Vooys. Jaargang 18
(2000)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
'k Wilde wel graag, maar 'k mag u niet vereeren
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
gevoeld, zoals ook blijkt uit twee aan Kloos opgedragen gedichten die ik in het tweede gedeelte van dit artikel behandel. | ||||||||||||||||||||||||||||||
De katholieken en TachtigIn 1901 publiceerde de pater-karmeliet A. van Kerkhoff bij de katholieke uitgeverij C.L. van Langenhuysen zijn eerste en enige dichtbundel onder de titel Een roomsche lier. In het ‘Ter inleiding’ dat aan de gedichten voorafgaat, spreekt de dichter zich uit over de literair-historische situering van zijn bundel: Deze verzen zijn nog verzen van de vorige eeuw. Niet slechts in den letterlijken zin; maar vooral in de beteekenis, welke het gewone spraakgebruik der laatste twintig jaren aan die uitdrukking gaf. Van de vorige eeuw. Dat wil zeggen: deze verzen zijn, hoewel geschreven na 1880, niet van onzen tijd, nu, meer nog dan in den bloeitijd van den Nederlandschen Spectator, door de ‘artiesten’, die zich de baanbrekers voor ‘de literarische beweging van na 80’ noemen, en door de ‘artistiek aangelegden’, die de moderne artiesten zonder eenig voorbehoud lauweren, de dichtkunst geacht wordt dan eerst kunst te zijn, wanneer zij bepaaldelijk om haar-zelve beoefend wordt. Zij zijn nog uit den tijd, toen geen muzenzoon het in 't hoofd kreeg, alleen déze uitspraak als wettelijk op te vatten en na te leven, de scherts klassieken - dat den dichters alles geoorloofd is. (Van Kerkhoff 1901, p. V) De hele inleiding staat in het teken van het verzet tegen de Tachtiger literatuuropvattingen en dat geldt indirect ook voor de gedichten zelf: ‘Geen schijn zelfs van eenigen invloed hunner poëtiek in deze verzen’, zo verzekert de dichter zijn publiek. De verzen van pater Van Kerkhoff zijn dan ook geheel van moderne smetten vrij, zoals blijkt uit de vele gelegenheidsgedichten voor geloofsgenoten en uit de eerste strofe van het gedicht ‘Paaschjubel’:
Triomf, verrezen is de Heer!
't Hosanna ruischt den Held ter eer,
Die, vaardig om te sneven,
Gehoorzaam tot des kruises dood,
Voor ieder menschenkind ontsloot
Den toegang tot het leven.
Vijftien jaar na de oprichting van De nieuwe gids en zeven jaar na het uiteenvallen van het Tachtiger collectief (in 1894) bleek het verzet tegen Tachtig nog springlevend. Dat dit verzet ook van katholieke zijde kwam is niet verwonderlijk. In de negentiende eeuw hadden de Nederlandse katholieken een emancipatieproces op gang weten te brengen. De grondwet van 1798 en de liberale grondwetsherziening van 1848 maakten een einde aan hun maatschappelijke en politieke achterstelling in de door protestanten geregeerde natie. De emancipatie van de katholieken ging gepaard met de oprichting van een groot aantal periodieken, die het katholieke optreden op politiek, sociaal en cultureel gebied | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
kracht moesten bijzetten. Ook de katholieke literatuur moest op de nationale kaart worden gezet, zo meenden de emancipatoren. Daartoe moesten niet alleen katholieke tijdschriften, maar ook katholieke uitgeverijen, boekhandels en leesbibliotheken worden opgericht. Deze instituties hadden tot doel de katholieke literatuur en cultuur gestalte te geven en dienden tevens de katholieke lezer af te schermen van de gevaarlijk geachte ongodsdienstige literatuur. Een sterk protectionistische teneur bepaalde de inhoud van de meeste periodieken. In de negentiende-eeuwse katholieke tijdschriften werd intensief gereflecteerd op de mogelijkheden van een katholieke literatuur en werd vooral positie bepaald tegenover de letterkunde van liberale en protestantse signatuur, die veelal uiterst kritisch werd besproken en vervolgens afgewezen. Terwijl dichters als Schaepman en Van Kerkhoff de dienstbaarheid van de poëzie benadrukten, verwierpen de Tachtigers alle politieke, maatschappelijke en religieuze a-priori's en propageerden zij het l'art pour l'art, de schoonheidscultus en het onmaatschappelijke individualisme van de aristocratische artiest-bohémien, voor wie poëzie geen