geven wordt. Integendeel, steeds weer staat de beleving van de ik-figuur centraal.
De poëzie in Late zwemmer wekt niet de indruk dat zij geschreven is met een publiek voor ogen, aan wie iets meegedeeld moet worden. De lezers lezen veeleer toevallig over de schrijversschouder mee. Leeflang bevestigt in interviews het zeer persoonlijke karakter van zijn gedichten: ‘Schrijven geeft je de mogelijkheid jezelf beter te begrijpen, jezelf te ontdekken. Het is een middel om je gevoelsleven nader te komen. Om de ontroeringen vast te houden. Ik ervaar het als een activiteit waarbij het leven zich meer verhevigt, intenser wordt. Schrijven is een soort erotiek van de geest.’ (Hervormd Nederland, 17 augustus 1985).
Bij het karakteriseren van Leeflangs werk kan zijn typische stijl niet onbesproken blijven. Leeflang bevrijdt gewone uitdrukkingen van hun ingesleten betekenis en geeft alledaagse gebeurtenissen of toestanden door zijn woordkeus extra lading. Een treffend voorbeeld daarvan is de wijze waarop Leeflang de uitdrukking ‘de schrik in de benen’ herschrijft:
Blijven we samengaan. Ik bedoel
zit schrik niet in je benen
Had de dichter hier geschreven ‘zit de schrik je niet in de benen’, dan had de tweede regel minder ‘zwaar’, minder doordringend geklonken. Door het veralgemeniserende ‘de’ weg te laten en ‘je’ een andere plaats te geven, krijgt een gewone uitdrukking iets heel persoonlijks. Opvallende stilistische verschijnselen zijn daarnaast zinsnedes als ‘drang zich dood te bloeien’, of een gewaagde combinatie als ‘ijsmuts van papaver’, beide in ‘Tekenaar II’. In zijn recensie zegt Rob Schouten dan ook terecht over Leeflangs stijl: ‘[...] zijn taal heeft ook voortdurend iets prikkelends. Geen Leeflang-zin of er steekt wel een woord of constructie uit.’
Tekenend is verder dat de dichter zijn verzen regelmatig koppelt aan verdriet. Verdriet om iemand die wordt gemist, maar ook verdriet om tekortschieten en om wat niet meer is wat het geweest is. De teneur van de meeste gedichten in de bundel is overwegend melancholisch, berustend, licht in mineur, maar nooit zwartgallig. Er wordt meermalen gedroogd in deze bundel, hetzij vanwege de regen, hetzij vanwege tranen. Dat drogen zou geduid kunnen worden als beeld voor ‘toch maar weer de schouders onder het leven zetten’, want ‘ondanks alles is het toch zo erg nog niet’. Dat is bijvoorbeeld vormgegeven in één expliciet programmatisch gedicht, ‘Van niemands hand’. De eerste strofe ervan luidt:
Het overkomt mij in een vers
dat mijn blauw hemd, traag drogend
op een stoel, vlak bij de kers,
de schouders zet onder verdriet.
Ik wil niet. Maar bedoel.
Het is een van de zeldzame momenten waarop de dichter in de bundel refereert aan het feit dat hij gedichten maakt, en dan nog doet hij het hier impliciet. In een gedicht zet de dichter, zo schrijft hij hier, ondanks zichzelf toch zijn schouders onder verdriet. De dichter drukt in dit gedicht in iets alledaags, een blauw hemd dat hangt te drogen, iets van zijn gevoel uit. Zoals het hemd hangt te drogen, tracht de dichter zijn tranen te drogen. Om te drogen/dichten moet er dus werk verzet worden, of de dichter wil of niet, zo suggereert de vijfde regel. De ik-figuur presenteert zich als een dichter tegen wil en dank. Het is opvallend dat een van de weinige programmatische momenten in het werk overduidelijk gekoppeld wordt aan momenten van verdriet, wat een bevestiging lijkt van de strekking van de gedichten in deze bundel, namelijk ‘de schouders eronder zetten’. De opmerking van Jaap Goedegebuure in een recensie van Leeflangs bundel Bezoek aan het vrachtschip (1985) dat de ‘ware kunst is die van het falen zonder op te geven’ zou ook in een recensie van Late zwemmer niet misstaan. De opmerking geeft de grondtoon van de bundel vrij nauwkeurig weer.
Iets programmatisch spreekt ook uit ‘De studies’, waarin onder andere uien, bieslook en peul worden genoemd, die voorwerp van studie voor de schilder zijn. Het gaat in een weergave in taal over hoe dingen uit de natuur op papier gezet worden (een weergave in lijnen en kleuren). In de eerste strofe gaat het om wat aan de basis van een schilderij staat: uien en bieslook. De tweede strofe lijkt over het dichten te gaan:
kreukelt om te verdwijnen,
terloops of woedend liefgehad.
Zo kijk ik op van al het mijne.
Want mij laten graspollen
overal en nergens koud, voordat