Vooys. Jaargang 18
(2000)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||
Ga in vrede nu gedichtjes
| |||||||||||||||||||
Oubolligheid in een nieuwe tijdTegen de achtergrond van deze Vlaamse ontwikkelingen rond 1916 zou men kunnen vermoeden, door de combinatie van de begrippen ‘Vlaams’, ‘activist’ en ‘poëzie’, dat er ‘iets expressionistisch’ aan de hand moet zijn met die onbekende Marcel van de Velde. Bovendien verscheen een gedicht van zijn hand dus al in 1916 in Het getij: het tijdschrift van de vernieuwingsgezinde jongeren in Nederland. Die bijna verontrustende combinatie van een misschien vergeten Vlaamse vernieuwer en de bron van het modernisme in Nederland maken nieuwsgierig naar dat gedicht van Marcel van de Velde. Slaat men de eerste jaargang van Het getij echter open op de betreffende pagina, dan zal bij eerste indruk al elke verwachting omtrent Vlaamse poëzievernieuwing in Het getij de kop worden ingedrukt. Een indruk die nog wordt versterkt door de context van de andere gedichten die aan het gedicht van Van de Velde voorafgaan. Het vers van Van de Velde volgt namelijk op twee gedichten van bekendere namen. Op pagina 98 van de eerste jaargang staat in de rubriek ‘Verzen’ het ‘Bel canto’ van Herman van den Bergh, het eerste gedicht dat hij aan Het getij bijdroeg (maar dat hij niet opnam in De boog - zijn eerste bundel uit 1917) en dat was opgedragen aan zijn kunstbroeder van die tijd, Martin Per- | |||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||
mys (pseudoniem van M.J. Premsela). Na ‘Bel canto’ van Van den Bergh volgt het ‘O! hoor de klokken...’ van Permys, opgedragen aan Van den Bergh. Van deze twee gedichten en hun onderlinge verband wordt in de monografieën en studies over Het getij wel melding gemaakt. Aan het laatste gedicht in de afdeling ‘Verzen’, dat van Marcel van de Velde, wordt echter geen woord besteed. (Titselaer 1987, p. 5) Dat is niet zo verwonderlijk als men dat gedicht met de titel ‘Sancta Maria’ leest:
Ick hebbe mi nu stille
Overgegevene
Aan Mariaes wille...
Lijne, ranke,
Lelieblanke,
Heilige Mariën,
Schoone, fijne,
Eêle, reine,
Wil mi nu gebiën.
Laet mi 'et goede doene;
Laet mi min plichten doene;
Ick hebbe mi toch stille
Overgegevene
Aan Doe, Dì wille...
(In: Het getij 1 (1916), p. 99)
Titelpagina van Het Getij
Karel van den Oever publiceerde in 1911 bijvoorbeeld Godvruchtige maenrijmen, een hele bundel met dergelijk ‘Middelnederlands’ werk. Gezien het geciteerde vers lijkt het me wel duidelijk dat de Vlaamse activist Marcel van de Velde niet een soort vroege verkenner van het Vlaamse expressionisme in Nederland kan zijn geweest. Marcel van de Velde was vermoedelijk een amateuristische passant zoals ze in elk tijdschrift wel eens voorbijkomen. Maar in 1917 is het alweer raak, dan publiceert Marcel van de Velde maar liefst vier verzen in Het getij, waaronder dit ‘Bede’:
Vader almachtig
Maak mij toch
Krachtig
Ik die ben trachtig
Levens
Lang.
Vader algoede,
Maak mij toch
Vroede,
Gij, o mij hoede
Strevens
Lang.