aangenaam tijdverdrijf is maar een levensnoodzaak. Waar de katholieke dichters de poëzie tot het volk wilden brengen, verkozen de Tachtigers de ivoren toren en noemde Kloos poëzie ‘eene gave van weinigen voor weinigen’ (Kloos 1999, p.27). In zijn boek Het festijn van Tachtig heeft Enno Endt gewezen op het levensbeschouwelijke vacuüm waarin de jongeren van Tachtig zich bevonden en op het belang van ‘de ontkerkelijking als factor in de geestelijke ontwikkeling van deze literaire generatie’. Eerder omschrijft hij het als volgt: ‘De Tachtigers vormen de eerste groepering (de enkeling Multatuli was hen voorgegaan), die in de Nederlandse letteren als generatie paganistisch genoemd kan worden; onkerkelijk, en voor het merendeel zonder ander christelijk geloof dan op de achtergrond van hun ouderlijk milieu, waar zij zich uit losmaakten.’ (Endt 1990, p. 154 en p. 19) De mannen van Tachtig - Kloos voorop - staken hun afkeer van het traditionele christendom niet onder stoelen of banken. In zijn programmatische ‘Inleiding’ bij de uitgave van de Gedichten van Perk (1882) had de drieëntwintigjarige Kloos zich nadrukkelijk van het christendom gedistantieerd en in De nieuwe gids van april 1891 luidde het: ‘Omdat ik het Christendom niet noodig heb, ik rijklevende, daarom haat ik het, tot den dood.’Ga naar voetnoot3. De Tachtigers beleden de eredienst van de Schoonheid - waarvan het gedicht de openbaring is - en stelden de poëzie op de plaats die traditioneel aan de religie werd toegekend. In zijn Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst uit 1905 noemde Albert Verwey als karakteristiek van de beweging van Tachtig dat de poëzie zich aankondigde als plaatsvervangster van een christelijke eredienst. Het gevoel waarin de poëzie die jongeren bracht of aantrof, was dat van den vrome die zijn god aanbidt, maar de god was de poëzie-zelf, beeld-geworden, de god was de Schoonheid. [...] De vergoddelijking van de Poëzie is de grondtrek van de dichters die hier (en niet enkel hier) omstreeks 1880 optraden. (Verwey 1921, p. 12) In zijn ‘Inleiding’ bij de gedichten van Perk had Kloos er geen misverstand over laten bestaan: buiten de poëzie is ‘geen waarachtig heil voor den mensch te vinden’, de dichter is ‘zichzelven godheid en geliefde tevens’. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Poëzie van de kroegDe gekwelde Willem Kloos
Hoe reageerden de katholieken op de revolutie van Tachtig? Wat in de eerste plaats opvalt, is dat er in de katholieke algemeen-letterkundige periodieken aanvankelijk met geen woord werd gerept over de Tachtigers. Aan het eind van de negentiende eeuw beschikten de katholieken over een wijdvertakt netwerk van kranten en tijdschriften. In maandbladen als De katholiek, Onze wachter en Studiën - waarin aandacht werd geschonken aan (vooral katholieke) literatuur - werden de Tachtigers jarenlang doelbewust doodgezwegen. Een uitzondering vormde het polemische katholieke maandblad Het dompertje van den ouden Valentijn (vanaf hier: Het dompertje). Dit opmerkelijke tijdschrift was in 1867 opgericht door de schrijver-journalist H.A. Banning en profileerde zich van meet af aan als strijdorgaan voor ‘de katholieke zaak’ (waarmee het emancipatiestreven werd aangeduid). Dat Het dompertje de literaire actualiteit op de voet volgde, blijkt uit het feit dat het tijdschrift - in tegenstelling tot de andere katholieke periodieken - onmiddellijk in 1885 op het verschijnen van De nieuwe gids reageerde. Daarna ging er vrijwel geen aflevering voorbij waarin niet tegen de mannen van Tachtig werd geageerd in satirisch-polemische rubrieken als ‘Uit de nieuwe gids’, ‘De ridders van den bezem’, ‘Krijgsdeuntje van jong Holland’ en ‘De poëzie van de kroeg’. Uitgerust met de wapens ironie en satire werden recente publicaties van de Tachtigers steevast neergesabeld en met onverhuld leedvermaak legde het tijdschrift de vinger op de vele onderlinge ruzies tussen de mannen van Tachtig. (Sanders 1998, pp. 15-32) Pas in de loop van de jaren negentig kwam het verzet ook in de andere katholieke periodieken op gang en werd over de gehele katholieke linie de strijd