woorden’ als de steelbijl wild inhakt op het vers en het vernielt. Want als het gedicht in een keurslijf van regels wordt geperst slaat het op de vlucht: ‘En 't arme Dichtstuk, eerst zoo rustig op de been, / Kroop met een hangend hoofd, en schuw voor 't daglicht, heen!’ Zo worden ‘verzen, meer waard dan Koninkrijken’ aan de strenge voorschriften opgeofferd.
De taalkundige regels zijn in de ogen van Bilderdijk slechts voorwaarde om te kunnen dichten, en de kern van zijn boodschap ligt besloten in deze zin: ‘Uw hart, uw zelfgevoel, o Dichters, is uw regel!’ Voor hemzelf is dat zonder twijfel het geval:
My is 't gevoel, de bron; by my, 't gevoelen dichten.
Neen, geen verbeelding, dan ontstoken door 't gevoel,
Is Dichtkunst; geen geweld van ijdel klankgejoel
Dat dondert, loeit, en bromt, en ooren doof doet zuizen;
Geen vinding van 't vernuft, geen smaakloos letterpluizen;
Geen dweepzucht, die den geest, in logge kou' verstijfd,
Met geessels opzweept, en in duizling ommedrijft;
Neen, zacht, neen, teêrgevoel, dat niet in woeste wieling
Heromzwiert, maar 't gemoed steeds uitstort in bezieling,
Zich meêdeelt zich verliest in 't voorwerp dat men zingt,
En geen' gevergden toon zich ooit van 't harte dringt. (p. 90)
Willem Bilderdijk spreekt zich in De kunst der poëzy uit over de oorsprong, het wezen en het doel van de poëzie. Octavio Paz doet, anderhalve eeuw later, hetzelfde in zijn poëtica De boog en de lier. Hoewel het hier gaat om een omvangrijk essay dat de sporen van deze eeuw draagt, zijn er verrassende parallellen. Bilderdijk maakt een onderscheid tussen dichtkunst en poëzie, waarbij de eerste - zoals de toepassing van vormkenmerken - enkel de voorwaarden voor de laatste bevat. Octavio Paz hanteert een vergelijkbare tweedeling: ‘Als we het gedicht vragen naar het wezen van de poëzie, verwisselen we dan niet op arbitraire wijze poëzie en gedicht? [...] Een sonnet is geen gedicht, maar een literaire vorm, behalve wanneer dit retorisch mechanisme - strofen, metra en rijmen - aangeraakt is door de poëzie.’
Ook de religieuze dimensie van poëzie wordt door beiden benadrukt. Bilderdijk ziet het gedicht als een openbaring van het goddelijke dat in ons is. In de menselijke ziel is de goddelijke vonk nog aanwezig. De dichterlijke inspiratie is een bijzondere vorm van godsopenbaring; de poëzie vormt er de expressie van. De dichter dicht omdat hij niet anders kan. Hij geeft gehoor aan de goddelijke influistering, en is uitverkoren om contact te hebben met de engelen en de zielen van gestorvenen. De dichter zingt, en ‘'t is muzyk; 't zijn beelden, die als schimmen, / Door tooverkracht gedaagd, uit donkre nevels klimmen, / Maar blinkend, schittringvol, en door hun eigen licht.’ Bilderdijk geeft een mooie ‘definitie’ van poëzie: ‘de kunst die zichzelven niet bewust is.’ Voor Octavio Paz heeft poëzie eveneens een transcendentaal karakter: ‘De poëzie onthult deze wereld; zij schept een andere’ Kunst is expressie van binnenuit. Het kunstwerk is een deur naar een wereld van onzegbare betekenissen, een brug naar de overkant. In zijn meest recente boek, De dubbele vlam, zegt hij het zo: ‘Door de poëzie kunnen we het ongrijpbare aanraken en horen hoe de branding van de stilte een door slapeloosheid verwoest landschap overspoelt. De poëtische getuigenis onthult ons een andere wereld binnen in deze, de andere wereld die deze wereld is.’ Het gaat om een wereld die verder