Vooys. Jaargang 14
(1995-1996)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
De regels van het taalspel poëzie
| |
[pagina 14]
| |
bruikbaar is bij het interpreteren van poëzie. Zij doet in haar postuum verschenen boek Poetic Artifice. A theory of twentieth-century poetry (Manchester, 1978) een uitgewerkt voorstel voor het interpreteren van poëzie.Ga naar eind3. Net als andere theorieën werkt de theorie van Forrest-Thomson democratiserend. Doordat ze iedere stap in haar analyses expliciet maakt en benoemt, ontdoet ze de interpretatie van poëzie van haar geheimzinnige karakter. Zij is niet de verheven criticus die op mysterieuze wijze verkregen diepe inzichten kenbaar maakt aan een onwetend publiek. Ze maakt het interpretatieproces toegankelijk, en daarmee herhaalbaar. Ze stelt heel duidelijk aan welke eisen een goede interpretatie volgens haar moet voldoen, waarbij ze niet aarzelt dichters en critici te benoemen als goed of slecht. Daarin onderscheidt ze zich van andere theoretici: ze is niet uitsluitend beschrijvend, zoals Jakobson of Culler, maar normatief. Met veel voorbeeldinterpretaties en besprekingen van interpretaties van anderen demonstreert ze haar visie. Forrest-Thomson is bijzonder polemisch in haar verzet tegen die critici die de betekenis van een gedicht uitsluitend zoeken in wat het zegt over een buiten-tekstuele werkelijkheid, en die het vaststellen van het thema van een gedicht als belangrijkste doel hebben. Zij neemt hiermee geen genoegen, omdat een dergelijke kritische praktijk geen verklaring kan geven voor het feit dat een gedicht met een bepaald thema veel rijker is aan betekenis dan een herschrijving van dat gedicht waarbij het thema hetzelfde blijft. Ze herschrijft (delen van) gedichten om te laten zien hoe belangrijk vorm is voor de betekenis van een gedicht. Haar uitgangspunt is het radicaal anders-zijn van poëzie ten opzichte van ‘natuurlijk’ taalgebruik. Zelfs als poëzie gewone spraak probeert te imiteren blijft zij kunstmatig, ‘a work of artifice’. In het Engels klinkt hierin behalve de gekunsteldheid en de listigheid ook het gefabriceerde karakter van poëzie mee, zonder de negatieve connotatie die het Nederlandse woord ‘kunstmatig’ heeft. In een gedicht wordt zowel continuïteit als discontinuïteit met de wereld van ervaringen tot stand gebracht, aldus Forrest-Thomson, maar de discontinuïteit overheerst, door de bijzondere manier waarop het taalmateriaal in poëzie is georganiseerd. Bij het interpreteren moet die bijzondere organisatie, het formele patroon in het gedicht, dan ook een belangrijke, zo niet cruciale rol spelen. De basis voor continuïteit tussen het lezen van poëzie en andere ervaringen is het feit dat ervaringen pas vorm en betekenis krijgen in taal. Forrest-Thomson stelt met zoveel woorden dat taal de werkelijkheid vormgeeft, schept, en ze citeert instemmend Wittgenstein: ‘The limits of my language mean the limits of my world’. In navolging van Wittgenstein beschouwt Forrest-Thomson poëzie als een bijzonder taalspel, waarin bijzondere regels gelden. Poëzie wordt pas tot poëzie in de communicatiesituatie, als de regels van het taalspel poëzie gevolgd worden. Forrest-Thomson stelt dat we poëzie niet in de eerste plaats moeten proberen te begrijpen als mededeling over de externe werkelijkheid. Ze verzet zich in navolging van Jonathan Culler tegen de ‘unseemly rush from word to world’ (Culler 1975: 130), tegen de vorm van interpretatie waarin het belangrijkste doel is om een thematische synthese over een gedicht te formuleren. Dat proces, waarin de betekenis van een gedicht wordt ‘extended into the world’ noemt