aangebonden met de ‘moderne’ literatuur van Tachtig, die toen niet langer genegeerd kon worden. De moderne literatuur (de poëzie van Tachtig, het proza van de naturalisten) vormde in de ogen van veel roomse critici een direct gevaar voor geloof, goede zeden en geestelijke gezondheid van de lezer. Bovendien was voor katholieken - die de dienstbaarheid van de kunst en de gerichtheid op het publiek voorop stelden - de opvatting l'art pour l'art onaanvaardbaar. Nog in 1899 noemde een katholiek criticus l'art pour l'art een abjecte en zelfs ‘volksvijandige’ leus: Want en dit begrijpe men goed, niet alle kunst mag dat volk worden voorgehouden; niet de zich-zelve aanbiddende, de zich-zelf op een voetstuk plaatsende kunst zal dit volk hooger kunnen voeren. Neen, l'art pour l'art, het schoone om het schoone, dit mag niet de leus zijn der edele volksvrienden. De kunst om kunst voor ons katholieke volk te zijn, moet zich tot ideaal stellen God, de eeuwig aanbiddelijke Schoonheid zelve, en de H. Moedermaagd, de volkomenste en verhevenste, de heerlijkste en lieftalligste afstraling der Godheid. (J.D. 1899-1900, p. 145) Het estheticisme beschouwden de katholieke critici als een onverantwoorde houding, gevaarlijke nieuwlichterij, die bovendien leidde tot onbegrijpelijke woordkunst en een ziekelijke sonnettenmanie. Keer op keer gaven zij te kennen | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
het werk van katholieke kopstukken als Vondel, Cornelis Broere, Alberdingk Thijm en Schaepman verre te prefereren boven de heidense en zelfs blasfemische poëzie van de Tachtigers. Het merendeel van de katholieke schrijvers en critici bleef zich dan ook schrap zetten tegen elke invloed van Tachtig. Wat de katholieken vooral tegen de borst stuitte, was het expliciet ongodsdienstige karakter van de Tachtiger beweging en de godslasterlijke zelfvergroting van de dichter, die door Kloos en Verwey als een God of Christusfiguur werd voorgesteld. Van de poëzie werd een metafysische gerichtheid, een idealiserende strekking en een heilzame werking geëist. In De katholieke gids van 1889 luidde het bijvoorbeeld: Het is des dichters taak zich te verheffen in hooger sfeer door het kleine, het zondige in zijn boezem te dooden, en het edele daarin aan te kweeken. Hoe edeler de dichter als mensch is, hoe nader hij bij het ideaal der menschelijke volmaaktheid komt, hoe grootscher zijn werk wezen, en hoe meer het met volle hand in het gemoed van de medelevenden en van het nageslacht grijpen zal. (Van Reuth 1889, pp. 447-448) | ||||||||||||||||||||||||||||||
Tussen bewondering en afkeer: het probleem Kloos rond 1900Wie zich met de geschiedenis van de literatuur bezighoudt, doet er goed aan rekening te houden met de vaak langdurige doorwerking van literatuuropvattingen in de periode nadat deze voor het eerst geformuleerd werden. Rond 1900 werden de literatuuropvattingen die Kloos in de beginjaren van De nieuwe gids had uitgedragen in brede kring onderschreven. Kloos gold als een gezaghebbend criticus - de verpersoonlijking van de beweging van Tachtig - en nog decennia na het stormachtige begin van de revolutie van Tachtig was het literaire discours van de door hem geformuleerde literatuuropvattingen doortrokken. Hoewel de meeste Tachtigers maar betrekkelijk kort bleven geloven in het radicale individualisme en estheticisme en in periodieken als het Tweemaandelijksch tijdschrift (1894), De kroniek (1895) en De beweging (1905) nieuwe literatuuropvattingen werdenPortret van Schaepman door Jan Veth