(In: Het getij 2 (1917), p. 168)
Het wordt er niet beter op, Marcel van de Velde lijkt wel een vaste contribuant aan Het getij te zijn. Maar is dat nou zo verbazingwekkend? Er ontstaat een ander perspectief als we niet uitgaan van het standaardbeeld van Het getij als hét vernieuwende orgaan van rond 1916. Die vermeende status is tenslotte al door velen gerelativeerd. Bijvoorbeeld door Anbeek die de toekomstige lezer van Het getij in zijn literatuurgeschiedenis als volgt waarschuwde: ‘Wie het tijdschrift Het getij voor het eerst in handen neemt, wacht een kleine teleurstelling: het blad dat zo'n sleutelpositie in de vernieuwingsbeweging inneemt, ziet eruit als een veredeld schoolblaadje.’ (Anbeek 1991, p. 113) En als je het dan opendoet wordt het alleen nog maar erger, zou je kunnen aanvullen, gezien verzen als die van Marcel van de Velde. En zelfs Kurpershoek-Scherft geeft in haar proefschrift uit 1956 toe dat de eerste nummers van Het getij niet zoveel voorstelden: ‘De eerste afleveringen werden gevuld met traditionele, vaak sentimentele, of ethisch bespiegelende stof. Zonder enig bezwaar hadden de medewerkers ook in De Beweging of elders kunnen | |||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||
publiceren, - mits men de geesteskinderen van hun zwakke talentjes had aanvaard.’ (Kurpershoek-Scherft 1956, p. 93) En even verderop zegt zij: ‘Maar “dichters” als Joh. Schwencke, Willem Bech, G.H. Priem. G. de Graaf, H.J. van Sody, Aert Aartsen, Marcel v.d. Velde, Felix Alberda, T. Reve, Henri v.d. Weg - waren even zovele waardeloze figuren voor het forum onzer literatuur.’(Kurpershoek-Scherft 1956, p. 94) Ook al kun je met dergelijke evaluatieve opmerkingen anno 2000 eigenlijk nauwelijks meer aankomen, helemaal oneens ben ik het niet met Kurpershoek-Scherft. Alleen: zo blijft er wel heel weinig over van het beeld van Het getij als hét vernieuwende tijdschrift van 1916. | |||||||||||||||||||
Vlaamsch-activistische-politieke propagandaGezien de relativerende opmerkingen van onderzoekers als Anbeek zou men kunnen veronderstellen dat de verzen van Marcel van de Velde deel uitmaken van de wat warrige beginperiode van Het getij, waarin het modernisme nog niet echt kon kiemen omdat bijvoorbeeld Herman van den Bergh pas later lid van de redactie werd.Ga naar voetnoot1. Bovendien is bekend dat het prille Getij en de voorloper van Het getij, De stroom, ontstonden in een protestants-christelijke, of protestants-christelijk georiënteerde jongerenverenigingscultuur. Dat houdt natuurlijk niet automatisch in dat die literaire cultuur niet modern zou kunnen zijn. Bekend is echter uit bijvoorbeeld het proefschrift van Kraan over het christelijke Ons tijdschrift (Kraan 1962) en uit een recentere publicatie van Van den Akker en Dorleijn over het literaire leven in protestants-christelijke kringen (Van den Akker en Dorleijn 1997), dat het debat over literatuuropvattingen in die verzuilde wereld tot ver in de jaren tien draaide om het al dan niet accepteren van de esthetische vernieuwingen van de Tachtigers. Men was daar vermoedelijk nog niet echt toe aan de stap voorbij Tachtig. Maar bovenal lijkt in de beginperiode van Het getij de rol van Ernst Groenevelt belangrijk. In de beginjaren van Het getij was deze jonge dichter - en niet Herman van den Bergh - de voornaamste redacteur. En een literaire vernieuwer was Groenevelt volgens de overlevering niet, eerder een vervelende dwarsligger die de wél vernieuwend-georiënteerden in Het getij belemmerde waar hij kon. (Titselaer 1987, p. 2) Zeer waarschijnlijk komt dus Ernst Groenevelt de twijfelachtige eer toe de verantwoordelijkheid te dragen voor de verzen van die obscure Vlaming Marcel van de Velde in Het getij. Dat vermoeden wordt versterkt door een recensie van de hand van Groenevelt in Den gulden winckel. In 1919 recenseert Groenevelt daar namelijk de eerste bundel van Marcel van de Velde, Eerstelingetjes, waarin onder andere ook de bovengeciteerde verzen zijn opgenomen. (Van de Velde 1918) Groenevelt begint zijn recensie op een verrassende wijze: Dit alles is van een naïveteit van verdacht allooi. Hier schuilt veel meer zelfbewustheid dan men van Eerstelingetjes gemeenlijk veronderstelt. Dat is niet echt. Deze letterkundige uit Brugge in Vlaanderen doet alsof hij lief kinderlijk zoo maar versjes zingt, zooals Gezelle dat deed of bij ons in Holland soms Reddingius. Maar op de keper beschouwd is Marcel een heele mijnheer, die als letterkundige uit Brugge in Vlaanderen hier een pose aanneemt. Holland is echter te nuchter om er zoo maar in te vliegen. (Groenevelt 1919, p. 187) Groenevelt lijkt de poëzie van Marcel van de Velde niet veel soeps te vinden. De hypothese dat Groenevelt Marcel van de Velde Het getij had binnengesluisd komt zo weer op losse schroeven te staan. Maar als je goed leest, dan blijkt dat Groenevelts bozige toon niet voortspruit uit zijn oordeel over de kwaliteit van de versjes, maar dat die voortkomt uit ergernis over Van de Veldes politieke activiteiten, inderdaad: dat o zo revolutionaire activisme: | |||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||
Er is een verdacht tintje aan dezen eenvoud. Het bleek dat deze letterkundige in de allereerste plaats hier in Holland het vlaamsch activisme kwam propageeren. En dat gebeurde zoo onschuldig-weg. In dit bundeltje kunt u ook weer onder tal van heusch heel lieve versjes het addertje zien schuilen. Tusschen allerlei geprevel in b.v dit: Weg met Havere
Weg met die staten doen knechten!
