| |
| |
| |
Brandende kwesties
Enkele beschouwingen bij de nieuwe literatuurgeschiedenis
Arie Jan Gelderblom en Anne Marie Musschoot
In 2006 zal de nieuwe literatuurgeschiedenis in de boekhandels verschijnen. Dit toekomstige standaardwerk zal bestaan uit zeven delen die tezamen vanuit een nieuw perspectief de ontwikkeling van de literatuur door de eeuwen heen verhalen. Ingebed in de cultuur wordt de literatuur van veel zijden belicht. In dit artikel stippen de twee hoofdredacteuren van de nieuwe literatuurgeschiedenis enkele problemen aan die zij zijn tegengekomen bij het werken aan de opzet van dit magnum opus: brandende kwesties. Daarnaast geven zij een schets van de ontwikkelingen binnen de literatuurgeschiedschrijving tot op heden. Een tipje van de sluier die voor de nieuwe literatuurgeschiedenis hangt, wordt opgelicht.
| |
Van Knuvelder tot nu
De nieuwe literatuurgeschiedenis heeft nog geen naam, maar zal wellicht naam maken: het ziet er immers naar uit dat ze in velerlei opzichten zal verschillen van wat vroeger werd geschreven. Na het overzicht van Knuvelder, nu veertig jaar geleden - toen nog het werk van één man, wat in onze tijd van vergaande specialisatie een onmogelijke opgave lijkt te zijn geworden - is er een duidelijke lacune ontstaan in de literaire geschiedschrijving. In de jaren zestig werd de toon gezet door Merlyn, het New Criticism en het structuralisme. Men had geen oog meer voor de bredere historische context; alle aandacht ging uit naar de analyse van het individuele literaire werk en naar de studie van algemene eigenschappen van literatuur. Het was het tijdperk waarin in het structuralisme vanuit Frankrijk werd aangegeven dat de auteur dood was, of althans niet belangrijk. En degenen die nog theoretiseerden over literatuurgeschiedschrijving, kwamen tot de teleurstellende conclusie dat het misschien wel zou moeten, maar niet meer kon. De omtrekken van het literaire veld waren te diffuus geworden, de canon had alle vanzelfsprekendheid verloren, en men beschouwde het samenspel van de verschillende soorten context - institutioneel, sociaal, economisch, politiek - waarbinnen de literatuur functioneert als zodanig ingewikkeld, dat er pas na jaren van gericht onderzoek iets gezegd zou mogen worden over de historische ontwikkeling van als literatuur beschouwde teksten. Bovendien zou zo'n literatuurgeschiedenis noodzakelijkerwijs een narratieve structuur vertonen: een bedenkelijke eigenschap in de postmoderne jaren zeventig en tachtig die het grote verhaal als een verdacht ideologisch instrument opvatten.
Vandaag liggen de kaarten alweer helemaal anders. De literatuurgeschiedschrijving in de Nederlanden is terug van weggeweest. Ton Anbeek gaf in 1990 een deeloverzicht uit: De geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985 (de vijfde, geheel herziene druk draagt ook een nieuwe titel: Geschiedenis van de literatuur in Nederland, 1885-1985) en in 1993 werkte een hele ploeg neerlandici samen aan het ‘postmodern’ genoemde patchwork Nederlandse literatuur, een geschiedenis (kortweg NLG). Deze NLG is een verkoopsucces geworden en heeft in onze streken de discussie over literatuurgeschiedschrijving doen oplaaien. Bovendien begon men vanuit het buitenland interesse te tonen voor het werk van Vlaamse en Nederlandse auteurs en de letterkundige traditie waarin zij wortelen. Zo bracht de Parijse uitgever Fayard in 1999 een ruim 900 bladzijden tellende Histoire de la littérature néerlandaise uit, geschreven door een aantal deskundigen die ook aan de NLG hadden meegewerkt.
| |
Nieuwe opvattingen
Deze proeven laten zien dat er nieuwe normen, nieuwe ideeën en nieuwe concepten zijn ontstaan op het gebied van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving. Anbeek bijvoorbeeld, combineert in zijn overzicht de lijn van de poëticale ontwikkelingen met de receptiegeschiedenis én de tekstanalyse. En inmiddels is er natuurlijk ook het toonaangevende werk van Frits van Oostrom, die ervan uitgaat dat de literatuur van de Middeleeuwen bepaald is door het milieu en de bredere context van de maatschappij waarin ze is
| |
| |
ontstaan. Bij Herman Pleij is de accentverschuiving nog duidelijker: de literaire tekst fungeert hier, net als andere, niet-literaire teksten, als uitdrukking van een tijdsbeeld.