geformuleerd die van de Tachtiger dogma's afweken, bleven de niet meer zo nieuwe opvattingen van Kloos - die aan zijn oorspronkelijke ideeën bleef vasthouden - het literaire debat in belangrijke mate bepalen. Veel schrijvers en critici beriepen zich in de eerste decennia van de twintigste eeuw dan ook op de oorspronkelijke beginselen van Tachtig of formuleerden hun eigen literatuuropvattingen in oppositie tot die van Kloos.Ga naar voetnoot4. In hun verzet tegen de uitgangspunten en invloed van Tachtig stonden de priester-dichter Van Kerkhoff en Het dompertje niet alleen. Ook de katholieke leider Schaepman, een van de eerste slachtoffers van Kloos, zette zich schrap tegen de moderne literatuur. Op basis van morele en levensbeschouwelijke argumenten verwoordden zij een standpunt tegenover Tachtig dat door het merendeel van de katholieke tijdschriften en critici werd gedeeld. Maar rond de eeuwwende gingen er in het katholieke kamp ook andere geluiden klinken. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Juist rond 1900 wonnen de opvattingen van Kloos aan invloed en drong onder jongere katholieke schrijvers en critici het besef door dat een blijvend verzet tegen Tachtig de katholieke zaak op literair en cultureel gebied ernstige schade zou toebrengen. In een reeks geruchtmakende lezingen en opstellen wezen enkele jonge katholieke publicisten op een schrijnend tekort van en aan katholieken op tal van gebieden. Berucht werd de voordracht van de Nijmeegse neerlandicus M.A.P.C. Poelhekke uit december 1899, getiteld Het te-kort der katholieken in de wetenschap. In deze voordracht - die een jaar later als brochure verscheen - rekende hij zijn geloofsgenoten hun schromelijke achterstand op wetenschappelijk gebied voor. Poelhekke weet dit tekort aan de langdurige en stelselmatige uitsluiting van katholieken in overheidsdiensten, maar bovenal - en hier zat de angel van zijn betoog - aan hun geringe actieve belangstelling en participatie op wetenschappelijk terrein. (Poelhekke 1900 (1)) Met de literatuur was het al niet veel beter gesteld volgens Poelhekke. Katholieken hadden de aansluiting met de moderne literatuur gemist, waardoor ook op literair gebied van een achterstand sprake was. Wilden zij deze achterstand inlopen, dan moesten in elk geval de artistieke verworvenheden van Tachtig worden erkend. De aspecten van Tachtig die Poelhekke positief waardeerde, waren vooral de nieuwe literaire techniek (de woordkunst) en de afrekening met verouderde literaire conventies. De beweging van Tachtig was volgens hem niet vrij gebleven van excessen, maar de afrekening met de retoriek erkende hij als een grote verdienste. Poelhekke begaf zich met deze tegendraadse opvatting in eigen kring op glad ijs. Maar hij stond niet alleen. In 1899 wees Jan Kalf in een lezing op Ons tekort in de kunst, waarin ook hij openlijk het verzet van zijn geloofsgenoten tegen de moderne kunst hekelde. Geestverwanten, onder wie de priester-dichter Binnewiertz, de kunsthistorica Maria Viola en de dichter en criticus C.R. de Klerk, vielen Poelhekke en Kalf bij. Kort voor de eeuwwisseling kregen zij toegang tot enkele bestaande katholieke tijdschriften, waaronder De katholiek, De katholieke gids en het toch bepaald niet progressieve Dompertje. Maar al spoedig groeide de behoefte aan een eigen orgaan en in 1900 bundelden zij hun krachten in het maandblad Van onzen tijd. De jongeren die in de beginjaren van dit tijdschrift het woord voerden over de literatuur richtten hun blik doelbewust op de Tachtigers, of preciezer: op de normen die Kloos in De nieuwe gids had geïntroduceerd en die rond 1900 als modern golden. De literatuuropvatting van Kloos fungeerde in de kritische praktijk van Van onzen tijd dan ook dikwijls als ijkpunt. Een gedicht moest voor alles de individuele gemoedsgesteldheid van de dichter verbeelden en een al te opzettelijke godsdienstige of moralistische strekking werd afgewezen. Werk van zowel geloofsgenoten als niet-katholieke schrijvers werd veelal beoordeeld met de esthetische maatstaven van Kloos in de hand, zij het dat uiteindelijk de levensbeschouwelijke criteria bleven prevaleren. Poelhekke en zijn companen wilden een literatuur die zowel katholiek als modern was. Zij beseften dat zij om dat doel te bereiken allereerst in eigen kring begrip moesten kweken voor het vele schone dat de literatuur van Tachtig volgens hen had opgeleverd. Het verzet moest gebroken worden, zo benadrukte Poelhekke, immers: ‘Wie aan den weg blijft staan en alleen maar afkeurt, blijft eenzaam achter.’ (Poelhekke 1900 (2), p. 63) Ook in het katholieke dagblad Het centrum kantte hij zich tegen het eenzijdige verzet tegen de moderne literatuur: ‘Een eerlijke litteraire critiek toch mag niet langer voortgaan met onbewezen de | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
