De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 1 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 1 uit 1871. Door de gehele jaargang is aan de koppen het nummer tussen vierkante haken toegevoegd. Een deel van de tekst is moeilijk leesbaar. Dat is hier tussen vierkante haken aangegeven. p. 16: naasʇ → naast: ‘om plaats naast hunne moeders te gaan nemen’. p. 23: vau → van: ‘weinig van aard om hem te bevallen’. p. 32: sehrijven → schrijven: ‘en dit in zulker mate dat, om te kunnen schrijven’. p. 50: vau → van: ‘en de bitse antwoorden van verbitterde meiden’. p. 97: meusch → mensch, sehiep → schiep: ‘mensch een rustpunt noodig, en daarom schiep God’. p. 130: de kop tussen vierkante haken is toegevoegd. p. 149: reeht → recht: ‘Zij breekt er recht en orde in spaandren’. p. 161: va → van: ‘in de tentoonstelling van Schoone Kunsten te Antwerpen’. p. 165: ais → als: ‘in Duitschland, even als Byron in Engeland’. p. 190: gesehiedenis → geschiedenis: ‘en de geschiedenis der toonkunst met veel roem’. p. 212: eu → en: ‘Hangen slap en treurig neer’. p. 214: eu → en: ‘Alom is 't stil en zacht’. p. 261: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. p. 288: vau → van: ‘oorspronkelijke roman van wijlen Mejufvr. M. Mastenbroeck’. p. 319: iuvloed → invloed: ‘Over den Roman en zijnen invloed op het volk’. p. 336, 417, noot: in het origineel ontbreekt het nootverwijzingsteken in de tekst. De noot is door de redactie onderaan de pagina geplaatst. p. 339: iuhield → inhield: ‘ter zijde alsof het slechts stof en zand inhield’. p. 343: dcn → den: ‘aan den arm haars broeders voor haar’. p. 346: iuvloed → invloed: ‘Over den Roman en zijnen invloed op het volk’. p. 364: besehouwd → beschouwd: ‘eigenaardig beeldwerk beschouwd, geen bijzonder belang’. p. wensehen → wenschen: ‘weinig of niets aan samenhang te wenschen liet’. p. 411: eu → en: ‘alle klassen der Middelbare scholen en Atheneüms wordt’. p. 426: vau → van: ‘prijs, M.P.K. Drossaert van Vlaardingen (Holland)’. p. 426: Ecnige → Eenige: ‘Eenige prijs, M.G. Schram van Antwerpen’. p. 438: wijnfleseh → wijnflesch: ‘uit de wijnflesch tot hij bedwelmd onder de tafel rolde’. p. 475: Oud-dietsehe → Oud-dietsche: ‘Oud-dietsche fragmenten van den Parthenopeus van Bloys’. p. 477: vau → van: ‘werd onlangs een nieuw muzikaal werk van Benoit’. p. 525: vau → van: ‘volgens het werk van eenen ouden of hedendaagschen’. p. 573: Friesehe → Friesche: ‘onze Friesche letterkunde met menig belangrijk stuk verrijkt’. p. 574: Vlaamsehe → Vlaamsche: ‘Volgens ‘het Vlaamsche Volk’ van Gent’. _vla023187101_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 574 G 1 [-21] De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 1. Donné, Antwerpen 1871 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 1 De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 1 2018-21-06 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 1. Donné, Antwerpen 1871 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vla023187101_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==π1==} {>>pagina-aanduiding<<} DE VLAAMSCHE KUNSTBODE. {==π2==} {>>pagina-aanduiding<<} Errata. Bladz. 7. Regel 7, (van onder) staat stelling, lees: de stelling. Bladz. 