Duo
Decimo
Hoezo duodecimo?
Bij het herdopen van Trans
Het duodecimootje is de benjamin van de boekformaten. Het is, net als de kleinste, massieve spruit van de Russische Babushka-poppenfamilie, het nakomertje. De grootste pop die al haar houten verwanten in zich bergt, is in de boekdrukkunst een groot, ongevouwen en eventueel éénzijdig bedrukt papieren vel. Dit zogenoemde pianoblad, een begrip uit het boekbindersjargon, is de stamvader van de vier gangbare boekgrootten: folio, kwarto, octavo en duodecimo. Het aantal keren en de manier van vouwen van het planoblad bepalen de afmetingen van een boek; een octavo bijvoorbeeld is drie keer dubbelgevouwen waardoor de grootte tot een achtste van het origineel is gereduceerd. Het boek in duodecimoformaat is twaalf keer zo klein als het oorspronkelijke planoblad was.
Aan dit type boekjes, waarvan de minimale omvang het meest karakteristiek is, ontleent het Nederlands een figuurlijke betekenis: in duodecimo betekent namelijk nauwelijks verrassend ‘in het kleinste formaat’ of algemener: ‘in het klein’. In deze betekenis zijn de meeste stukken die de afgelopen jaren in de Trans-rubriek hebben gestaan te karakteriseren als ‘Vooys-artikelen in duodecimo’. Meestal stonden in Trans beschouwingen die in toon, stijl en aanpak sterk leken op de hoofdartikelen, maar van aanmerkelijk kortere adem waren. Is het herdopen van Trans in Duodecimo dan niet meer dan een nieuwe zak voor oude wijn? Het antwoord is ‘nee’, en zal ik toelichten aan de hand van een derde, specifiek literair-historische betekenis die de nieuwe rubriekstitel aankleeft.
Mocht de lezer al een licht opgaan bij het woord ‘duodecimo’, dan zal het een peer met kleine fitting zijn. Hooguit een 25-Watt-associatie in de geest van: ‘Duodecimo, duodecimo... schreef Simon Vestdijk niet ooit iets in duodecimo?’ Inderdaad, in 1952 publiceerde S. Vestdijk een bundel met vierendertig korte essays onder de titel Essays in duodecimo. Ze maakten hem niet beroemder dan hij al was. Het waren niet de eerste essays die hij bundelde, niet de laatste, en ook niet zijn beste. Toch zijn ze nu van belang.
Wie aan Vestdijk als essayist denkt, herinnert zich waarschijnlijk titels als Lier en lancet, Albert Verwey en de idee, De Poolse ruiter of De glanzende kiemcel. In deze bundel benadert Vestdijk het wezen van de literatuur zoals een renner een alp bedwingt: onverstoorbaar doorredenerend over vals plat, met nuanceringen en tegenwerpingen als haarspeldbochten en na elke draai een nieuw probleem met weer een grotere hellingshoek. Vestdijk was nou eenmaal niet dol op kort, veeleer had hij een uitgesproken voorliefde voor het omvangrijke. (Zo legt de novellist Vestdijk het - in elk geval kwantitatief - dik af tegen de romancier: zijn Verzamelde verhalen staan in de kast als een vette drieënvijftigste roman).
Mijn eerste druk-exemplaar van Essays in duodecimo is allerminst een boekje voor in een vestzak. Anders dan de titel doet vermoeden is het een volwassen, degelijke linnen band uit het tijdperk van voor de literaire reuzenpocket. Zonder liniaal ziet mijn lekeblik dat dit op z'n minst essays in octavo moeten zijn. Essays in duodecimo zijn dus mini-essays. Ik vind het een opmerkelijke boektitel. Essays in duodecimo is de enige titel in Vestdijks oeuvre die vrijwel niets prijs geeft over de inhoud van het boek (o ja? En Een alpenroman dan?), maar een contrast veronderstelt met eerder essayistisch werk van de schrijver. ‘Nota bene lezer’, zo lijkt de titel te suggereren, ‘de schrijver begeeft zich op ander, ongewoon terrein’ - met alle gevolgen van dien.
Zo'n gevolg van dien is dat de essays weliswaar vestdijkiaans erudiet zijn, maar op een andere manier dan in de langere opstellen, waar het zweet van intensieve voorstudie van de regels afdruipt. De essays in duodecimo lijken voor de vuist weg genoteerde invallen over literatuur ‘die toch al gelezen was’. Een stuk als ‘Goethes romans’ wekt bijvoorbeeld niet de indruk een resultante te zijn van een maandenlange Goethe-