Wat bovendien opvalt bij de auteurs van deze ‘cultuurhistorische wending’, maar evenzeer bij Anbeek, is dat hun literatuurgeschiedenis een verhalend karakter heeft gekregen. Hun visie op de geschiedenis is - geheel in overeenstemming met de narratieve richting in de historiografie zoals die in Nederland wordt vertegenwoordigd door Frank Ankersmit - een verhaal, een bedachte constructie, een als zodanig aangewezen ‘mogelijke’ presentatie van de werkelijkheid. De laat twintigste-eeuwse wetenschapper heeft immers geen ‘harde’ waarheidspretenties meer; hij gaat ervan uit dat wij ons een voorstelling kunnen maken van de werkelijkheid maar dat wij deze nooit helemaal kunnen weergeven, laat staan dat wij ‘de’ waarheid zouden kunnen achterhalen. Maar in plaats van het narratieve werk dan maar helemaal op te geven, voelt men nu weer de uitdaging van een synthetiserende visie, hoe voorlopig of deconstrueerbaar die ook zal zijn.
In de nieuwe literatuurgeschiedenis, die de stem van een hele generatie zal laten horen, zal men de weerslag van al die verschuivingen kunnen zien. Er wordt ook een nieuwe schrijfformule gehanteerd: om de negen auteurs heen zitten vier groepen van samen zesentwintig adviseurs die geen zware methodologische debatten met elkaar voeren maar een klankbord vormen, een discussiegroep waarin ‘de nieuwe problemen’ kunnen worden besproken. Hoe moet worden geselecteerd als men niet meer een exhaustief beeld wil ophangen van alles wat er werd geschreven? Hoe kan worden aangegeven dat literatuur in een cultuurhistorische context is ingebed en dus mede een antwoord is op wat gebeurt in de maatschappij? Hoe kan duidelijk worden gemaakt dat de betekenis van het literaire werk mee wordt bepaald door allerlei bemiddelende instanties en instituties? Zonder bij dat alles de literaire tekst zelf uit het oog te verliezen.
Er zijn nog veel meer ‘nieuwe’ aandachtspunten die problemen met zich meebrengen. Zo is daar bijvoorbeeld de vraag in hoeverre de ‘buitenlandse’ literatuur in beeld moet worden gebracht. Niet alleen de Afrikaanse, de Surinaamse en de Caraïbische, maar ook de literatuur van en over Nederlands-Indië en Belgisch-Congo. Zo ook de literatuur in het Noorden van het Nederlandse taalgebied: de Friese, en in het Zuiden: de Franstalige. En wat te doen met de neoLatijnse literatuur uit de Renaissance en de periode daarna? Hierover werd al in grote lijnen afgesproken dat deze buitenlandse literatuur alleen wordt besproken voor zover er sprake is geweest van interactie met het dominante systeem van de Nederlandstalige letterkunde in de Lage Landen. Ook voor de kinder- en jeugdliteratuur is mutatis mutandis een dergelijke afspraak gemaakt: die wordt behandeld wanneer er duidelijke raakpunten en overlappingen zijn met de literaire ‘teksten voor grote mensen’. Het laatste woord hierover is echter nog niet gesproken: de concrete uitwerking van deze keuzes moet nog verder worden besproken in de vier deel- of perioderedacties.
In verband met de nieuwe aandachtspunten en de problematiek daaromtrent is ook de genderkwestie zeer interessant te noemen, aangezien niet voor alle periodes evenveel vooronderzoek voorhanden is. Inmiddels opent het lopend onderzoek de blik op tal van schrijvende vrouwen uit het verleden en hun onderlinge netwerken. Het onderzoek roept de vraag op hoe en wanneer vroegere literatuurhistorici erin geslaagd zijn hen uit het literaire pantheon weg te werken. Hiermee houdt de canonkwestie natuurlijk rechtstreeks verband. Ook die canon is immers een constructie, berust op afspraken. Deze kan dus steeds worden bijgesteld, bijvoorbeeld aan de hand van de ‘vrouwelijke’ visie of aan de hand van een nieuwe, meer uitgebreide dwarsdoorsnede, die laat zien hoe veel méér er aan de hand was dan wat is doorgegeven naar een volgende eeuw (zie bijvoorbeeld de studie van Jacqueline Bel over het fin de siècle van de negentiende eeuw).
