eerder geschreven.
De bundel bevat verder essays over bekende Oostenrijkers als Arthur Schnitzler, Ernst Mach, Karl Kraus en Joseph Roth. Het is een goed gebruik van ‘Het oog in 't zeil’ om juist ook aandacht te besteden aan minder bekende figuren. Zo zijn er essays te vinden over David Vogel, Andreas Latzko, Leo Perutz en Else Jerusalem. Van de laatste verscheen in 1909 de roman Der heilige Skarabäus. Prostituierten-Roman, die handelt over een Weens bordeel. Karin Jusek schreef hierover; voer voor wie geïnteresseerd is in gender-vraagstukken.
Verrassend vond ik het uitvoerig gedocumenteerde artikel van Marco Entrop over Theo van Doesburgs bezoek aan Wenen in 1924. Hij trad daar op uitnodiging van Friedrich Kiesler - die bij De stijl hoorde - op als gastspreker op de Internationale Ausstellung neuer Theatertechnik, een manifestatie die in het kader van het Musikund Theaterfest der Stadt Wien 1924 was georganiseerd. Van Doesburgs voordracht bestond vrijwel geheel uit een Duitse vertaling van een in mei 1924 gepubliceerde bijdrage ‘De nieuwe architectuur’ uit het Bouwkundig weekblad, ook opgenomen in De stijl. Voor Loos had Van Doesburg, wat betreft de Oostenrijkse architecten, de meeste waardering.
Wil Rouleaux schreef over Thomas Bernhards ambivalente kijk op Wenen. In het latere werk van Bernhard is de stad Wenen opvallend aanwezig. Wittgensteins Neffe (1982), Holzfällen (1984) en Alte Meister (1985) zijn in Wenen gesitueerd. Wittgensteins Neffe bevat herinneringen aan Paul Wittgenstein - de neef van de filosoof Ludwig Wittgenstein - die vaak in de beroemde Weense psychiatrische inrichting ‘Am Steinhof’ opgenomen was. Bernhard schreef over dit tweetal treffend: ‘de een vormt absoluut een hoogtepunt in de filosofie en geestesgeschiedenis, de ander absoluut een hoogtepunt in de geschiedenis van de gekte’. Over de psychiatrie in Wenen valt ook te lezen in Ron Hijmans bijdrage aan Wenen, de sfinx. Bernhards roman Alte meister - waarvan de Nederlandse vertaling bij De Slegte ligt - speelt zich af in het Kunsthistorisches Museum in Wenen.
De bundel wordt afgesloten met een essay van de hand van Irene Eichholtz over de in 1925 geboren dichter Ernst Jandl. Jandl studeerde Engels en Duits in Wenen en promoveerde op de novellen van Schnitzler. Jandl schreef vooral experimentele poëzie waarin hij regelmatig Engels en Duits integreerde. Uiteindelijk schreef Jandl louter klankgedichten. Een voorbeeld hiervan is het gedicht getiteld ‘schtzngrmm’. De klanken in dit gedicht krijgen pas betekenis als ze uitgesproken worden. Ook schreef Jandl poëzie waarin hij elementen uit de jazz verwerkte.
Al met al is Wenen, de sfinx een veelzijdige bundel. Behalve essays over literatuur van bekende en minder bekende Oostenrijkse schrijvers bevat de bundel eveneens essays over het zionisme, het muziekleven, de psychiatrie en de dood in Wenen. Helaas zijn sommige stukken nogal oppervlakkig van aard. Wie écht iets over Wenen wil weten, kan uiteindelijk toch beter terecht bij Carl Schorskes Wenen in het fin de siècle of Het Wenen van Wittgenstein van Allan Janik en Stephen Toulmin. Niettemin biedt Wenen, de sfinx een interessant, inleidend overzicht van het Weense culturele leven van de twintigste eeuw.
Marco Goud