23. Regel 17, (v.o.) staat: huisgezien lees: huisgezin. Bladz. 24, op 't einde der novelle, lees: Wordt voortgezet. Bladz. 39. Regel 9 (v.o.) staat: minnendorst, lees: minnedorst. Bladz. 49. Regel 8 (van boven) staat: echter het schelle, lees: echter door het.. Bladz. 53. Regel 14, (v.b.) staat: Op de vader, lees: Op de vragen die vader... Bladz. 99. Regel 3 (v.o.) staat: spoternij, lees: spotternij. Bladz. 148. In het stuk ‘Een uur van smart’ is eene zinstorende misstelling geslopen: Bij het inzetten der bladzijden zijn de vier onderste regelen bij misgreep van boven gebracht; het is dus de vijfde regel die op den laatsten der vorige bladzijde hoeft te volgen. Zoodat men leest: ‘...... als verheugde het zich over het gemak waarmede het de lucht doorsnijdt,’ enz. En dan van onder: ‘...... die met het hoofd in de handen geleund zit te weenen’ enz. Bladz. 151. Regel 9 (v.b.) staat: Daar, lees: Duur. Bladz. 152. Regel 9 (v.b.) staat: Hier, lees: Fier. Bladz. 161. Regel 2, (v.o.) staat: Ook uw gemoed, lees: Ook in uw... Bladz. 185. Regel 4 (v.o.) staat: letterkunde lees: tooneelletterkunde. Bladz. 265. Regel 7, (v.b.) staat: Is onder alleszins, lees: Is alleszins. Bladz. 279. Regel 5 (v.b.) staat: verdeelde, lees: bedeelde. Bladz. 284. Regel 9 en 10 (v.o.) staat: Schilderen Holbeins jeugd, lees: Schilderijen van.... Bladz. 338. Regel 15, (v.b.) staat: Dat een jong meisje, lees: Dat van... Bladz. 341. Regel 5, (v.b.) staat: Hoop zult gij, lees: Hoop ik, zult gij: Bladz. 380. Regel 12, (v.b.) staat: Reddingter van gans, lees: Reddingster van gansch. Bladz. 338. Regel 3 (v.b.) staat: filosoof zeventien jaar lees: filosoof en zeventien jaar. Bladz. 390. Regel 9 (v.b.) staat: teven lees: leven. Bladz. 479. Regel 5 (v.b.) staat toondischter lees: toondichter. Bladz. 463. Regel 6, (v.b.) staat: Overige aflev. lees: Vorige aflev. Bladz. 555. Regel 5 (v.b.) staat: 100 passagiers lees: 1000 passagiers. Verder ingeslopene drukfeilen gelieve de lezer zelf te verbeteren. {==π3==} {>>pagina-aanduiding<<} DE VLAAMSCHE KUNSTBODE MAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT voor kunsten, letteren en wetenschappen. ONDER REDACTIE VAN A.J. COSYN, Met medewerking van voorname Noord- en Zuidnederlandsche Schrijvers. 1ste Jaargang. ANTWERPEN, ED. DONNÉ, Drukker-Uitgever, H. Geeststraat. 12 1871. {==π4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoudstafel. I. Verhalen, novellen, zedeschetsen enz. Julius B. - Een uur van smart. 145. Mevr. Courtmans. - Eene redding op Nieuwjaarsvond. 529. A.J. Cosyn.- Drie vriendinnen. 11, 49. 97. Dr. D.V. - De Cholera. 76. Fanny Fern. - Vader is daar! 460. Willem Fischer. - Met de Trekschuit. 194, 242. Hendrik Keurvels. - Morgen!... 490. E.M. Meganck. - Adolf en Irma. 289. Elisa P. - Gescheiden!.. 337. Robert Pfeil. - Het onderbroken leesuur. 385. Th. Sevens. - Lief en leed. 536. Elisa Van Calcar. - De Geest der Eeuw en der Vrije Kunsten. 441 Th. Van Haesendonck. - De Zouaaf. 481. Edm. Van Herendael. - De Naamdag van twee Vaders. 133. J.B.C.W. - In een Londensche Bedelaarsclub. 500. * * * Kopernik's laatste levensdagen 433. II. Poëzie, J. Adriaensen. - Dikke grauwe donderwolken... 130. P. Billiet. - Nacht en Morgend, Cantate. 