ze naturalisatie: ‘an attempt to reduce the strangeness of poetic language and poetic organisation by making it intelligible by translating it into a statement about the non-verbal external world, by making the Artifice appear natural’ (Forrest-Thomson 1978: xi). Een zekere vorm van naturalisatie is onvermijdelijk bij het interpreteren van poëzie, omdat het doel van een interpretatie juist is om meer van een gedicht te begrijpen. Ook Forrest-Thomson ontkomt er niet aan samenvattingen en thematische syntheses te formuleren, en het is ook niet haar bedoeling om die volledig uit te bannen. Begrijpelijkheid moet alleen niet ten koste gaan van de complexiteit van het gedicht, de lezer(es) moet zoveel mogelijk elementen van die complexiteit proberen te betrekken bij de interpretatie. Er bestaat een dialectische relatie tussen het streven naar begrijpelijkheid en het behouden van de ‘vreemdheid’ van een gedicht. Dit alles betekent dat de lezer(es) een speciale houding moet aannemen bij het lezen van poëzie. Forrest-Thomson introduceert enkele begrippen om het interpretatieproces te beschrijven. Dat zijn allereerst: externe en interne expansie, begrenzing en naturalisatie. Deze termen hebben betrekking op de relatie tussen gedicht en externe context. Ik zal het gebruik van deze begrippen demonstreren aan de hand van een gedicht van Elly de Waard, een dichteres die naar mijn mening veel te weinig serieuze aandacht krijgt. Mijn keus voor haar werk heeft echter nog een reden. Met behulp van De Waards gedicht hoop ik namelijk een zinnig commentaar te kunnen leveren op Forrest-Thomsons theorie. | |
[pagina 15]
| |
Externe en interne naturalisatie
Hoe de tijd verstrijkt
1[regelnummer]
aan wind en zon
en het klotsen van
1[regelnummer]
de golven, aan
de dingen die gelijk
1[regelnummer]
blijven, kortom.
(Elly de Waard: 1988, p. 57)Ga naar eind4.
Dit korte gedicht van De Waard lijkt op het eerste gezicht niet bepaald moeilijk te begrijpen. De zaken waarover gesproken wordt lijken te betekenen wat ze in het dagelijks leven ook betekenen; we snappen waar het over gaat. Toch ontbreekt er informatie. Er wordt gesteld ‘Hoe de tijd verstrijkt aan de dingen die gelijk blijven’, er wordt echter niet gezegd hóe we dat kunnen zien. Eigenlijk is het gedicht een contradictio in terminis: het verstrijken van tijd kunnen we immers alleen waarnemen als er iets verandert, terwijl hier wordt gesteld dat tijd verstrijkt ‘aan de dingen die gelijk blijven’. Bovendien zijn de zaken die in het gedicht worden voorgesteld als gelijk blijvend bijzonder veranderlijk: de wind, de zon, de golven. We gebruiken de zon juist om het verstrijken van tijd aan af te meten! Deze contradictio is vrij makkelijk tot een paradox te herleiden, als we ons realiseren dat er in dit gedicht twee tijdsbegrippen tegenover elkaar staan: een cyclisch en een lineair tijdsbegrip. Zon, golven en wind zijn elementen die weliswaar steeds veranderen, maar cyclisch gezien hetzelfde blijven. Wat ik nu heb gedaan is het gedicht uitleggen in termen van de werkelijkheid. Ik heb de vraag die het gedicht oproept (‘Hoe kun je zien dat de tijd verstrijkt aan dingen die gelijk blijven?’) opgelost door de verwijzing naar twee tijdsbegrippen. Dit noemt Forrest-Thomson externe naturalisatie. In het proces van naturalisatie, het rationaliseren van poëtische details, het ‘natuurlijk’ en begrijpelijk maken van het gedicht onderscheidt Forrest-Thomson ‘external expansion’ en ‘external limitation’Ga naar eind5.. Onder externe expansie verstaat ze het naturaliseren van details ‘by extending them into the external world, as a comment upon them’ (Forrest-Thomson 1978: xii); externe begrenzing is de ‘limitation imposed by external expansion on the formal features we can take account of in our interpretation’ (ibidem: xii). De poging om het gedicht te relateren aan de werkelijkheid (externe expansie) stelt grenzen aan de formele aspecten die nog kunnen bijdragen aan een externe betekenis (externe begrenzing). Zo was mijn herleiding van de contradictio tot paradox een voorbeeld van externe expansie. Ik naturaliseerde de tegenstelling immers door haar in termen van twee tijdsbegrippen te formuleren. In mijn poging om ‘Hoe de tijd verstrijkt’ te lezen als een referentiële mededeling heb ik geen enkele aandacht besteed aan formele aspecten zoals ritme, rijm en metrum: de manier waarop de formele presentatie van de tekstelementen bijdraagt aan de betekenis van het gedicht. Forrest-Thomson wijst externe expansie en begrenzing daarom af als interpretatiemethode. Ze introduceert enkele concepten die het mogelijk maken om juist stil te staan bij de formele aspecten en de structuur van relaties in een gedicht, met andere woorden, precies die aspecten die poëzie tot poëzie maken. Om te beginnen stelt ze tegenover de externe expansie en begrenzing de interne expansie en begrenzing. Bij interne expansie is het de bedoeling om zoveel mogelijk formele elementen in een gedicht te betrekken in het proces van betekenisgeving, en die interne elementen vormen de begrenzing van de interpretatie: externe contexten worden alleen ingebracht voor zover de interne expansie dat toestaat (interne begrenzing). Dit proces van betekenisgeving via interne expansie en begrenzing noemt Forrest-Thomson interne naturalisatie. Interne naturalisatie begint dus bij het gedicht en niet bij de werkelijkheid. Ze probeert daar zo lang mogelijk bij te blijven en zoveel mogelijk elementen van het gedicht te betrekken bij de lezing. Ik moet bij mijn voorbeeldgedicht juist proberen betekenis te geven aan de presentatie, de strofebouw en andere formele aspecten. Ik begin met de strofebouw. Het gedicht bestaat uit zes regels, waarvan de even regels steeds inspringen. Dat suggereert dat de regels 2, 4 en 6 aansluiten bij de regels ervoor. Toch wordt het gedicht niet als volgt gepresenteerd:
Hoe de tijd verstrijkt aan wind en zon
en het klotsen van de golven, aan
de dingen die gelijk blijven, kortom.
De reden hiervoor moeten we denk ik zoeken in het effect dat de strofebouw heeft op het metrum. In de bovenstaande presentatie wordt het metrisch schema als volgt: | |
[pagina 16]
| |
Relatief onbelangrijke woorden als ‘Hoe’, ‘en’ en ‘aan’ zullen in de regel weinig nadruk krijgen, en die kunnen dan ook worden beschouwd als onbeklemtoonde opmaat. Dit levert een jambisch metrum op: Hoe de tíjd verstríjkt aan wínd en zón / en het klótsen van de gólven. Een hinderlijke dreun is het gevolg. ‘Aan’ opvatten als beklemtoond zou een laatste jambe voor regel 2 opleveren: ‘-ven, áán’, maar dit is niet plausibel omdat de komma, het teken dat er pauze genomen moet worden, dan genegeerd moet worden. ‘Blijven’ is antimetrisch. Het afbreken van de regels, zoals in het oorspronkelijke gedicht is gebeurd, brengt meer spanning in de regels doordat ze kort en krachtig worden, en verhindert dat er een dreun ontstaat. Bovendien levert het afbreken extra betekenis op voor ‘gelijk / blíjven’ - de beklemtoonde lettergrepen komen nu dubbel tot hun recht doordat ze respectievelijk aan het eind en aan het begin van de regel komen te staan, wat benadrukte posities zijn. De klankherhaling van -ij-, de antimetrie en de plaatsing in de regel van ‘gelijk / blijven’ versterken de