ze wekelijks een stukje mag schrijven voor Vrij Nederland. Haar stukken groeien uit tot veel gelezen columns’. Opvallend is verder de stelligheid waarmee algemeniseringen worden geformuleerd. Zo beweert Meijer dat recensenten en lezers ‘zonder uitzondering’ veel van Arnon Grunbergs werk houden, en dat de ‘vuistdikke’ romans van Israël Querido door tijdgenoten als ‘topliteratuur’ werden beschouwd. Een relativering van dergelijke uitspraken is wel op zijn plaats. Ik ken bijvoorbeeld een tijdgenoot van Querido die daar heel anders over dacht, en hij was bepaald niet de enige. Nee, F. Bordewijk zal niet ‘met half Amsterdam’ zijn uitgelopen om hem op zijn begrafenis ‘de laatste eer’ te bewijzen. In zijn boek De laatste eer uit 1935 schrijft Bordewijk over Querido: ‘Hij behoort tot die joden welke hun volk afbreuk doen, welke wij onverdraaglijk noemen omdat zij enkel de slechte eigenschappen van het ras vertonen, en van de goede geen spoor. Hij heeft ook geen joods vuur, zoals Da Costa of Heijermans, hij is alleen maar joods druk. Hij is verschrikkelijk druk, zijn lawaai is zijn succes.’ Weinig delicate maar wel duidelijke taal lijkt mij.
De inaccurate tekstbezorging komt verder tot uiting wanneer