214. L. Buyst. - Geluk en verdiensten. 37-Polen's Zanger. 155 Mej. Maria Conscience.- Herinnering. Melodie. 36. A.J. Cosyn. - De Vlinder. 38. - De Kindermoorderes. 121. Herinnering. Dichtbrief. 161. Mevr. David. - Bij een verwelkt bloemtuiltje. 212. - Sta op!.. 459. Dr. C.J. Hansen. - Vaarwel aan Joseph Willem Marchand. 131. Em. Hiel. - Spaansch liefdelied. 39. Hipp. Ledeganck. - De Schaterlach. Dichtverhaal. 310. J.L. Lescouwier. - Mijne Leonie. 513. J.W.N. Muskeyn. - Verbroederingslied. 80 - Vergeten! 540. Th. Sevens. - Huibrecht en Leentje, 177. Mevr. Van Ackere. - Willems, Vlaanderen's Taalverdediger. 149. Fr. Van Boghout. - Martha. Dramatisch gedicht. 455 Van den Broeck. - Thomas' kwaal. 512. V. Van de Walle. - Het Geboortedorp. 78. - Een droom. 218 - Avondbede. 382. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} Lt V. Van De Weghe. - De Nieuwjaarsbrief. 66. 107. - Hoop en Deugd. 176. - Edelgesteenten. 217. - Op de Hoeve. 266. - Lena. 452. Prudens Van Duyse. - Aan Mej. M. Doolaeghe. Onuitgegeven gedicht. 276. Th. Van Haesendonck. - Denk aan mij! Romance. 270. Edm. Van Herendael.- De Vlaamsche Leeuw. Cantate. 81. Dr. Eug. Van Oye - In den Mei. 155. - Leieliederen. 389. Edw. Van Ryswyck. - Grafkransje. 539. Karel Versnaeyen. -- Het zonneken der lente. 135. Dr. Wap. -- Een lied voor Nederland. 126. J.B. Wiggers. -- Studentenleven. Drinklied. 381. Fr. Willems. -- De zegetocht der Dood op het slagveld. Cantate. 257. III. Taal- tooneel- en letterkunde. Dr. V.D. -- Onze Taal. 169. G. de Breyne-Dubois. -- Letterkundige rariteiten. 219, 461. A.J. Cosyn. -- Over den Roman en zijnen invloed op he volk. 319, 346. Em. Hiel. -- Staatsprijskamp voor Nederl. tooneelletterkunde. (Verslag) 364. Klaus Groth. - Nederlandsch en Duitsch. 447. J. Staes. -- Open brief aan M.A.J. Cosyn, Bestuurder van den Kunstbode. 508. - Nationaal Tooneel. 85, 138, 332, 418, 514, 557. - Tooneel- en letterkunde. (Kroniek.) 41, 94, 95, 140, 141, 184, 228, 281, 424, 475, 523. - Verschenen en aangekondigde werken. 47, 96, 143, 191, 239, 287, 432, 479, 527. Prijskampen, 41; 230 - 42; 141; 186; 231. - 43. - 186. - 140; 185; 230. - 182. - 425. - 187; 523. - 282; 426; 232. - 233. - 281. - 225. - 427. - 475; 523. - 177. - 524. - 573. IV. Oudheidkunde. Em. Poelman. -- De Hallepoort te Brussel. (Museüm van Oudheden). 263. V. Biographie. A.J. Cosyn. -- Heinrich Heine en zijne dichtwerken. 127, 164. 200. {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} L. de Burbure. -- Van Beethoven's grootvader. 83. VI. Toonkunde. P. Benoit. - Over de Nederlandsche Toonkunst. 25. J. Gerrits. - De Internationale muziekfeesten te Rotterdam. 33. Toonkunde. (Kroniek) 44; 94; 183; 232; 285; 429; 477; 523. VII. Beeldende kunsten. A, J. Cosyn. - De Driejaarlijksche Tentoonstelling van Schoone Kunsten te Gent (1871) 323; 350. Kunstnijverheid (Kroniek.) 41 - Schilder-en Beeldhouwkunst (Kroniek) 44; 93; 140; 182; 231; 283; 427: 476; 524. VIII. Sociale wetenschap. Mr Alfried De Pooter. - Ierland's toestand. 495; 550. XI. Boekbeoordeelingen. Edm. Cnudde. - De Heiland door F. Willems. 394. A.J. Cosyn. Liedjes en andere verzen door Em Moyson. 28. - Winterbloemen door Mevr. Van Ackere. geb. Doolaeghe. Mirtebladen door Mevr. David geb. Van Peene. 