gaan zoals Weststeijn zeer duidelijk uiteenzet.
Tot slot bevat dit nummer nog twee essays over boeken die een genocide als uitgangspunt hebben. Ivo Smits bespreekt Ibuses Zwarte regen. Ibuse is een Japanse schrijver die in Zwarte regen slachtoffers van de atoombom op Hiroshima portretteert. Volgens Smits heeft een auteur die het op zich neemt iets over Hiroshima te zeggen, een probleem. Hij moet iets dat onbeschrijfelijk is beschrijven. Toch vindt hij dat Ibuse goed geslaagd is in zijn opzet; zijn roman is het toonbeeld van beheersing. De opvatting van Graa Boomstra, de laatste nog onbesproken essayist, over een ware apocalyptische vertelling zou dan ook zeer goed op (buses Zwarte regen van toepassing zijn. Boomstra beweert namelijk dat een ware apocalyptische vertelling een verborgen werkelijkheid openbaart, een profetie over het einde der tijden is en een visioen vormt vol zinnebeelden over pest, honger, oorlog en dood.
Boomstra herenigt hiermee overigens de oudere, originele betekenis met de moderne, zoals ze door Bertens geïntroduceerd zijn, in één formule. Boomstra acht deze bewering over een apocalyptische vertelling van toepassing op Joseph Conrads Heart of Darkness. Boomstra plaatst deze novelle van Conrad in zijn eigen tijdgeest en constateert dat het werk niet in zijn tijd past omdat de vooruitgang die in die tijd juist zo verheven werd bevonden, hier ter discussie wordt gesteld. Het gedrag van de hoofdpersoon Kurtz symboliseert namelijk de omkering van de idee van vooruitgang en zelfs de terugkeer van de mens naar barbarij en anarchie. De voortschrijdende tijd is geen garantie voor een steeds steviger wordende beschaving. En dat dit maar al te waar is leert ons de geschiedenis, want niet alleen ging de koloniale uitbuiting van onder andere Afrika gepaard met massamoord, genocide komt nu nog steeds voor.
Het thematische gedeelte wordt afgesloten met een bizar stukje cyclisch proza van Edgar Neville, getiteld ‘Einde’, waarin het einde overgaat in het begin. De enorme thematische compactheid en het thematische evenwicht wordt daarmee op een mooie manier afgerond, eindigend met het begin, letterlijk en figuurlijk, want het nummer opende eveneens met een stukje proza. Alsof dit alles nog niet bevredigend genoeg is geweest, biedt dit tijdschrift nog meer. Het heeft een aantal vaste rubrieken zoals ‘onvertaalbaarheid’, waarin dit keer August Willemsen en Piet Meeuse vertellen over hun problemen bij het vertalen van haast onvertaalbare werken, te weten respectievelijk Diepe wildernis: de wegen van João Guimarães Rosa en een lipogram van Georges Perec waarin de letter e niet voorkomt. Leuk om te lezen, ook als je niet zelf bezig bent met het vak.
Een andere rubriek is ‘de dolksteek’. Zoals de naam al zegt, wordt hier iemand een dolksteek in figuurlijke zin gegeven. Dit keer hekelt Barber van de Pol het werk van John Berger. Zij ergert zich aan het ‘boerisme’ in zijn nieuwe trilogie en met name in het eerste deel, Het varken aarde. Persoonlijk houd ik niet van dit soort afkraakpraktijken, in ieder geval niet van het lezen ervan, maar misschien dat het schrijven van zo'n ‘dolksteek’ wel leuk is. De namen van de overige drie rubrieken ‘ontmoeting’, ‘schrijvers over schrijvers’ en ‘ongehoord’ spreken ook min of meer voor zich en zijn wel aardig om te lezen. In het persbericht worden nog drie andere rubrieken aangekondigd met de titels ‘duel en discussie’, ‘van deze tijd’ en ‘over de grens’.
Het volgende nummer van Armada is voor mij een nummer om naar uit te kijken. Het zal in het teken staan van de postkoloniale literatuur met bijdragen over Abel