geheele nieuwe litteratuur van de laatste vijftien jaren te negeeren, niet verzen te bespotten, die zij waarschijnlijk niet eens voldoende gelezen heeft.’ (Poelhekke 1894) In De katholiek kon Poelhekke in 1896 een opstel publiceren over Kloos, waarin naast kritiek op de Tachtiger voorman vooral bewondering klinkt voor diens poëzie.Ga naar voetnoot5. Poelhekke - duidelijk onder de indruk van de Tachtiger poëzie - was overtuigd van de mogelijkheid de Tachtiger esthetica met de katholieke geloofsleer te verzoenen. Daartoe moesten katholieken het goede dat Tachtig had opgeleverd in het eigen levensbeschouwelijke kader integreren. Poelhekke is vooral bekend geworden als auteur van het veelvuldig herdrukte en bewerkte schoolboek Woordkunst (1909), een invloedrijke schoolpoëtica waarin hij voor een belangrijk deel op het kompas van de expressieve poëtica van Kloos en het poëtisch programma van Tachtig voer.Ga naar voetnoot6. Een andere jonge katholieke publicist, de priester-dichter Binnewiertz, drukte het streven als volgt uit: Bij de modernen gaan we luisteren naar de melodie, als voor een lied, dat moet gezongen worden. De modernen hebben waarachtige muziek, en die misten grootendeels de ouderen van voor 80. Zij hebben klanken en rhythmen gevonden, vroeger onbekend. Welnu, we nemen hun noten, maar zetten daaronder onze eigen woorden. Voor de katholieke schrijvers en critici die rond 1900 aan het woord kwamen, vormde de beweging van Tachtig een probleem. Enerzijds konden zij zich onmogelijk verenigen met de literaire heidenen bij uitstek, anderzijds koesterden zij bewondering voor de literaire kwaliteiten in het werk van schrijvers als Kloos en Van Deyssel en moesten zij in eigen kring een tekort aan literaire kwaliteit onderkennen. Tachtig is prachtig maar goddeloos, zo zou men het probleem van de katholieke jongeren in een notendop kunnen formuleren.Ga naar voetnoot7. Hoewel Poelhekke, Binnewiertz en andere katholieke jongeren duidelijk hun reserves formuleerden waar het de Tachtiger principes betrof, gingen zij volgens hun meer behoudende geloofsgenoten ver over de schreef in hun waardering voor Tachtig. De eerste jaren van de twintigste eeuw werd de katholieke tijdschriftenwereld beheerst door een tweespalt tussen vooruitstrevende jongeren en hun behoudende opponenten die vreesden dat de jongeren met Tachtig het paard van Troje binnenhaalden. Het optreden van de katholieke jongeren riep dan ook veel weerstand op in eigen kring. Terwijl een aantal jongeren zich in 1900 groepeerde in Van onzen tijd, bestookte Schaepman hen vanuit zijn eenmanstijdschrift Chronica over staatkunde en letteren (1900-1903). Het ideaal van de jongeren - een brug te slaan tussen de moderne woordkunst en de katholieke levensbeschouwing - achtte hij een hersenschim: ‘Vormen en methoden laat ik ter zijde, maar tusschen de moderne poëzie en de katholieke kunst ligt een onoverkomelijke kloof.’ (Schaepman 1901, p. 138) Tussen Schaepman en de katholieke jongeren is het nooit meer goed gekomen. Dat de jongeren uiterst ambivalent stonden tegenover Tachtig ontging Schaepman. Deze tweeslachtige houding tegenover het werk en de ideeën van de Tachtigers en tegenover de literatuuropvattingen die vooral door Kloos in de beginjaren van De nieuwe gids waren geformuleerd, wordt ook zichtbaar in een tweetal gedichten waarin rond 1900 positie werd bepaald ten aanzien van de Tachtiger voorman. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Twee gedichten voor Willem KloosEind 1899 verscheen in het maandblad De katholieke gids een tweetal sonnetten van Herman van Alfen getiteld ‘Stemmingen’ en opgedragen aan Willem Kloos: Voor Willem Kloos Stemmingen
O Dichterkoning, die in zelfgericht
u eertijds God te noemen hebt vermeten,
doch straks de groote zoeker naar het Licht,
dan deelgenoot aan der Waarheid bron woudt heeten,
zooals een kind zijn schreden 't liefst richt
naar wat in mystisch waas meest is gezeten,
heb 'k stil aanhoord de droeve en blijde kreten
van uwe ziel uit volharmonisch dicht.
