Ambacht of talent?
Is het lezen en begrijpen van poëzie een vaardigheid die praktisch iedereen zich eigen kan maken of is het een eigenschap die zich in de genen bevindt (‘je moet het in je hebben’)? Dat laatste lijkt dan weinigen gegeven - althans, als men de statistieken van afgelopen voorjaar over het lezen van poëzie mag geloven. De meningen erover lopen uiteen. Bloem bijvoorbeeld heeft het als volgt onder woorden gebracht:
Wat het werkelijk verstaan van poëzie echter vereischt is die eigenschap, die den lezer of hoorder van gedichten doet beseffen, dat de op zichzelf irrelevante inhoud ervan alleen daaraan zijn waarde ontleent, dat hij in dien bijzonderen vorm is uitgesproken, een eigenschap, die men nu eenmaal heeft, of niet heeft, die ongetwijfeld te ontwikkelen is - dat geldt zelfs voor den besten poëziekenner - maar die, wat men daar ook tegen mag zeggen, naar mijn onwrikbare overtuiging niet aan te leren is. (Poëtica, p. 23-24)
De auteurs van Op poëtische wijze. Handleiding voor het lezen van poëzie, kiezen voor de eerste optie, zo lijkt het. ‘Deze handleiding leert u zelfstandig te denken over en te werken met poëzie’, aldus de inleiding. Dat klinkt net zo optimistisch als de Amerikaanse boeken die de lezer willen leren hoe hij gelukkig, gezond of miljonair kan worden.
Bij mijn weten is dit boek de eerste handleiding voor het lezen van poëzie. Tot nu toe moesten poëzielezers zich tevreden stellen met lexicons waarin literaire termen worden uitgelegd, literatuurgeschiedenissen waarin karakteristieken van poëzie-stromingen worden aangegeven, theoretische beschouwingen en poëtica's. Een instrumentarium waarmee men systematisch gedichten kan trachten te interpreteren ontbrak. In die leemte hebben Ernst van Alphen c.s. voorzien met dit boek:
[...] wat poëzie is en wat zij betekent kan niet los gezien worden van de communicatiesituatie waarbinnen zij functioneert. Het poëtische kan dus niet worden vastgelegd in wezenskenmerken of objectieve teksteigenschappen: teksten worden al lezende tot poëzie gemaakt, als poëzie gelezen, in een specifiek taalspel dat zijn eigen regels kent.
Analoog aan dit uitgangspunt is in Op poëtische wijze de focus dan ook gericht op enerzijds de lezer van een gedicht en anderzijds de woordvoerder in een gedicht. Degene die poëzie leest, neemt daarmee een poëtische leeshouding aan. Een poëtische leeshouding wil zeggen dat de lezer accepteert dat poëtische teksten extra betekenis creëren. Bij dat laatste spelen vormen van herhaling, rijm, metrum, klankeffecten et cetera een grote rol. Kennis daarvan en van de wijze waarop zij een tekst tot een poëtische tekst maken, zijn dus onontbeerlijk voor de lezer van poëzie. Als aspecten van de poëtische leeshouding komen in Op poëtische wijze vanzelfsprekend technische termen als versvoeten, metra, topen en gestandaardiseerde versvormen aan de orde. Verder worden in dat kader enkele theorieën besproken, ondermeer die van Veronica Forrest-Thomson en Northrop Frye. Een overmaat aan wetenschappelijk taalgebruik is hier wellicht iets te grondig vermeden: het theoretisch laagje is vrij dun.
Naast de poëzielezer staat ook de partij daartegenover, namelijk de woordvoerder in het gedicht, centraal. Aandacht aan het lyrisch subject geven de auteurs in de vorm van hun theorie over de functie van de apostrof. Het lyrisch subject ‘spreekt in die theorie via de gepassioneerde uitroep “o” een geliefde dan wel een ding of natuurelement aan, die [sic!] in de aanroep gepersonifieerd wordt’. Als voorbeeld volgen dan enkele regels van Nijhoff: ‘O zoontje in me, / o woord ongeschreven / o vleeschloze, o kon ik u baren.’
Degene die in het gedicht aan het woord is, creëert dus een