89. - Een stem der Toekomst door Dr J.H. Heye. 469. V. De Veen. - Luimige Brokken door L. De Vriese. 566. Hermann D.... - Drie kluchtliederen door Rosseels en De Weerdt. Muziek van Alph. Janssens 180. Flandrius. - Vergeet mij niet! door J. Boucherij. 178. - Zandkorrels door J Staes. 277. J. St.-Aes. - De Zee, cantate door J. Adriaensen. (Muziek van A. Fernau.) 568. X. Vlaamsche deweging, A.J. Cosyn. - Het Fransch als Wereldtaal. 5 Dr C.J. Hansen. - De Vlaamsche Zaak. Eene gelegenheidsrede. 224; 249. Fr. Van Boghout. - De Vlaamsche Zaak voor de Kamer. (Oproep van den Nederd. Bond.-Verslag) 405; 463. * * * - Over de opvoeding der Nederlandsche vrouw. 271. 570. - Vlaamsche Belangen (Kroniek) 95; 142: 187; 234; 285; 525; 570. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. Sterfgevallen. A. Bogaers. 45 - Henry Lenaerts. 96 - Fr. Van den Berghe. 96 - J. Rullaert. 96 - C Wytsman. 96 - J.C. Martens. 189 - P. Van Schendel. 189 - Ph. Van Bree. 189 - C. Van Ryswijck. 190 - J.F. De Gheinst. 190 - J.F. Fetis. 190 - C.L. Hansens. 190 - A.C. De Vriendt 190 - Em. Van Straelen. 238 - Em. Becker. 239 - F.L. Hoffmann. 239 -L. Van Kuijck. 239-Bn Nottebohm. 239- Mevr. Van Driessche. 239 - Jhr Ph, Blommaert. 287 - P.J. Kesteloot. 431. - Th. Van Westrheene, 431 - A. Ruysch. 431 - Van den Nest pr. 432 - J.L. Baekelmans. 432. - H.M. Raepsaet. 432- Jordanus Vuylsteke. 479 - J. Story. 479 - Poupaert. 479 - Eug. Van Engelen. 479. Edw. Van Biesbroeck. 575- H Vermoelen. 575 - F, Linnig. 575 - H. Le Hon. 575 - Aug. De Vriendt. 575 -- J.B. Christemeyer. 576 XII. Varia. Gesprek naar Von Thümmel. 24-Bladvulling 46.--Aan een Leugenaar naar Lessing. 65-- Op Rubens' standbeeld door F. Bogaers -- Of ik haar beminne! 223 -- Minnaarsbede 248. Verborgen weldaden door P. Vierhout. 269. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlaamsche Kunstbode. [Nummer 1] Een woord tot den lezer. Dagbladen en tijdschriften zijn als het ware eene wezentlijke behoefte onzes tijds geworden. In alle talen, in alle beschaafde landen der wereld, vindt bijna elke denkwijze, elk princiep, elk stelsel van eenig belang zijn' tolk in het een of ander tijdschrift. - En dat dergelijke uitgaven ook op 't gebied van kunsten en wetenschappen veel nut stichten kunnen, hoeft geen betoog. Wij Vlamingen, vinden er overigens een der krachtigste middelen in, om de geestesontwikkeling onder het volk te bevorderen en onzen taalgenoten liefde voor hunne schoone moederspraak in te boezemen. Jammer, hier in Vlaamsch Belgie, waar onrecht en miskenning nog immer op de volkstaal drukken, hier bestaat desaangaande nog eene betreurlijke leemte, die we des te dieper thans gevoelen, daar reeds sedert een tijd lang noch het Nederlandsch Tijdschrift, noch Noord en Zuid eenig teeken van leven hebben gegeven. Waar zijn thans de bladen die den Vlaming op de hoogte houden {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} van wat er, niet slechts in Vlaanderen, maar in gansch Nederland over wetenschap en kunst geschreven en gehandeld wordt?... En toch wat baat het ons dat, aan de overzijde van den Moerdijk, door onze noorderbroeders de schoonste en nuttigste werken in 't licht gegeven, ginds de heerlijkste kunstgewrochten