betekenis van deze woorden, want ook op semantisch niveau kun je spreken van een herhaling. ‘Gelijk blijven’ is haast een pleonasme, of beter gezegd, de woordcombinatie wórdt tot pleonasme door de klankherhaling, de antimetrie en de plaatsing in de regel. Zo brengen alle niveaus samen deze woorden maximaal onder spanning. De -ij- klank verbindt ‘gelijk / blijven’ ook met ‘tijd verstrijkt’. Het paradoxale van het hele gedicht, namelijk hoe tijd verstrijkt aan dingen die gelijk blijven, terwijl je het verstrijken van tijd alleen kunt waarnemen als er iets verandert, wordt samengebald in deze vier woorden, die door hun klankverwantschap met elkaar verbonden zijn maar semantisch contrasteren. Wat ik nu met ‘gelijk / blijven’ heb gedaan is samen te vatten onder de noemer interne expansie. De fonetische en metrische structuren binnen het gedicht dragen substantieel bij aan de betekenis. Ik heb de paradox van het gedicht nu zichtbaar gemaakt, en niet opgelost. Toch blijft de vraag wat er nu precies als veranderlijk wordt verondersteld in dit gedicht me bezighouden, als het niet de wind, de zon of de golven zijn. Hoe is het verstrijken van tijd waarneembaar? Als ik deze vraag zou willen beantwoorden door op de toer van de externe expansie te gaan, en zou proberen om onmiddellijk een thematische synthese te formuleren, zou ik zeggen dat hier als het veranderlijke natuurlijk de mens wordt verondersteld, en dat het thema van dit gedicht dus de vergankelijkheid tegenover de eeuwigheid is. Hoewel deze thematische synthese op zich misschien niet onjuist is, is het de manier waarop ik ertoe gekomen ben die Forrest-Thomson zeer zou ontstemmen. Ik heb namelijk geen enkele aandacht besteed aan formele aspecten die aan deze betekenis kunnen bijdragen, ben niet zo lang mogelijk bij de tekst gebleven, integendeel. Het wordt tijd voor interne expansie. Ieder gedicht heeft een woordvoerder, het lyrisch subject. Als deze woordvoerder zich als ‘ik’ identificeert spreken we van het lyrisch ik. In dit gedicht is er geen lyrisch ik. Toch heeft het gedicht kenmerken van een persoonlijke taalsituatie: bijvoorbeeld door het woord ‘kortom’, dat niet erg formeel is (in tegenstelling tot het statiger ‘Hoe de tijd verstrijkt’). ‘Kortom’ veronderstelt een persoonlijke vertelinstantie. Ik wil beweren dat door dit woord de woordvoerder bíjna zichtbaar wordt in dit gedicht. Zonder ‘kortom’ zou het gedicht een aforisme zijn, nu is het een verzuchting. Een verzuchting impliceert de aanwezigheid van een ‘ik’ sterker dan een aforisme. Ook met de uitdrukking ‘hoe de tijd verstrijkt’ is iets bijzonders aan de hand. De constructie met ‘hoe’ wordt vaak door De Waard gebruikt, in Onvoltooiing bijvoorbeeld: ‘hoe arm de verbeelding zonder haar evenbeeld in het concrete is’ (13); ‘hoe de wind het vriezen op sleeptouw neemt’, ‘hoe uit vloeren [..] de vorst oprijst’ (44). Het is een manier van uitdrukken die klassiek aandoet, en we vinden dezelfde constructie inderdaad bijvoorbeeld bij Leopold.Ga naar eind6. De Waard heeft menigmaal verklaard een groot bewonderaar van Leopold te zijn en er zijn vele intertekstuele verwijzingen naar zijn poëzie in haar werk te vinden.Ga naar eind7. Bij Leopold heb ik twee verschillende zinsconstructies met ‘hoe’ gevonden: in combinatie met een bijvoeglijk naamwoord, zoals bijvoorbeeld in ‘Hoe helder waren de wateren’ (Leopold 1967 p. 348); en als vraagconstructie: ‘Hoe is hier het bestaan van allen / afzonderlijk uiteengevallen’ (369). Dit laatste voorbeeld is bijzonder omdat het vraagteken ontbreekt, waardoor het een mededelende zin met de woordvolgorde van | |
[pagina 17]