Die vechten Weg met regeering
doen vechten, Met hovennering
Weg met die staten Weg met de kroon
die knechten - Het volk ten troon.
(Ibidem)
‘Havere’ is Le Havre, tijdens de Eerste Wereldoorlog zetel van de Belgische regering in ballingschap en onder de Vlaamse activisten het symbool van het gehate belgicisme. Volgens Groenevelt is een dergelijk revolutionair engagement niet acceptabel, ook niet als het alleen een literaire vorm krijgt: ‘Met deze en dergelijke vooropgezette Vlaamsch-activistische-politieke propaganda heeft Marcel het hier in Holland verspeeld. Hij heeft zich daarin gevangen gegeven. En met zijn “vaderlijken vriend” René de Clercq en zijn mede-dichter Karel van den Oever is hij als het vogeltje in het kooitje.’ (Ibidem) Groenevelt was in het Nederland van 1919 allesbehalve een uitzondering in zijn afwijzing van het Vlaamse activisme. Ui een andere recensie van Van de Veldes Eerstelingetjes klinkt een soortgelijk geluid. Joannes Reddingius is in De nieuwe gids best positief over de gedichten van Van de Velde, maar even negatief als Groenevelt over het activisme: ‘Jammer dat deze dichter hier en daar activistische bevliegingen krijgt en René de Clercq (in zijn verzen) in 't klein nadoet.’ (Reddingius 1919, p. 632) | |||||||||||||||||||
Als weder vrede heerschen zal...De rol van De Clercq, waar zo misprijzend over wordt gesproken, is in dit verband niet onbelangrijk. René de Clercq was tot ongeveer halverwege 1917 een buitengewoon populaire dichter, in Vlaanderen en in Nederland. Misschien zelfs wel vooral in Nederland.Ga naar voetnoot2. Hij bewoog zich ondermeer in de kringen van de voorname Vlaamse auteurs van het ooit baanbrekende Van nu en straks (1893-1894/1896-1901) zoals Karel van de Woestijne, Cyriel Buysse, August Vermeijlen en Stijn Streuvels, maar koos als een van de weinigen van die generatie voor het activisme, hetgeen, in Nederland althans, tot langdurige literaire uitsluiting leidde. René de Clercq maakte zijn ontwikkeling van loyale Belg tot activist door in Nederland. De Clercq vluchtte al in 1914 naar het noorden en werd daar redacteur van het tijdschrift voor ballingen De Vlaamsche stem. In de kolommen van dat blad kan men volgen hoe De Clercq overgaat tot het activisme, maar wel een activisme op afstand. Marcel van de Velde werkte ook mee aan De Vlaamsche stem en bevond zich ook al vanaf 1914 in Nederland. Hij was dus wel activist en ‘letterkundige’, maar stond in Nederland zeer ver af van de ontwikkelingen in Vlaanderen, waar Van Ostaijen zijn eerste stappen zette in de richting van het humanitair-expressionisme. Tot aan zijn keuze voor het activisme was René de Clercq ook in Het getij niet onpopulair. Minder dan twee jaar voor zijn uithaal naar Marcel van de Velde als De-Clercq-naloper schreef Groenevelt over De Clercqs verhaal-in-verzen Terwe nog: Onze Vlaamsche dichters hebben zich wel populair weten te maken in Holland! Een tweede druk van dit ‘Verhaal in verzen’ van de Clercq. Met dit keurig gebonden en rijk versierd bundeltje maakte ik met genoegen weder kennis. Vooral daar waar even het verhaal wordt losgelaten treft menig mooi versje. [..] Een echt typisch Vlaamsch boekje, dit Terwe, van De Clercq! (Groenevelt 1917, p. 