| |
Veranderingen en verschuivingen in de canon
Er zijn verder terugkerende motieven of vragen die in de voorbereidende discussies telkens weer opduiken, zoals de steeds veranderende positie van de kunstenaar in de maatschappij. Een ander motief is een genre als het essay, dat ‘ergens’ is ontstaan maar waarnaar nog niet veel apart vooronderzoek verricht is. Het essay lijkt in de loop van de twintigste eeuw de positie te veroveren van spreekbuis van een intellectuele elite; de stijgende grafiek van het belang van het essaygenre contrasteert scherp met de afnemende importantie
| |
| |
van het toneel als literair medium met brede maatschappelijke uitstraling. Was in de zeventiende eeuw de tragedie (naast het epos) het belangrijkste literaire genre, in de tegenwoordige tijd wordt het toneel als podiumkunst nauwelijks meer betrokken in het denken over de literaire canon. Ook al is er binnen het kader van het project weinig ruimte voor nieuw onderzoek om zulke kwesties tot op de bodem uit te zoeken, het is belangrijk dat grote en kleine verschuivingen binnen het literaire veld worden opgemerkt en beschreven.
| |
De scharnieren in de literatuurgeschiedenis
Knuvelder liet in zijn tweede deel de periode van de ‘achttiende eeuw’ al beginnen in 1669, met de oprichting van het classicistisch georiënteerde Amsterdamse kunstgenootschap Nil volentibus arduum. Dit is een mooi voorbeeld van periode-afbakening op basis van een literaire vernieuwing. Iets vergelijkbaars gebeurt later met de bewegingen van de Tachtigers en de Vijftigers, die steevast worden gepresenteerd als vernieuwende cesuren in de geschiedenis. Het heeft iets overzichtelijks en het maakt van de literatuurgeschiedenis een aaneenschakeling van grote sprongen voorwaarts. Maar het nadeel springt eveneens in het oog: de continuïteit van het beschrevene wordt onderbroken. De literatuur die tijdens en na de jaren van vernieuwing op eerdere tradities voortbouwt en - vaak met veel succes bij het traditioneel behoudzuchtige publiek - gelezen blijft, komt in een soort historisch luchtledig terecht. ‘Nabloeiers’ of ‘traditionalisten’ zijn de enigszins sneue termen die dan altijd worden gebruikt, bijvoorbeeld na 1669 voor dichters als Jan Luyken en Joan Antonides van der Goes die zich blijven oriënteren op de lyrische voorbeelden van Hooft en Vondel, of in de jaren 1950 voor populaire vertellers als Jan Mens en Willy Corsari. Laatstgenoemden hebben in geen enkel opzicht deel aan het wereldbeeld van Reve, Hermans of Lucebert, die ieder op hun eigen wijze getuigden van een veranderde levensvisie.
De auteurs van de nieuwe literatuurgeschiedenis willen zich bij de indeling van hun perioden slechts spaarzaam van het vernieuwingscriterium bedienen. Natuurlijk krijgt wat vernieuwend is de nodige aandacht, maar daarnaast wordt getoond wat gelijk blijft en zich niet schoksgewijs, maar juist geleidelijk ontwikkelt. Verandering komt meestal niet abrupt tot stand, en vindt plaats in een bedding van continuïteit. Wat een latere analytische blik uiteenrafelt en bij opeenvolgende perioden onderbrengt, hoort voor de tijdgenoot bijeen in het ongedeelde heden. De nieuwe literatuurgeschiedenis wil liever de gelijktijdigheid van het ongelijktijdige demonstreren dan een abstract periodenpatroon van vernieuwingen aan het materiaal opleggen. Vandaar dat de verdeling van de stof over de zeven delen een globale indeling in eeuwen toont, en niet is gekoppeld aan benamingen van een artistieke periode. De overgangen en scharnieren zijn vervolgens een technische kwestie, die heel wat besprekingen en afspraken tussen de auteurs zelf vergt. Tussen de verschillende delen zullen overbruggingen - in de discussies dikwijls ‘zwaluwstaarten’ genoemd - moeten laten zien dat de gehanteerde opsplitsing in eeuwen niet noodzakelijkerwijze een letterkundig breukmoment impliceert. Integendeel: die overgangen zijn vaak glijdend, zoals bijvoorbeeld de geschiedenis van de Tachtigers toont. Deze beweging vormt juist de band tussen de negentiende en de twintigste eeuw. In deel vijf (de negentiende eeuw) komen ze aan de orde als uitvloeisel van de Romantiek; in deel zes (de eerste helft van de twintigste eeuw) treden ze nogmaals op, nu als wegbereiders. Ook de Negentigers of de groep rond het tijdschrift Van Nu en Straks in het Zuiden vormen zo'n zwaluwstaart tussen twee boekdelen.