Wreedaard, nu zijn m'n bloemen, nauw voldragen
in lent van veneratie, neergesmakt
door 't eigen spel van ijdel zelfbehagen
en godsverzaking, duizendvoud vertakt.
Nu zal 'k met luider stem uw dichternaam aanklagen,
gij, dichter, die mijn bloemen hebt geknakt!
11
'k Wilde wel graag, maar 'k mag u niet vereeren,
vervloeker van wat mij het heiligst is
de Moederkerk, wier schutse 't veiligst is
voor allen, die hun zielerust begeren.
Kendet gij haar! Hoe zou uw zijn verkeren
uit de overprikkeling, die kortwijligst is
en aller geestvervoering 't ijligst is,
in onverbroken breedsterk zelfbeheeren.
O, dat gij gansch uw eigen eens kondt zijn
en trotschheid slaan in blanke deugdenkluister,
verlouterd uw droeve menschenbestaan,
hoe zou uw ziel weerglanzen van den luister
der Godheid en met woordakkoorden rein
Haar toewijden uw groote levensdaan!
(Van Alfen 1899, pp. 503-504)
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
In beide gedichten van Van Alfen, een van de vele dichters in de katholieke tijdschriften, wordt de worsteling met Tachtig goed zichtbaar. Dat Van Alfen onder de indruk was van de poëzie van Tachtig blijkt niet alleen uit de inhoud van beide gedichten. Ook uit de keuze voor het sonnet en de voorkeur voor de vijfvoetige jambe blijkt de invloed van Tachtig. Voor Perk, Kloos en Verwey was het sonnet immers de dichtvorm bij uitstek waarin de individuele zielsbewegingen van de gepassioneerde kunstenaar tot uitdrukking konden worden gebracht. (De Jager 1996, pp. 341-345) Ook titel, woordkeus, metaforiek en ritme van beide gedichten duiden onmiskenbaar op moderne invloeden. De gedichten zeggen iets over het aanzien dat Kloos rond 1900 ook onder katholieke dichters genoot. De hartstocht en klankenschoonheid van diens poëzie oefenden onmiskenbaar aantrekkingskracht uit op Van Alfen. Maar er is niet enkel bewondering voor Kloos. Respect voor de ‘Dichterkoning’ gaat bij Van Alfen gepaard met ferme kritiek op de hybris en godsverzaking van de dichter, die zich eens ‘een God in 't diepst van mijn gedachten’ noemde. Hoeveel rijker zou het zielenleven van Kloos zijn wanneer hij zijn hoofd in de schoot van de Moederkerk zou leggen en zijn werk in Haar dienst zou stellen! De ambivalentie ten aanzien van Kloos wordt pregnant verwoord in de eerste versregel van het tweede sonnet: ‘'k Wilde wel graag, maar 'k mag u niet vereeren’. De poëzie van Kloos heeft voor Van Alfen de aantrekkelijkheid van het subversieve en verbodene en is dan ook de oorzaak van een innerlijk conflict. De vroegere ‘kinderlijke’ bewondering voor Kloos heeft plaatsgemaakt voor teleurstelling, zo kan uit de gedichten worden opgemaakt. Zijn bandeloosheid, trots en godsverzaking maken Kloos tot een wreedaard en een vervloeker. In deze sonnetten is Kloos zowel de aangesprokene als de aangeklaagde. Een vergelijkbare tweeslachtigheid spreekt uit een gedicht dat enkele jaren later verscheen in het tijdschrift Het nieuwe dompertje en dat is ondertekend door een zekere Zr***. Wie achter dit pseudoniem schuilgaat, heb ik niet kunnen achterhalen. Haar eerste gedicht in het tijdschrift gaat gepaard met een korte redactionele voetnoot: ‘Deze verzen zijn geschreven door eene kloosterzuster, die geen wereldschen naam meer draagt.’Ga naar voetnoot8. Haar oeuvre omvat bij mijn weten slechts een negental gedichten, die alle verschenen in dit tijdschrift tussen 1901 en 1903. De devote poëzie van de dichteres doet in niets denken aan de hartstochtelijke lyriek van de Tachtigers. Toch meende zij blijkbaar het hare te moeten schrijven over Kloos, aan wie ook zij een gedicht opdraagt. illustratie Thijs Hoogeland
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Aan Willem Kloos
O! God en geesten zijn maar zware woorden,
Wier ware zin ons ganschelijk ontgaat,
Schoon wij dien duizendvoudig wisselend hoorden...