23) Maar anderhalf jaar later is de waardering voor dichters als René de Clercq verdampt (een generatiegenoot van René de Clercq, Richard de Cneudt, deelde hetzelfde lot). Ook Marcel van de Veldes Eerstelingetjes worden afgewezen vanwege het activistische engagement. Was dat er niet, dan zou Groenevelt positiever zijn geweest, want die vrolijke versjes vindt hij toch wel erg mooi: Gelukkig is hij [Marcel van de Velde, AK] nog heel jong en aan die onbevangen jeugd heeft hij toch nog heel gave liedjes te danken. Dat vogeltje in zijn kooitje b.v. [...] Zulke speelsche liedjes zijn er | |||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||
meer in zijn bundeltje. En daarin betoont hij zich een goed leerling van René de Clercq, toen deze nog dichter was. [...] Waarlijk: deze politieke jongeling heeft mooie, zeer devote liedjes geschreven. Wij willen zijn jeugd in aanmerking nemen en bedenken onder welke invloed deze knaap-literator heeft geleefd, om hem veel te vergeven. Nu alles langzamerhand wel weer rustig zal worden en met de jaren ook Marcel een beetje bij zal komen van zijn jeugdigen overmoed, kunnen wij van hem later mooie versjes verwachten. (Groenevelt 1919, p. 187) Het activisme wordt Van de Velde vanwege zijn jeugdige overmoed vergeven. De Groenevelt-kritiek ondersteunt uiteindelijk toch de hypothese dat het vooral deze redacteur moet zijn geweest die de onmoderne gedichten van Van de Velde plaatste. Nog sterker wordt dat vermoeden als Groenevelt Van de Veldes verzen blijkt te confronteren met ander contemporain werk: Te midden van zooveel ‘knap’ werk en gespierde verzen die toch vooral Cosmisch moeten zijn, is dit dichtbundeltje als een zuiver blond kindje. En zóó is zelfs deze stameling na te zeggen:
Ga in vrede nu gedichtjes
En ontsteek in d'herten lichtjes.
(Groenevelt 1919, p. 188)
Groenevelt lijkt zich met Van de Velde af te zetten tegen modernere tendensen in Het getij; die opmerking over gespierde en kosmische verzen is waarschijnlijk een sneer naar Herman van den Bergh. Behalve dat Groenevelt literatuurpolitiek bedrijft aan de hand van de onbekende Van de Velde, valt op hoe expliciet buiten-literaire motieven worden gebruikt ter beoordeling van poëzie. Van de Velde wordt rond 1918 immers eerst de maat genomen in het positiespel tussen activisme en passivisme, alvorens zijn poëzie wordt besproken. Dergelijke politieke motieven liggen misschien wel ten grondslag aan de selectie van Vlaamse dichters in Het getij in en vlak na de Eerste Wereldoorlog. De enige Vlaming naast Van de Velde die tussen 1916 en 1921 nog met poëzie optreedt in Het getij is Fritz Francken, allesbehalve een vernieuwende expressionist, maar ook zeker geen activist. In 1918 verschijnen van hem vier gedichten in Het getij, waaronder dit ‘Als weder vrede...’:
Als weder vrede heerschen zal....
kanongeblaf of hoorngeschal
niet langer over de aarde loeit,
als 't vlas weer langs den Yzer bloeit,
als àl de wonden zijn geheeld,
en 't kind weer met zijn vader speelt,
als ieder graf een kransken draagt,
en niemand meer van honger klaagt,
als van de beiaards 't oude lied
gevleugeld door de luchten schiet,
dan...
- Heer, vergeef me want ik weet
geen blijf meer met mijn stijgende leed!