| |
Noord en Zuid
Een punt van grote aandacht vormt de interactie tussen het Noorden en het Zuiden van ons taalgebied. Aangezien het de bedoeling is de hele geschiedenis van de literatuur in de Nederlanden te beschrijven, kan men er niet omheen die Noord-Zuidsamenhang, met alle gelijkenissen en verschillen die zich in de loop der eeuwen hebben gemanifesteerd, in beeld te brengen. Voor de mediëvist, zelfs voor de renaissancist, vormt dat geen probleem: hij kan werken met kernen, met zich verplaatsende culturele centra. Na de val van Antwerpen in 1585 en de definitieve politieke scheiding van de Nederlanden wordt dat natuurlijk anders. Er ontstaan aanzienlijke historische en culturele verschillen die een ‘uniforme’ mentaliteitsgeschiedenis in de weg staan. De korte gezamenlijke geschiedenis in het Koninkrijk der Nederlanden onder Willem 1
| |
| |
heeft daar niets aan veranderd. Maar daartegenover staat ook dat diezelfde historische ontwikkeling telkens weer een behoefte aan wederzijdse contacten laat zien, zelfs in perioden van bestuurlijke scheiding.
Er zijn verschillende oplossingen mogelijk. De meest voor de hand liggende is het probleem uit de weg te gaan door deelgeschiedenissen te schrijven en Noord en Zuid apart te behandelen: die traditie is in Vlaanderen ontstaan omdat daar inderdaad een aparte, sterk aan de Franse cultuur gelieerde literatuur tot stand is gekomen. In de ‘grote’ literatuurgeschiedenissen - Te Winkel, Kaiff, Knuvelder - werd het probleem opgelost door aparte hoofdstukken te schrijven over het Zuiden, waarbij vooral opvalt dat deze laatste wel eens het karakter kregen van een aanhangsel. Die appendix-functie van de Zuidelijke hoofdstukken levert natuurlijk, bekeken vanuit het Noordelijke standpunt, een beeld op dat de illusie wekt volledigheid na te streven en zelfs gerechtigheid te laten geschieden ten aanzien van het Zuidelijke broertje of zusje. Toch is deze aanpak - het centrum versus de periferie - niet over de hele lijn vol te houden. Ze impliceert namelijk een dominantie van de Noordelijke blik, met alle blikvernauwing die daaraan inherent is. De bredere visie, die de literatuur wil zien in haar inbedding in een cultuurhistorische context, vergt evenwel een supranationale blik die de literatuur ook beschouwt in haar Europese context, tegen de achtergrond van de internationale literaire stromingen.
Laten we een concreet voorbeeld nemen. In de ‘nieuwe Beweging’ die het modernisme in de Nederlanden introduceert, hebben Van Doesburg en Van Ostaijen een vergelijkbare en grensverleggende rol gespeeld. Ook al is er geen direct contact geweest
illustratie Raymond Reinewald
tussen die twee vernieuwers, toch is het zinvol hun opvattingen over ‘de nieuwe beelding’ en ‘de ideoplastiek’ met elkaar in verband te brengen: ze vormen de uitdrukking van hetzelfde verschijnsel in literatuur én plastische kunsten. Probleemloos is deze vorm van vervlechting niet: ze vergt van de onderzoeker een inventief combinatievermogen dat hem tevens behoedt voor te vergaande integratie (waar geen directe interactie is) of onbekommerd annexionisme (waar de periferie een eigen leven leidt).
