wens ook wel van dat soort puntjes, al komen ze in dit gedicht weer niet voor).
Ik kan er niets aan doen: een gelaat dat is aangetast doordat er maar liefst een ploegijzer, wat heet: een ploegmes als het ware overheen gegaan is, het is van een A.F.Th. van der Heijdense (p)lompheid, zo'n beeld, en evenzo effectief. Het is wat mij betreft vergelijkbaar met dat beeld van de vogelpoepgrijze bakkebaarden van broer Leendert in Kellendonks Mystiek lichaam: ‘het leven had hem flink ondergescheten’. Het zijn in mijn ogen werkzame beelden, niet van een werkelijke en durende fysieke toestand, maar van een zich af en toe aankondigende, en soms ook zich aandienende gemoedsgesteldheid.
Maar onlangs - ongelogen: tijdens de afwas - was Van de Woestijnes beeld opeens aan gruizelen geslagen. Hoewel ik akkoord kan gaan met het principe van de voorstelling dat het leven leidt tot de ondergang, en hoewel ik daarom zo'n voorstelling met een korreltje zout kan savoureren, stuitte het me opeens tegen de borst dat in dit gedicht het slijtende, vernietigende, moordende leven wordt voorgesteld als de werking van een kouter. Dat is immers een ‘ploegijzer, ploegmes, het verticale mes dat vóór de ploegschaar staat’. Het woord ‘kouter’ wordt in oneigenlijke zin in literaire teksten ook wel gebruikt ter aanduiding van de ploegschaar (dat is het van voren puntige ijzeren werktuig dat achter het kouter aan het ploeghout is bevestigd en de grond van onderen lossnijdt) en zelfs ter aanduiding van de ploeg in zijn geheel (dit alles volgens Van Dale, tiende druk). Een ploeger, zoals destijds mijn grootvader, stel ik mij voor als met zijn werktuig arbeidend op ‘de landen / van een te worden schoonheid’ (dank aan Roland Holst nogmaals); een kouter beschouw ik als een nuttig instrument.
Met andere woorden: juist één van de woordgroepen die ik hiervoor noemde als bijdragend aan de ‘mooie’ indruk die het fragment bij me wekte, het beeld van ‘dorre voren’, deugt niet. Een vore kan wel de overdrachtelijke aanduiding zijn van een rimpel, maar als resultaat van de werking van dat kouter zie ik in de ‘dorre voren’ toch weinig minder dan een onaantrekkelijke en mijns inziens niet door de dichter beoogde en ook niet best in het gedicht passende contradictio in terminis.
Voren zijn welhaast per definitie vruchtbaar, bedoeld voor vruchtbaarheid; daar gaat in gezaaid worden, daar komen kiemen, daar daagt de oogst. Het kouter maakt de grond klaar voor de oogst. Op die evidente uitkomst is de spanning gebaseerd van het gedicht van Roland Holst. En daarmee sta ik niet alleen, maar in een traditie. Als ik het WNT mag gebruiken als literair documentatiecentrum wijs ik graag op deel 7 sub voce ‘kouter’ (kol. 5878): ‘Voor 't glimpend kouter kromp die heide, Ontgonnen werd deez' woeste grond’ (Potgieter), ‘De lauwren, ... waar de zanggodin, als Poot het kouter stierde; Verheugd op 't vrije veld zijn spade en ploeg meê sierde’ (D.J. van Lennep).
Maar het WNT geeft nog een kouter-citaat, en wel van de onverbeterlijke lijder Bilderdijk. Het gaat om woorden uit het gedicht ‘Op mijn afbeeldzel’ (De dichtwerken van Bilderdijk, 12de deel, Haarlem 1859). De balling beschrijft in de Bloeimaand van 1796 zijn portret ‘in Londen door Schweickhardt geschilderd, en mijne Egâ tot een borstsiersel overgezonden’. Aanvankelijk ziet hij niets dan treffende gelijkenis in het portret: ‘Ja, 't is mijn beeld, 't is de afdruk van mijn wezen, / ô Dierbre Vriend, door uwe hand herteeld!’ Het is een gelaat vol uitdrukking van zachte trekken. Maar bij regel 21 onderbreekt hij zijn opsomming van impressies:
'k Zie ... Neen, mijn Vriend, hier
hebt ge u-zelv' misstreken;
Hier leende uw hand me een' trek
die u behoort.
Die straal van geest, die uit dat
oog wil breken,
Kwam uit het uw, niet uit het
mijne, voort!
Herneem dien trek, die met de
flaauwe resten,