(Francken 1918, p. 284)
De ondertekening van deze oorlogsverzen luidt ‘Belgisch front, 1918’. Fritz Francken was een van de zogenaamde Frontdichters, of ‘dichters-uit-de-loopgraven’. Musschoot schrijft over deze dichters: ‘Het is karakteristiek voor het werk van Fritz Francken en van zijn generatiegenoten die aan het front streden en dichtten, dat ze na de oorlog geen aansluiting vonden bij enige eigentijdse stroming of richting. Geen van hen is overgegaan tot het expressionisme, het “jongste streven” der jongeren.’ (Musschoot 1988, p. 262) Eigenlijk is dat nog wel het meest opvallende aan de Vlaamse verzen in Het getij van vóór 1920: het ouderwetse karakter van deze... tja wat zijn het eigenlijk, gelegenheidsverzen? Anbeek merkt op dat door de dichters van Het getij slechts sporadisch wordt verwezen naar de Eerste Wereldoorlog of naar de buiten-literaire wereld in het algemeen. (Anbeek 1991, p. 121) Bij en in het werk van de twee Vlamingen Van de Velde en Francken speelt de buiten-literaire werkelijkheid juist een hoofdrol, al was het alleen maar vanwege hun positie in de activismepassivisme-tegenstelling. Als Anbeeks stelling echter wordt beperkt tot de meest modernistische dichters van Het getij, Van den Bergh en De Vries, dan ben ik het toch met hem eens, want het zou dan betekenen dat de modernistische tendensen in Het getij zich verwijderen van de oorlogsinvloed - of dat die invloed juist op een abstracter niveau wordt verwerkt. Die andere belangrijke Getij-dichter van het begin, Permys, | |||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||
constateert zelfs expliciet dat literatuur die direct over de oorlog gaat altijd een literaire stap terug lijkt te zetten. In 1917 bespreekt ook Permys werk van René de Clercq, de tweede druk van diens De Vlasgaard; een landelijk tafereel in verzen. Het herinnert hem aan De Clercqs hoogtijdagen en enigszins somber merkt hij op: Onverklaarbaar doch onloochenbaar is het verschijnsel dat oorlogsboeken het niet halen bij het-in-vredestijd-voortgebrachte. Voorbeelden Verhaeren's Ailes Rouges, Maeterlincks Débris, Rostand's Poèmes de souvenir, enz. Ook de Clercq's Zware Kroon, de Noodhoorn en losse, in de ‘Toorts’ verschenen gedichten. Amechtig. En wèl, dunkt ons, omdat de dichter banaliteit en cliché vermijdende, in rhetoriek en overstelping vervalt. (Permys 1917, p. 95) Ook de verzen van Marcel van de Velde herinneren meer aan een literaire periode van (ver) voor De nieuwe gids dan dat er iets nieuws in wordt aangekondigd. | |||||||||||||||||||
Vlaamse participatieSicking merkt in zijn artikel over ‘De doorbraak van de generatie van 1918’ op dat ‘De Vlamingen’ niet geheel en al afwezig waren in Het getij, maar hij bedoelt dan waarschijnlijk niet Vlamingen als Fritz Francken en Marcel van de Velde. (Sicking 1993, pp. 97-119) Hij doelt op de wél modernistische Vlamingen als Paul van Ostaijen en Wies Moens. Hun namen duiken pas na 1920 op in Het getij. Door de invloed van Theo van Doesburg, die zelf vanaf de zesde jaargang zijn ‘Revue der Avantgarde’ schrijft, komt er ook aandacht voor het buitenlandse avant-gardisme en mogen buitenlandse zegslieden verslag doen van de ontwikkelingen in den vreemde. Zo schrijft beeldend kunstenaar Jos. Leonard vanaf 1921 zijn ‘Brief uit Vlaanderen’, waarin voor het eerst de naam van Van Ostaijen valt in Het getij. Van Ostaijen stuurt later een open brief aan Het getij over Leonards kritiek op zijn Bezette stad (1921). Maar het is maar de vraag of Leonards rubriek veel invloed heeft gehad in Nederland. Sicking merkt op dat Van Doesburgs radicale avant-gardisme ook in Het getij weinig impact had en het is de vraag of niet ook het Vlaamse expressionisme in 1921 te wezensvreemd was om echt een levendige rol te spelen in Het