Een ander voorbeeld kan dit nog verduidelijken. In de literatuurgeschiedenis van Anbeek, die de Vlaamse literatuur niet behandelt, wordt gesteld dat het symbolisme in Nederland geen ‘echte’ vertegenwoordigers heeft gehad (behalve misschien Verwey). Betrekt men in het historische beeld echter ook het Zuiden, dan kan men nauwelijk voorbijgaan aan de
| |
| |
poëzie en het proza van Karel van de Woestijne, wiens werk zijn wortels heeft in het Franse symbolisme. En dan is het verder niet zo moeilijk ook te wijzen op de poëticale gelijkenissen tussen Van de Woestijne enerzijds en Gorter, Leopold en Boutens anderzijds, natuurlijk rekening houdend met alle verschillen waardoor deze vier individuele dichters zich van elkaar onderscheiden. In dezelfde periode kan het beeld van het naturalisme in Nederland wat worden bijgesteld als men ook het naturalisme van het Zuiden, met als belangrijkste vertegenwoordigers Buysse en Streuvels, bekijkt. Dan kan onder meer worden opgemerkt dat de ‘sociale’ variant van het naturalisme - nu vrijwel beperkt tot Heijermans - niet zo'n geïsoleerd fenomeen is en dat de dominante in Nederland (met het type van de overgevoelige, decadente held en heldin) wellicht niet zo uniek of typisch Nederlands is: dezelfde studie van pathologische gevallen komt ook voor bij Buysse. En zo kan een meer combinerende blik over en weer heel wat nieuwe, misschien zelfs verrassende inzichten opleveren.
Tot slot nog een laatste voorbeeld om de voordelen van een breder perspectief te illustreren. Als we nagaan hoe de romantiek zich heeft gemanifesteerd in de Nederlanden (later dan elders in Europa), dan zien we dat twee figuren zich zowat gelijktijdig profileren als romantische individuen: Gezelle en Multatuli. Ze breken in poëticaal opzicht door alle grenzen heen en onttrekken zich aan alle regels. Beiden hebben het pad geëffend voor nieuwe literatuuropvattingen die pas veel later ingang hebben gevonden en beiden waren heel internationaal georiënteerd, ofschoon Gezelle paradoxalerwijze in politiek opzicht uiterst conservatief en particularistisch was. Zou het niet zinvol zijn Gezelle en Multatuli, als zijnde bij uitstek romantische figuren, met elkaar te vergelijken? En ook: Gezelle te zien als voorloper van Gorter? Of nog een ander ‘breder’ poëticaal verband: in puur poëticale termen kan men de vernieuwing van de Tachtigers zien als een verlate doorbraak van de expressieve literatuuropvatting die reeds aan het begin van de negentiende eeuw werd geïntroduceerd door de Engelse romantici.
| |
Besluit
Bovenstaande kwesties laten zien dat het heel verrijkend kan zijn de ontwikkeling in Noord en Zuid, met alle technische moeilijkheden die de ‘decalages’ in de tijd meebrengen, toch waar dit mogelijk is, op elkaar te betrekken en ze ook in verband te brengen met de bredere, Europese cultuurhistorische verschuivingen. Het is natuurlijk niet helemaal toevallig dat de nieuwe literatuurgeschiedenis in deze tijd van Europese eenwording de literatuur van de Lage Landen presenteert als een samenhangend geheel, in een historische ontwikkeling, binnen een ruimer Europees kader. Ook andere taalgebieden kiezen in toenemende mate bij hun literaire geschiedschrijving een supranationale blik. Zonder de internationale ontwikkelingen zijn de afzonderlijke literaturen ondenkbaar. Anderzijds, zonder de afzonderlijke stemmen klinkt er geen Europees concert. Vanuit onze beide landen, maar ook vanuit elders in ons werelddeel - zie het hedendaagse buitenlandse succes van Vlaamse en Nederlandse schrijvers, zie de hierboven genoemde Histoire van Fayard - wordt de literaire geschiedenis van ons taalgebied steeds meer als een geheel beschouwd, niet fundamenteel gespleten door het verloop van de huidige rijksgrens tussen Nederland en België. Het beschrijven, verzorgen en cultiveren van die literaire erfenis is een taak voor het eigen taalgebied, ten behoeve van het eigen taalgebied dat deel uitmaakt van een gemeenschappelijke Europese cultuur.
Anne Marie Musschoot is verbonden aan de Universiteit Gent. Arie Jan Gelderblom is verbonden aan de Universiteit Utrecht. Zij zijn de hoofdredacteuren van de nieuwe literatuurgeschiedenis.
|
|