niet (meer) overtuigend. Groot bezwaar tegen Fokkema's tekst is dat het postmodernisme erin wordt afgeschilderd als een negatief modernisme (‘The semantics of the Postmodernist code can also be described in contrast to the Modernist code’) of als een radicalisering van (of binnen?) het modernisme. Het postmodernisme is het lelijke broertje van het modernisme en zal het, zo verzekert Fokkema zijn lezer, nooit ver schoppen. Twaalf jaar later heeft Bernd Albers het boekje uit en begint hij aan zijn artikel over de ondoorgrondelijke Brakman van de novelle De reis van de douanier naar Bentheim. Dat in Brakmans verhaal níet gebeurt wat zich in het modernisme, ‘een traditie die zoveel prachtige literatuur heeft opgeleverd’, wel voordoet, snapt deze ijverige - hij heeft zojuist iets buiten zijn specialisme gelezen - neerlandicus wel: ‘Grosso modo kan dit postmodernisme (..) in tweeërlei opzicht in contrasterende zin met het eerdere modernisme beschouwd worden’. Een greep uit Albers negativistische postmodernisme (ik citeer vrijwel letterlijk): elke poging van wie dan ook om tot enige ordening, begrip en kennis van de werkelijkheid te komen is bij voorbaat al tot mislukken gedoemd; alle vroege mimetische afspraken kunnen in de open haard; elke poging om de werkelijkheid te beschrijven is volslagen zinloos; begrippen als ‘personages’ en ‘verteller’ zijn volledig geërodeerd; postmodernisme is opzettelijk niet-realistisch en wijst de literaire traditie af, et cetera.
Dit ééndimensionale, op Fokkema 1984 geïnspireerde postmodernisme van Albers heeft gelukkig weinig gemeen met het postmodernisme zoals dat heden ten dage internationaal bestudeerd en beschreven wordt (waarover direct iets meer). Het pad dat Albers opgaat wordt echter nog glibberiger. Hij werkt een en ander namelijk om tot een postmoderne autonomistische poëtica (poëtica: de redding voor wie weinig zinnigs over schijnbaar autonome teksten weet te zeggen en toch een verklaring wil). Zonder enige gâne stelt Albers, wederom letterlijk, dat zijn postmodernisme concurreert met het postmodernisme dat het onderscheid tussen hoge en lage cultuur ongedaan wil maken. Deze voorstelling van zaken is bijzonder ongelukkig. Eigenlijk kun je twee dingen zeggen over de verhouding van het laatstgenoemde, avantgardistische postmodernisme met het taalfilosofische postmodernisme: of het is een historische ontwikkeling (zie Andreas Huyssens After the great divide, maar dan niet in de inleiding) of het is een naast elkaar bestaan van twee verschillende onderzoeken die beide uitermate relevant zijn (Ernst van Alphen ‘Naar een theorie van het postmodernisme; over de postmoderne postmodernisme-discussie’) en succesvol op elkaar betrokken kunnen worden. Wie bijvoorbeeld Robert Ankers proza of poëzie leest, zal snel het nut van zo'n gecombineerd perspectief inzien. Hetzelfde geldt, dunkt mij, voor een beter begrip van het oeuvre van K. Schippers. Met ‘concurrentie’, het ene versus het andere, is kortom eerder de mentaliteit van Albers zelf omschreven dan die in het postmodernisme.
Albers' slappe kletspraat kan natuurlijk nooit recht doen aan het magische geoudehoer van Brakman in De reis van de douanier naar Bentheim. Heeft het zin om iets te zeggen over de wijze waarop Albers de novelle bespreekt? Dat conventionele categorieën als chronologie, ruimte en plot in De reis geproblematiseerd worden, is iets dat een eerstejaars student ook nog kan inzien. So what. Interessant is wat de zin is van een dergelijke vorm van vertellen. Albers komt niet veel verder dan een serie postmoderne operaties. Een meer wijsgerige benadering van wat er in de novelle werkelijk gebeurt, en ik bedoel nu niet in vergelijking met het heilige modernisme maar in het postmoderne proza op zichzelf, dat is er niet bij. In dit opzicht blijkt Albers een trouwe zoon van zijn geestelijke vaders: hij zwijgt in alle toonaarden.
Nu Albers Fokkema's Literary history toch heeft weggelegd, kan hij wellicht Postmodernist fiction van Brian McHale eens bekijken.