Goedegebuure laat zien hoeveel het blad voor Van Oorschot betekende. In een nauwkeurig betoog reconstrueert hij wat er allemaal in de redactie is gebeurd, wat ieder zijn rol daarin was en waarom Goedegebuure fout zat met zijn handelswijze. Deze had aangekondigd uit de redactie te treden omdat hij het te druk had met andere werkzaamheden. Met veel gekleurd taalgebruik en een sterke argumentatie probeert Van Oorschot Goedegebuure nog één keer op z'n gevoel te werken. Hij besluit met de woorden: ‘Ik dacht je iets kostbaars in handen te hebben gegeven, waar je van hield en dat je lang hebt begeerd. Maar ik ben helaas bedrogen uitgekomen. En voor het overige ben ik zo langzamerhand gewend geraakt aan de ene dreun na de andere. Veel liefs voor Els en de kinderen.’ Dat einde is bijna sluw te noemen. Deze brief laat ook zien hoe Van Oorschot het persoonlijke en het zakelijke met elkaar verweefde.
Het wordt wel duidelijk dat iedereen die met Tirade te maken heeft gehad, de strubbelingen met Van Oorschot kende. Hij kon geen afstand van zijn tijdschrift nemen. Toch is die grote betrokkenheid die zo vaak afstootte ook zijn grote kracht geweest. Hij kon zich tot in de kleinste details bezighouden met werkzaamheden in de uitgeverij. De werkdrift en vastberadenheid waarmee hij zijn bedrijf opbouwde wordt met bewondering genoemd. Als hij een schrijver de moeite waard vond dan nam hij het risico, ook al was het waarschijnlijk dat diens werk nauwelijks verkocht zou worden. Deze instelling heeft de literatuur verrijkt met prachtige werken als Bij nader inzien van J.J. Voskuil en de Russische bibliotheek, die hem overigens ook aan de rand van een faillissement bracht. Maar ook gaf hij een kans aan debuterende schrijvers als Hermans en Reve. Over zijn literaire gezin waakte hij als een vader. Dit klinkt pathetisch, maar dat was Van Oorschot ook. Gerard Reve noemt hij zijn pleegzoon en Rogi Wieg geeft hij de vaderlijke waarschuwing dat hij nog niet oud en vooral rijp genoeg is om van de pen te kunnen leven. Ook hier geldt dat dit vaak averechts werkte. Teveel enthousiasme kan verstikkend zijn. Henk Romein Meijer noemt het in de bundel ‘de bruisende dramatiek waarvoor ik kopschuw ben’.
Van Oorschot stond bekend als hartstochtelijk, een overheersende bullebak, een sterke verhalenverteller, overtuigd socialist, zeer hardwerkend: een geweldenaar. Maar ook spreekt men in al die commentaren van zachtmoedigheid en charme.
Zo schrijft hij hartstochtelijk verliefd aan Linda van Dijck, de vertolkster van zijn tante Coleta in Twee vorstinnen en een vorst: ‘Weet je dat ik mij nauwelijks meer voor de geest kan halen hoe je er uit ziet; hoe je loopt, hoe je borsten met voorzichtige puntjes tegen je blouse ronden; weet je dat ik nauwelijks je stem meer kan horen en de rimpeltjes om je ogen kan zien als je lacht, en weet je dat je in die lange warme zomer niet een keer schuldeloos en in diep vertrouwen op mijn ligstoel in slaap bent gevallen?’
Vertederend vond ik de anekdote waarin hij Tom van Deel na een avond van goede gesprekken een kluit met sneeuwklokjes gaf met de woorden: ‘Hier, neem dat mee voor je geliefde’.
Berekenend en zakelijk geslepen komt hij naar voren als hij bezig is met de fondsenwerving voor het standbeeld van Multatuli. Hij schrijft dan aan Eep Francken: ‘Als er nog karakter bestaat sturen ze omgaand f 115.000. Als ze een fooi sturen wil ik die onder dankzegging retourneren.’
Meerdere malen wordt er over de omslagpapieren van zijn sigarenkistjes (merk Balmoral) gerept, waarop hij nogal eens een brief schreef. En hoe Van Oorschot dingen regelde en bekokstoofde, maar ook hoe hij een dronken Bloem de trap op moest dragen en in bed moest stoppen. Een man van extremen, maar overal klinkt toch de bewondering van de ontvangers door.
Geert van Oorschot had veel interessante mensen om zich heen en Brieven van een uitgever laat iets zien van het (in)formele literaire klimaat van na de oorlog. A. Alberts, Jeroen Brouwers, Adriaan