Wij weten niets, dan dat er Iets bestaat,
Waarnaar we onmachtig zelfs om 't aan te kijken,
Met breed verlangen de armen henen-reiken...
Willem Kloos, ‘Levensraadsels’
O gij, die moest erkennen: ‘'t menschelijk leven
is meer dan ijdle schijn, is meer dan stof,’
de zielestroomen, tot God zelf geheven,
drukt gij teneêr tot stille poelen, of
tot ondergrondsche beken, donker-dof,
nooit door éen zonnestraal in 't licht gedreven!
Gij zoekt, maar aan uzelven vastgebonden:
rukt ge aan dien band, dan schrijnen de oude wonden...
Ach, waarom wilt ge zoo gekluisterd zijn
en kiest ge, in steê van vreugd, zóo diepe pijn?
De harmonie van duizend wereldronden
kon sleutel worden voor uw zoekend brein!
Gij acht u ‘god in 't diepst van uw gedachten’;
gij zit ‘in 't binnenst van uw hart ten troon’;
gij laat Gods vaderliefde wachten, wachten,
die de armen uitbreidt tot den armen zoon.
Och, moog Zijn innig-teêre stem, daarbinnen
in uwe borst, dat trotsch idool verwinnen.
O God, Mijn Vader, sterke staf en steun,
waarop mijn ziele in zoet vertrouwen leun',
breid breeder steeds Uw wijd-geopende armen!
Gij, voor den g'loovige het teêrst genucht,
ach, trek die ongetoomde twijfelzucht,
dat ong'loof in Uw Goddelijk erbarmen!
(Zr*** 1902, p. 381)
Het is duidelijk dat deze ‘anonieme kloosterzuster’ in elk geval De nieuwe gids in handen heeft gehad. De twee strofen van Kloos zijn afkomstig uit het zevende gedicht van de achtdelige sonnettenreeks ‘Levens-raadsel’, die hij in 1900 in zijn tijdschrift had gepubliceerd. (Kloos 1900, pp. 404-405, 452-457) Dat de dichteres de versregels van Kloos aanhaalt, vormt op zich al een aanwijzing voor de bekendheid van het werk van Kloos (en niet alleen van diens vroege gedichten) | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
in confessionele kringen. Dat zij Kloos in de derde strofe en passant verkeerd citeert (‘in 't binnenst van uw hart ten troon’ moet zijn ‘in 't binnenst van uw ziel ten troon’, cursivering MS) doet daar niets aan af. De dichteres grijpt de strofen van Kloos aan om de Tachtiger vermanend toe te spreken. Deze dichterlijke vermaning is even vermakelijk als boeiend. Ook Zr*** levert onversneden kritiek op de hoogmoed en het atheïsme van Kloos en op de verheerlijking van het eigen Ik van de dichter. Maar in haar gedicht figureert hij toch vooral als een wanhopige zoeker, een twijfelaar die de hoogste waarheid wel erkent maar die niet bereid of in staat is zich aan die waarheid over te geven. In de laatste strofe roept de dichteres ten slotte God aan om zich ook over Kloos te ontfermen. Uit de gedichten van Van Alfen en Zr*** spreken bezorgdheid om het zielenheil van Kloos, hoop op een toekomstige inkeer en vermaningen aan het adres van de dichter. Dat Kloos een groot en zelfs onsterfelijk dichter was, stond voor beiden vast, maar zonder een daadwerkelijke bekering ziet het er somber voor hem uit, zo laat een criticus in 1905 weten: Ja, waarlijk! eens zal Hij komen, om te oordeelen ook U, Kloos, die Zijn liefde verworpen, Zijn waarheid ontkend, Zijn Christendom hebt durven aanschenden met uw sarrenden haat en uw dreunenden vloek. Zeker, zeker, altijd nog zien wij met tranen van heilige ontroering op naar dat ééne Golgotha, scharen wij ons met geloof en met hoop en met liefde om het kruis. Want daar heeft Jezus voor ons geleden en gebeden. Ook voor U, Kloos. (Kops 1905, p. 69) | ||||||||||||||||||||||||||||||