getij. Leonards rubriek over Vlamingen had misschien een te sterk intern-Vlaams karakter. Het is bovendien opvallend dat Het getij meer ruimte gaat scheppen voor de moderne Vlaamse poëzie als deze ook in andere Nederlands periodieken naam begint te maken. Dat is vooral het geval in De stem van Dirk Coster. Dorleijn heeft erop gewezen dat Paul van Ostaijen pas echt bekend werd in Nederland toen Stem-leider Dirk Coster zich met hem ging bemoeien.Ga naar voetnoot3. Van Ostaijen publiceerde in Het getij geen poëzie, zijn humanitair-expressionistische navolger Wies Moens wel. Eind 1922 publiceert Moens een gedicht in Het getij en in 1923 werkt hij nog enkele keren mee. Hij werkte toen echter ook al mee aan De stem en het katholieke De beiaard. De kringen rond het katholieke jongerentijdschrift Roeping zijn misschien ook van invloed geweest. Het lijkt immers niet toevallig dat Wies Moens ongeveer gelijktijdig met de jong-katholieken Henri Bruning en Albert Kuyle in Het getij opduikt. Het zou kunnen dat wat de modernste Vlaamse poëzie betreft Het getij eerder een volgende dan een leidende rol speelde. En daarbij kan nog worden opgemerkt dat als door de Getij-redactie zelf initiatieven worden genomen ten opzichte van Vlaams werk, dan voornamelijk Ernst Groenevelt daarbij de hoofdrol moet hebben gespeeld. In de zomer van 1922 pleegde Groenevelt een coup in de redactie van Het getij en werd hij de enige redacteur. (Titselaer 1987, p. 14) Pas daarna verschijnt er meer Vlaamse poëzie in Het getij, maar Groenevelt richtte zijn aandacht allesbehalve exclusief op het Vlaamse expressionisme. Prompt na de coup verschijnt er namelijk ook weer een gedicht van Marcel van de Velde. Later wordt Van de Velde zelfs opgenomen in de lijst van medewerkers. De literair-historisch gezien belangrijkste dichter en redacteur van Het getij, Herman van den Bergh, lijkt zich niet met de Vlaamse participatie te hebben bemoeid. Groenevelt des te meer. Hoe dan ook: van 1916 tot 1921 verscheen alleen Vlaamse poëzie in Het getij die zich ver verwijderde van wat er in de poëzie van Vlaanderen aan vernieuwends gaande was. Alleen al daarom is het onzinnig om de oprichting van Het getij, de eerste bundel van Nijhoff én de eerste bundel van Van Ostaijen in één adem onder de noemer ‘1916’ te brengen. De enige Vlaamse poëzie kwam in Het getij van 1916-1921 van Vlamingen die zich zelfs fysiek buiten het centrum | |||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||
van de Vlaamse ontwikkelingen bevonden. Ná 1921 kwam er wel aandacht voor de modernste Vlaamse poëzie, maar de kloof tussen het modernisme van Het getij en het expressionisme van de Vlamingen bleef groot. In de laatste jaren van het Getij volgde het blad hoogstens indirect de moderne Vlaamse poëzie, die in De stem en in Roeping (en later De gemeenschap) meer thuis was. Fritz Francken en Marcel van de Velde hebben in Nederland nauwelijks poëzie gepubliceerd buiten Het getij, in elk geval zeker niet in De stem of Roeping. Van Fritz Francken werd tijdens het interbellum in Nederland weinig meer vernomen. Van Marcel van de Velde wel, zij het niet als dichter. Hij ontwikkelde zich als beeldend kunstenaar, boekhandelaar en corrector en had in die hoedanigheid nog wel contacten met bekende auteurs als Slauerhoff en Lehning. Via een curieuze omweg langs theosofie en communisme zou hij uiteindelijk in de collaboratie verzeild raken.Ga naar voetnoot4. Arno Kuipers studeerde Nederlands aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij is nu als 010 verbonden aan het Onderzoekinstituut voor geschiedenis en cultuur van de Universiteit Utrecht. Hij werkt daar aan een proefschrift over de rol van de Vlaamse poëzie in Nederland in de jaren 1900-1940. | |||||||||||||||||||
Literatuur
|
|