De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 1
(1871)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 567]
| |
De opdracht ‘Aan mijne Ouders, wien ik alles te danken heb’ is van het beste dat wij in het bundeltje hebben ontmoet. Zulke uitingen getuigen van een goed hart. In het Woordje aan de Lezers zegt de steller: ‘De hedendaagsche werken zijn schier allen in ernstigen toon geschreven en het volk is daaraan gewoon: wij, we komen in eens met wat anders te voorschijn en geven een staalken van den luimigen of humoristischen trant....’ - Zoo niet van een luimigen, van welken aard waren dan toch sommige schriften van Hildebrand (N. Beets), Reinaart de Vos (L. Vleeschouwer) en J.J. Cremer, zonder nog van Fokke, Conscience en andere te gewagen? Het eerste stuk, gelijk ook de volgende, is gladweg geschreven. In deze schets maakt men kennis met al wat op eene boerenkermis te zien is of zou kunnen gezien worden. Het einde ervan bevalt ons niet. Wel moest op de liefde bestaande tusschen Jan-Tieste en Rozeken, teruggekomen worden; het ware moeilijk geweest op eene andere wijze aan het opstel een slot te bezorgen; edoch dit was, naar onze meening, geene reden om de maagd den geliefde in de armen te doen prangen, hem omhelzing voor omhelzing, kus voor kus te doen wedergeven... En waarom gebruikt de schrijver al die fransche woorden en zinsneden? - Om wille van het realismus, dat ik huldig, zal hij misschien antwoorden. Goed zoo; doch de logiek is eene eerste vereischte in elke redeneering, en deze zou, dunkt ons, dan ook vergen dat gij ek, dijngen in plaats van ik, dingen enz. zoudt schrijven. Het stukje no 2 zullen wij stilzwijgend voorbijgaan; de steller zelve bekent. ‘dat het (aan) niet veel gelijkt’; wij zijn volkomen van zijn gevoelen. No 3, getiteld Cies Leute is stellig het... goede uit den bundel. De historie van Cieses vrijagie en huwelijk is niet van belang ontbloot, en daarbij zij is goed verteld. Waarom nogtans, (het spijt ons zeer zooveel dochs, maars, en waaroms te moeten gebruiken) waarom de lettervrienden, en nog zekeren anderen persoon, bij de inleiding van dit gewrochtje zooveel liter-liefhebberij aan den dag doen leggen? Die andere persoon zondigt hiertegen nog op ettelijke andere plaatsen. Zou de lezer eindelijk niet te verschoonen zijn als bij hem de verdenking ontstond dat ook de verteller, zoowel als de boeren en boerinnen | |
[pagina 568]
| |
die hij ten tooneele voert, eene bijzondere, en ja overdrevene genegenheid tot het koele gerstenat gevoelt? En nog, waarom zoo dikwijls, en zonder noodzakelijkheid, zich zelven ten schouwspel aanbieden? Dit schaadt aan de poëzie, vooral wanneer de rol door den verhaler gespeeld, weinig of niet van de handelingen der gewone dorpsjongelui verschilt. Het vierde en laatste stukje is omtrent van dezelfde gehalte als het eerste: tamelijk goede schetsen, maar zonder eenheid en zonder groot belang. De jonge heer De Vriese schrijft gemakkelijk en vloeiend: somtijds is hij gelukkig in den keus zijner uitdrukkingen, en dan wordt hij koddig. Ten bewijze hiervan strekke de volgende plaats waar hij, over den zat geëten veldwachter sprekende, zegt: ‘Wij bemerken dat de knoppen (?) van zijn ambtelijke frak alsook die zijner ambtelijke broek uit hun ambtelijk knopsgat zijn gesprongen, iets dat ten volle bewijst dat de politiebeambte zijnen buik eene duchtige zielmis heeft laten vieren.’ En deze andere van blz. 151: ‘Maar, baas Patijn, dat is aardig al die voornamen bij die meissejongens; de dochter De Taije heeft er wel vier.....’ ‘- Aardig, gebuur, in 't geheele niet; al mijn kinders hebben twee namen, uitgenomen mijnen Charel-Lowie!’ Ten slotte: de heer De Vriese kieze goed zijne onderwerpen, verzorge zijne taal en leze met aandacht de meesters in zijn vak; dan, wij hopen het, zal hij der letterkunde uitmuntende ‘Luimige Brokken’ verschaffen. V. De Veen. | |
De Zee, groot zingdicht door Jan Adriaensen, getoonzet door Alex. Fernau.De schrijver van deze cantate is een jonge dichter met veel aanleg. Dit bewijzen ons, behalve het stuk dat thans voor ons ligt, ook de andere produkten, welke wij van hem kennen. Alhoewel, van vorm en gedacht, de Zee op sommige plaatsen niet zeer door oorspronkelijkheid uitmunt, en wel eens bijv. aan Hiel's oratorio | |
[pagina 569]
| |
de Schelde denken doet, mag dit stuk althans voor een merkwaardig zingdicht worden beschouwd. Wanneer men voor de muziek werkt, gebeurt het niet zelden dat men aan den vorm, welken de toonzetter verkiest, al het een en andere moet ten offer brengen, en dit is de oorzaak dat de verzen wel eens wat ‘hotsend en botsend’ zijn. Daar waar men anders wellicht lange en statige dichtregelen schrijven zou, moet men zijn gedacht somtijds in korte trippelmaat uitdrukken en de woorden ontaalkundig verwringen; zoodat niet alleen de zoetvloeiendheid, maar ook de duidelijkheid er dikwijls veel door lijdt. Welnu, deze moeilijkheden is de heer Adriaensen meest altijd met veel gemak te boven gekomen. Men oordeele: ‘Schepen zeilen, - stoomers ijlen
Voort naar verre strand;
Goud en schatten - spoelen spatten
Kwistig over 't land.
Werkers woelen - juichen, joelen
Langs het dreunend strand;
Zeegnend zweven - lust en leven
Over zee en land.’
...........
‘Betoovrend schoon is de effen vloed
Nu de Oosterzon met zachten gloed
Te wieglen hangt in 't wassend water;
Nu golf na golf met stil geklater
Op 't oeverzand heur zwalpje rolt
En lieflik deinend henen bolt.’
Zijn deze verzen niet vloeiend, niet goed van uitdrukking, niet wel gelukt? En zoo zijn er meer in het onderhavige zingdicht, hetwelk door den verdienstelijken en gunstig gekenden toonzetter Alex. Fernau op muziek is gebracht. Deskundige personen, welke er fragmenten van gehoord hebben, spreken er met den grootsten lof over, hetgeen ons de opvoering van het geheel, verlangend doet te gemoet zien. J. St.-Aes. |
|