De ‘tune’ van TachtigDe vernieuwing in de Nederlandse literatuur die de Tachtigers hadden ingeluid, is ook aan de katholieke dichters niet onopgemerkt voorbijgegaan. Kloos zelf zal van de dichterlijke vermaningen niet wakker hebben gelegen. Als hij al kennis heeft genomen van de verzen in De katholieke gids of Het nieuwe dompertje - en dat lijkt mij onwaarschijnlijk - moet hij gemeend hebben dat de katholieke dichters te weinig literair gewicht hadden om bestreden te worden. Vanuit literair-historisch perspectief zijn de gedichten van Van Alfen en Zr*** echter even curieus als interessant. In hun (anti-)Kloosgedichten komt de uiterst problematische en ambivalente houding tegenover Tachtig op een bijzondere manier tot uitdrukking. De poëticale reflectie in de katholieke letterkundige tijdschriften werd rond 1900 grotendeels bepaald door de verschillende standpunten tegenover Tachtig, zo bleek uit het voorgaande. Dichters van de oude stempel als Schaepman en Van Kerkhoff moesten niets hebben van de gepassioneerde poëzie van Kloos. Op hun beurt laakten de jongeren de retorische bombast van deze dichters en eisten zij in de poëzie - geheel conform Tachtig - zuivere klankexpressie en originele beeldspraak. In de poëzie van veel jongere katholieke dichters is de invloed van Tachtig duidelijk zichtbaar. De sonnetten van de dichter Eduard Brom bijvoorbeeld - door de historicus Rogier treffend getypeerd als ‘de allerindividueelste expressie van een eigen godsdienstig beleven’ (Rogier 1956, p. 400) - zijn doortrokken van het Tachtiger idioom. Ook in de gedichten van de eerder genoemde priester-dichter Binnewiertz - een spilfiguur onder de katholieke jongeren van | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
1900 - klinkt het geluid van Gorter en Kloos door, zoals blijkt uit de tweede strofe van zijn gedicht ‘Zonnegang’, dat met een Gorteriaans neologisme besluit:
Majestueus in 't bladstil middaguur,
Stond zij in hoogste lucht: één fel-wit vuur:
Wijd over de wereld heen brandde neer
Haar staar-vonkend oogengetinteleer.
(Binnewiertz 1912)
Nog lang na 1900 kan in de poëzie van een aantal katholieke dichters de echo van Tachtig worden gehoord. Maar de verhouding van deze dichters tot Tachtig blijft gecompliceerd. Hoewel de vormgeving, versificatie, metaforiek en woordkeus vaak duiden op Tachtiger invloeden, kennen de meeste van deze gedichten een onverdacht katholieke thematiek en strekking. Modern of niet, de katholieke dichters uit de eerste decennia van de twintigste eeuw hebben buiten hun eigen circuit geen naam gemaakt en de literatuurgeschiedschrijving is aan hun werk dan ook goeddeels voorbijgegaan. Het zou nog enkele jaren duren voordat dichters als Engelman en Van Duinkerken - aanvankelijk aarzelend - buiten de grenzen van de zuil traden, en zij vormden in dat opzicht uitzonderingen. In die context moeten de relativerende woorden van Godfried Bomans begrepen worden, toen hij over de katholieke literatuur in de jaren dertig eens opmerkte: ‘Wij zitten nu gesepareerd van de wereld een partijtje voetbal te spelen, wat met de grote competitie in het stadion niets te maken heeft.’ (Brouwers 1998, p. 119) Mathijs Sanders studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit Utrecht, met als specialisatie Moderne Nederlandse Letterkunde. Sinds september 1997 is hij als promovendus verbonden aan het Onderzoeksinstituut voor Geschiedenis en Cultuur van de Universiteit Utrecht. Hij bereidt een proefschrift voor over literatuuropvattingen onder katholieke Nederlandse schrijvers en critici tussen 1870 en 1940. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|