| |
een vraagzin wordt. Bij De Waard treffen we ook de combinatie met bijvoeglijk naamwoord aan, zoals in het geciteerde fragment ‘hoe arm de verbeelding ... is’. In de overige citaten ontbreekt het bijvoeglijk naamwoord, en lijkt de constructie meer op de mededelende vraag zoals bij Leopold. Het grote verschil met Leopold is echter dat De Waard de woordvolgorde van de vraagzin niet handhaaft. In plaats van ‘Hoe neemt de wind het vriezen op sleeptouw’ staat er ‘Hoe de wind het vriezen op sleeptouw neemt’. De zin heeft een bijzinsvolgorde, terwijl er geen hoofdzin is. Het is in het Nederlands mogelijk om een hoofdzin met bijzinsvolgorde te maken, zoals in ‘Dat ik dit nog mee mag maken!’, of ‘Waarom ik dat niet eerder gezien heb!’. Deze zinnen hebben het karakter van een uitroep, en het is in deze gevallen duidelijk wie die uitroep slaakt: de ‘ik’. In de voorbeelden van De Waard is er geen ik (‘Hoe de tijd verstrijkt’, ‘Hoe uit vloeren de vorst oprijst’), maar er wordt er wel één verondersteld, omdat ook de constructie met ‘hoe’ als een exclamatie overkomt.Ga naar eind8. Je zou misschien ook kunnen zeggen dat er een hoofdzin wordt geïmpliceerd, en dat we dus eigenlijk moeten lezen ‘[Ik wil dat je ziet] hoe de tijd verstrijkt’, maar dat leidt tot dezelfde conclusie: we kunnen een ‘ik’ veronderstellen die niet met name wordt genoemd in het gedicht. Behalve in ‘kortom’ zou ik dus ook in ‘hoe’ de persoonsgebonden vertelinstantie willen lokaliseren. Eerder merkte ik op dat er informatie ontbreekt in dit gedicht, namelijk de informatie over hóe de tijd nu verstrijkt. Er is geen bijvoeglijk naamwoord. Maar ik denk nu dat dat bijvoeglijk naamwoord ontbreekt omdat het antwoord op de vraag hoe de tijd verstrijkt op een indirecte manier wel gegeven wordt: namelijk in de toevoeging ‘aan dingen die gelijk blijven’. Aan dingen die gelijk blijven verstrijkt de tijd niet. Daarmee veronderstelt het gedicht echter wel de aanwezigheid van iets of iemand wat / die wèl verandert, in tegenstelling tot de wind, de zon en de golven. Er zijn in dit gedicht dus verschillende ‘gaten’ die alle naar dezelfde betekenis wijzen. Ik stel dat het ontbrekend lyrisch ‘ik’, de ontbrekende informatie over hóe de tijd verstrijkt en de afwezigheid van iets of iemand wat / die wel verandert allemaal verwijzingen zijn naar hetzelfde: de ontbrekende ‘ik’, de afwezigheid van een veranderlijk element, is de ontbrekende informatie over hoe de tijd verstrijkt. Forrest-Thomson besteedt in haar boek vrijwel geen aandacht aan het fenomeen intertekstualiteit. Ik heb voor de interpretatie van dit gedicht een vruchtbaar beroep gedaan op een intertekstuele referentie. Ik kon daarmee de bijzonderheid van De Waards idioom laten zien. Ik denk dan ook dat het onderzoek naar intertekstualiteit een bruikbare aanvulling vormt op de theorie van Forrest-Thomson. | |
De rol van de lezer(es)Maaike Meijer houdt zich in ‘De paradox van de interpretatie’ (Meijer 1988 p. 46-78) bezig met hetzelfde probleem als Forrest-Thomson.Ga naar eind9. Ook zij ziet het conflict tussen de vreemdheid van een gedicht en de interpretatie die het van zijn vreemdheid wil ontdoen. Hun oplossingen komen aardig overeen (beiden baseren zich op Culler): ook Meijer wil zolang mogelijk in het gedicht vertoeven en zo een maximum aan betekenis creëren. Zij beschouwt interpretatie niet als het vaststellen van de betekenis van een gedicht, zij wil het gedicht niet ontdoen van zijn vreemdheid, het beroven van alles wat ons juist fascineerde: ‘Het project van het gedicht is om ons uit de dagwereld te bevrijden, ons ervan te vervreemden. Interpretatie wordt het verslag van hoe de lezer dat proces van zich ontdoen van licht, logica en beheersing ondergaat.’ (Meijer 1988 p. 69). Dit is een opvatting die overeenkomt met Forrest-Thomsons afwijzing van externe naturalisatie. Wat betreft hun opvatting over de rol van de lezer(es) lijken er grotere verschillen te zijn. Forrest-Thomson besteedt geen speciale aandacht aan de rol van de lezer(es) anders dan dat die zich aan de regels van het taalspel poëzie moet houden. Ze doet hier en daar wel uitspraken over de lezer die het ons mogelijk maken haar lezersopvatting te destilleren. De lezer, aldus Forrest-Thomson, maakt connecties tussen poëtische taal en andere soorten taal, of tussen poëtische taal en de ervaringen die hij heeft uit de alledaagse werkelijkheid. Hij is een lezer die controle heeft, die de tekst kan controleren en de leesconventies moet beheersen. ‘Learning to read poetry is a matter of acquiring the ability to hold together, simultaneously, continuity and discontinuity in the requisite proportions.’ (Forrest-Thomson 1978 p. 21). Als ze het heeft over emoties in poëzie lokaliseert ze die ook in de tekst, en niet in de lezer: ‘emotion in a poem must come [...] entirely from the interactions between the various levels of language that make up a technique’ (Forrest-Thomson 1978 p. 38). Het is de verdienste van poëzie, niet van de lezer, als zij erin | |
[pagina 18]
| |
slaagt de continuïteit met andere ervaringen te handhaven terwijl ze tegelijkertijd discontinuïteit bereikt. De lezer is dus een neutrale grootheid, die over de juiste vaardigheden moet beschikken. Forrest-Thomson besteedt in ieder geval geen bijzondere aandacht aan zijn / haar positie. Wat de lezer meebrengt aan conventies of idealen lijkt er voor haar niet toe te doen. Meijer daarentegen stelt in het algemeen de lezer(es) centraal in het proces van betekenisgeving, wat al enigszins bleek uit het hierboven geciteerde ‘interpretatie is het verslag van wat de lezer ondergaat’. De lezer maakt zelf actief betekenis. Zij stelt dat het van belang is dat de lezer reflecteert op wat er in het leesproces gebeurt, dat hij / zij ‘zich rekenschap [kan] geven van de continuïteit of discontinuïteit tussen de eigen wereld en de wereld die in de tekst tegenwoordig wordt gesteld’ (Meijer 1988 p. 220). Dat betekent dat het er toe doet met welke conventies of idealen een lezer(es) begint te lezen. Zelfreflexiviteit moet een belangrijke rol spelen bij het interpreteren. Het verschil in posities is wellicht voor een deel te verklaren uit het feit dat Forrest-Thomsons werk verscheen in 1978, toen de lezersrevolutie nog niet echt was uitgebroken. Met de opkomst van het reader-response criticism werd aannemelijk gemaakt ‘dat [teksteigenschappen] slechts zichtbaar en relevant worden in relatie tot de leesconventies die (groepen van) lezers hanteren’ (Meijer 1988 p. 64). Dat verschil tussen Forrest-Thomson en Meijer kunnen we naar mijn mening opvatten als het verschil tussen de notie ‘taalspel’ en ‘discours’. Hiervoor baseer ik me op Dick Veerman, die in het nawoord van Lyotards Het postmoderne uitgelegd aan onze kinderen (1987) schrijft: De notie ‘taalspel’ verdwijnt en wordt vervangen door het onderscheid tussen ‘genres de discours’ (discourssoorten) en ‘régimes de phrases’ (zinsorden). [...] De humanistische vooronderstelling van de subjectieve beheersbaarheid van de wereld en van het subject zelf, die nog ten grondslag had gelegen aan het taalspel-begrip, is nu onschadelijk gemaakt (Lyotard 1987 p. 127). In het taalspel kan het subject de inzet bepalen, of beslissen dat het niet meespeelt met het spel. In het discours is dat niet mogelijk: ‘Ook al klinkt er geen taal zonder het subject, het subject kan nog slechts meespelen. Het subject verliest zijn autonomie, dat wil zeggen het moet zich laten meeslepen door de taal.’ (Lyotard 1987 p. 127). Waar Forrest-Thomson de lezer nog voorstelt als zijnde ‘in control’, daar laat Meijers lezer(es) zich ontvoeren door een gedicht. Overigens is het misschien nauwkeuriger om te zeggen dat de lezersopvatting van Meijer zich ergens bevindt tussen de notie van taalspel en discours. Van beide zijn elementen terug te vinden. Dit is (in andere termen) geanalyseerd door Annelies van Heijst, die stelt dat Meijer zowel een autonome als een zichzelf verliezende lezeres veronderstelt.Ga naar eind10. Meijers lezer(es) laat zich niet helemaal meeslepen. Forrest-Thomsons concept van de lezer doet enigszins gedateerd aan. Onder anderen feministische literatuurwetenschappers hebben laten zien dat de lezer(es) geen neutrale grootheid is. Ook heeft de notie van het taalspel plaats gemaakt voor dat van het discours. De lezer(es) is niet altijd ‘in control’, zij laat zich meeslepen door een gedicht, en daarvan doet zij verslag in een interpretatie. Voor het overige vind ik Forrest-Thomsons theorie zeer bruikbaar.
Tenslotte een opmerking over mijn ervaring met het lezen van De Waards gedichten. Die is vaak juist tegengesteld aan wat Forrest-Thomson veronderstelt. Forrest-Thomson zegt dat gedichten niet gelezen kunnen worden als mededeling over de werkelijkheid, en dat de kunstmatigheid van de taal in poëzie dat bevestigt. Ik vínd echter dat De Waards gedichten op het eerste gezicht vaak juist niet discontinu met de werkelijkheid lijken. Het gedicht ‘Hoe de tijd verstrijkt’ is daarvan een goed voorbeeld. Ook in andere gedichten van De Waard lijkt op het eerste gezicht duidelijk waar het over gaat, en blijkt het gedicht pas bij nadere lezing, bij analyse van de formele structuur, complexer te zijn dan je dacht. Het is daarom interessant om de vraag te stellen of Forrest-Thomsons theorie vooral voor bepaalde soorten poëzie bruikbaar is. Haar voorkeur blijkt uit te gaan naar gedichten die discontinu zijn met de rest van onze ervaringen, dat wil zeggen gedichten die ons voor een interpretatieprobleem stellen, en dan bij voorkeur een interpretatieprobleem dat met gebruik van rationaliteit valt op te lossen (een gedicht als ‘Oote’ van Jan Hanlo, waarin aan de woorden nauwelijks nog betekenis gegeven kan worden, valt daar niet onder, een hermetisch gedicht à la Kouwenaar wel). Dat interpretatieprobleem lost ze vervolgens niet op door onmiddellijk een thematische synthese te formuleren, maar door het gebruik van formele aspecten te onderzoeken. Dit wijkt dus af van | |
[pagina 19]
| |
mijn leeservaring zoals ik die hierboven schetste. De schijnbare transparantie van De Waards gedichten, de continuïteit met onze ordening van de wereld, dreigt de aandacht af te leiden van de belangrijke betekenisproducerende aspecten van de formele structuur. Forrest-Thomsons pleidooi voor het analyseren van klank, rijm en ritme, als belangrijkste leidraad voor het geven van betekenis in een gedicht is echter zeer bruikbaar voor de poëzie van De Waard. De analyse van ‘Hoe de tijd verstrijkt’ was daarvan slechts één voorbeeld. Ik hoop van harte dat er nog vele interpretaties van haar gedichten zullen volgen. Agnes Andeweg studeerde Nederlands met als specialisatie vrouwenstudies en literatuurwetenschap. Dit artikel is gebaseerd op haar doctoraalscriptie over Elly de Waard uit 1995. De illustratie op pagina 13 is afkomstig van de omslag van Furie van Elly de Waard. |
|