vankelijk was gedacht.’ Het had de omvang van 255 bladzijden. Bloem had waarschijnlijk nooit kunnen denken dat er ooit nog een uitgave zou verschijnen met ál zijn kritisch proza van ruim 1200 pagina's. Bloems streven was ‘alleen die boekbesprekingen op te nemen, die een wat ruimere beteekenis hebben dan alleen een critiek op een bepaald boek of bepaalde boeken.’ De Verzamelde beschouwingen zijn sinds jaar en dag niet meer in de boekhandel te verkrijgen. Wel bezorgde Johan Polak in 1969 het bundeltje Poëtica met daarin onder meer Bloems bekende en belangrijke essays ‘Het verlangen’, ‘Over poëzie I en II’ en ‘Vorm of vent’. Met Het onzegbare geheim beschikt men eindelijk over een volledige editie, alle kritieken van Bloem zijn gebundeld. Men hoeft zich niet meer te begeven naar archieven met knipselverzamelingen en vergeelde couranten en tijdschriften, tenzij men op zoek wil gaan naar een recensie die, volgens een mededeling van Bloem aan A.L. Sötemann, gepubliceerd was in de Amersfoortse Eembode van 1907, maar die tot nu toe onvindbaar is gebleken.
Een van de niet in Verzamelde beschouwingen gebundelde stukken is Bloems bespreking van Mies Bouhuys' Ariadne op Naxos (1948). Hierin schreef Bloem: ‘schrijven over gedichten vind ik over het algemeen onder alle geschrijf nog het ergste. Dat komt, omdat ik eigenlijk nooit weet wat ik erover moet zeggen. Meestal zou ik mij willen bepalen tot: het is goed, of niet.’
Bloem bracht deze stellingname in de praktijk door twee korte alinea's over Bouhuys te schrijven en voorts een gedicht te citeren. Bloem schreef geen lange, theoretische verhandelingen. Zijn besprekingen zijn vrijwel allemaal kort en bondig en uiterst leesbaar. In 1933 hield Bloem in het stuk ‘Poëzie en critiek’ een pleidooi voor korte recensies. Hij was gekant tegen ‘lange lappen, die au fond niets anders doen dan om het onuitsprekelijke heen te draaien’. Bloem was van mening ‘dat er over poëzie in laatste instantie niet te schrijven valt’. Deze opvatting heeft Bloem er echter niet van weerhouden veel te schrijven over poëzie. Deze editie nuanceert het beeld van de luie dichter, die niet veel meer zou hebben gedaan dan lezen, dichten en drinken. Veel van de kritieken heeft Bloem geschreven uit financiële noodzaak, Bloem kon het honorarium voor zijn besprekingen goed gebruiken. Mooi meegenomen was dat hij de besproken boeken gratis ontving. Bloem was immers een groot liefhebber en verzamelaar van boeken, waarover te lezen valt in het stuk ‘Boeken en ik’ uit 1956.
Bloem was een uiterst veelzijdige criticus. Hij schreef over dichters van de oude garde als P.C. Boutens en J.H. Leopold, maar ook over vernieuwende dichters als Slauerhoff en Marsman. Ook meer ‘anekdotische’ dichters als Willem Elsschot en J.H. Speenhoff kwamen aan bod. Bloem schreef echter niet alleen over poëzie, maar ook over proza, vooral in de latere jaren. Hij beperkte zich niet tot de Nederlandse literatuur. Bloem was zeer belezen en internationaal georiënteerd, hetgeen valt af te leiden uit zijn stukken over onder anderen W.B. Yeats, Dickens, Mallarmé, Valery Larbaud en Stefan George.
Wanneer men Bloems kritieken leest, krijgt men niet alleen inzicht in Bloems literatuuropvattingen en zijn literaire smaak, maar ook een interessant beeld van de periode waarin Bloem literair actief was. Heel wat namen van vergeten schrijvers en schrijfsters passeren de revue. Wie kent nog namen als J.J. de Stoppelaar, François Pauwels, Augusta Peaux, A.H. van der Feen, Jan H. Eekhout, A.D. Keet, Gerard van Klinkenberg, Wanda Koopman, Gerda van Beveren, Henritte Labberton-Drabbe en Nine van der Schaaf? Zodoende kan de editie ook fungeren als een soort literair-historisch compendium van allerlei nagenoeg vergeten figuren.
De editie biedt veel stof voor het Bloem-onderzoek. Men kan er Bloems poëticale opvattingen uit destilleren, maar ook zijn ideeën over cultuur, maatschappij, films, politiek en zelfs broodbeleg. Voor het laatste leze men het curieuze