tot stand gebracht worden? waartoe baat het? de Vlaming weet er doorgaans niets, of althans zeer weinig van. Zelfs in de meeste onzer vlaamsche dagbladen ziet men gewoonlijk gansche kolommen uit de fransche gazetten overgenomen; doch in de rubriek ‘Noord-Nederland’ ter nauwernood nu en dan eenige onbeduidende regelen. - Verders komen fransche revues hier als 't ware in massa overgewaaid. Door die uitheemsche tijdschriften worden de Vlamingen over al wat er in Frankrijk, in zake van schoone kunsten en wetenschappen, goed of slecht wordt verricht, steeds breedvoerig ingelicht. - Des te slechter voor dezen die dom genoeg zijn geen fransch te verstaan, zeggen de franskiljons..... Wij Vlamingen, of liever Nederlanders, wij hoeven onze geestesontwikkeling niet bij den vreemde te gaan zoeken: Wij bezitten in onze voortreffelijke moederspraak al de noodige elementen om ons volk, door degelijke en onderhoudende lektuur, op de hoogte der beschaving te houden, zonder dat het genoodzaakt zij, zich zoo uitsluitelijk tot alles wat fransch is te wenden, en zich door vreemden geest en vreemde begrippen te verbasteren. Om hier dien bedroevenden toestand te verbeteren, en het volk zooveel mogelijk in zijne eigene taal op te leiden, hoeven Noord en Zuid elkander slechts de behulpzame broederhand te reiken, aan elkaar wederzijds hunne geestesvruchten mede te deelen, en samen te streven naar het verheven doel: Volksverlichting door de moedertaal. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziedaar dan ook de drijfveer die ons heeft aangespoord tot het stichten van een kunstblad, aan de beoefening der nederlandsche letteren gewijd, en waarin al wat er belangrijks in Noord en Zuid verschijnt zou besproken en beoordeeld worden. De Kunstbode zal aan alle politieke kwestiën vreemd blijven, althans voor zooveel deze niet in rechtstreeksch verband staan met onze taalrechten en het behoud van den nederlandschen stam. Ons tijdschrift heeft derhalve voor doel: Eerstens de verdediging der Vlaamsche Beweging. Zonder aanzien van personen of gezindheden zullen wij prijzen wat goed, en laken wat slecht is, en geene krenking van ons taalrecht, door wie zij ook moge gepleegd zijn, stilzwijgend voorbijgaan. Verders zal De Kunstbode bijdragen bevatten over letterkunde, tooneel- en schilderkunst, geschiedenis, volksonderwijs, alsmede artikelen van populair wetenschappelijken aard, boekbeoordeelingen, levensberichten van verdienstelijke mannen, en eindelijk verhalen, zedeschetsen, dichtstukken, enz. door Noord- en Zuid nederlandsche schrijvers. Indien wij de ons beloofde medewerking van verscheidene gunstig gekende letterkundigen dankbaar aanvaarden, tevens stellen wij met evenveel genoegen ons kunstblad open voor jongere schrijvers, die de litteratuur niet zonder vrucht beoefenen, maar wien het tot nu toe al te veel aan gelegenheid mangelde hunne produkten in het licht te geven. Op die wijze zullen wij trachten een tijdschrift te vormen dat, klaar en voor elkeen bevattelijk geschreven, niet slechts bij letterkundigen en geleerden, maar bij lieden uit alle rangen en standen, bij al wie gaarne nuttige en aangename boeken leest, te huis behoort. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeker is de taak die wij op ons hebben genomen geene lichte taak; doch de bemoedigende overtuiging dat wij voor eene goede zaak arbeiden, zal, hopen wij, ons kracht geven; overigens rekenen wij op de zedelijke en stoffelijke ondersteunning van het vlaamschlezend publiek, op de goedwillende medewerking van al wie het wel meent met de Nederlandsche Kunst. De Redactie. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Fransch als wereldtaal. Het dwaze droombeeld eener algemeene taal voor al de natiën der wereld, is gelijk men weet immer het lievelingsthema eeniger grootsprekers uit chez nous geweest. Eéne wereldtaal, één wereldvaderland! hoe schoon!... Ja maar, wel te verstaan dat dan die taal, dat dan dat vaderland natuurlijk fransch zijn moet! Dit lief stelseltje van fransche wereldburgerij wordt gretig bijgestemd door sommige onzer belgische gallomanen, die zich cosmopoliten noemen, en de verfransching van Vlaanderen dan ook nog enkel aanzien als eene kwestie van cosmopolitisme, als eene goede schrede vooruit op de baan die naar hunne geliefkoosde wereldverfransching (sic) geleiden moet. ‘Die vereenzelviging van taal - zoo zeggen zij het de parijsche zwetsers na - is immers noodzakelijk voor de volmaakte verbroedering tusschen alle volkeren!.... la fraternité des peuples!...’ Eene mooie verbroedering, inderdaad, daar waar enkel het recht van den sterkste in aanmerking komt, daar waar de Vlaming, bijvoorbeeld, beginnen moet met eerst en vooral van alle liefde tot zijne moedertaal, dus van zijn eigen nationaliteitsgevoel afstand te doen, ten einde met zijne frères français te kunnen fraterniseeren! Het is mogelijk dat wij, Vlamingen, met onze gehechtheid aan de oud-vaderlijke zeden, nog te dom zijn om de weldaden te beseffen van een {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} stelsel, dat we overigens toch maar als eene bloote utopie, een louter droombeeld aanzien; doch we verstaan wij die gewenschte broederlijkheid heel anders. Wij zijn in 't geheel niet van meening, dat tot die vereeniging der harten de verloochening van vaderland en moedertaal gevergd wordt. Verre van daar; voor ons is die volksverbroedering geene volksverbastering, geene blinde ineensmelting van taal en volksbestaan. *** Een argument waarmeê dergelijke vijanden der Vlaamsche Beweging eveneens nog al graag voor den dag komen, om hun cosmopolitiek stelsel meer bepaaldelijk op de Vlamingen te kunnen toepassen, is dat de beschaving hier enkel bij middel van de de fransche taal kan worden bevorderd, en de vlaamsche bevolking alleen dààrdoor in verlichting en zedelijke ontwikkeling, op gelijken voet met andere natiën staan kan..... Voorwaar! wij hebben er al iets moois van gezien, van hunne zoogezegde ‘fransche beschaving!’ - Indien men ons die vergulde pil zoo maar kon doen slikken, het voornaamste wat zoo iets ten gevolge zou hebben, ware: de Vlamingen eene heele eeuw bij hunne naburen achteruit te stellen, ja, er zoo een soort van apenras van te maken, en (gelijk het verleden jaar in volle kamers is gezegd geworden) ons landje weldra tot eene succursale van Frankrijk, eene anti-chambre van Napoleon te hervormen. Want gelijk onze dichter Ledeganck zei: ‘Hij die geen onheil ziet in laffe bastaardij Is veil voor vlek en schande en rijp voor slavernij!’ Te recht zegt men dat het verleden voor het volk {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} een spiegel zijn moet voor het tegenwoordige en voor de toekomst. Welnu, de geschiedenis is daar om ons te toonen wat bastaardij op de beschaving, op den zedelijken toestand van een volk vermag. Wij hebben maar eenen blik te werpen op Engeland, bijvoorbeeld, op het tijdstip dat dit land door de Normandiers overwonnen, en met hen de fransche taal in Onderwijs en Bestuur aan de Engelschen opgedrongen werd. - Welk was het gevolg dezer verdrukking van de volkstaal? Gedurende drie volle eeuwen welke op die fransche overheersching volgden, was Engeland, die eens zoo bij uitstek beschaafde natie, nu om zoo te zeggen in eenen toestand van volslagen geestverstomping vervallen, waaruit het slechts is opgestaan sedert, in 1483, het engelsen Staatsbestuur op nieuw de rechten der moedertaal had herkend. Doch wij hoeven niet enkel het verleden te raadplegen, en bewijzen bij andere volkeren te zoeken, om van den heilloozen invloed der taalverbastering overtuigd te zijn. Vergelijken wij maar eens den toestand van ons verfranscht volksonderwijs hier in Vlaamsch-Belgie met dien toestand in de Waalsche provinciën. De heer Vuylsteke, in zijne belangrijke Statistieke beschrijving van Belgie, heeft dit voor ons op de onwederleggelijkste wijze gedaan: Nemen wij stelling aan, dat men den graad van volksbeschaving afmeet naar de meerdere of mindere penaliteit van een volk, dan kan men zich over de strekking van ons volksonderricht geene illusies meer maken. Inderdaad, wat denken, als we zien dat er op 4 gevangenen in ons land 3 Vlamingen zijn?!..... {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} *** Neen, het is niet door den werkman te verfranschen dat men hem in staat stellen zal zijnen zedelijken toestand in de maatschappij wat te verbeteren.... Maar ach! de werkman zelf schijnt soms deze waarheid nog niet genoeg te bevroeden, en meent vaak het redmiddel te vinden dáár juist waar de oorsprong van de kwaal gelegen is. Zoo zagen wij met spijt dat, op het onlangs te Brussel gehouden Werkerskongres, een vlaamsche werkman optrad met de volgende ongelooflijke verklaring: ‘Wat kan ons het vlaamsch baten? Kon geheel de wereld fransch dan zou onze vrijmaking veel gemakkelijker gaan. (sic) Wij willen van geen vlaamsch politiek; wat we willen zijn onze rechten als mensch!’ En dat was dan nog de Voorzitter van den Werkersbond van Gent, die zulken onzin uitkraamde! Men zou hem kunnen vragen, bijvoorbeeld, wat hij door die rechten als mensch eigentlijk verstaat, en of het wel noodig is dat de werkman eerst de rechten zijner moedertaal verzake, om zijne andere rechten in de maatschappij te mogen erlangen. - Arme verdwaalde man! gij juicht de verfransching toe, en ge begrijpt niet dat juist zij hier de grootste hinderpaal aan uwe zedelijke, en dus ook aan uwe stoffelijke lotsverbetering is!..... Voor de eer van de werkersklas uit Vlaanderens hoofdstad, zijn we gelukkiglijk overtuigd, dat die man slechts voor zich zelven sprak. Trouwens, het deed ons bijzonder genoegen hierop, in het demokratiek weekblad De Werker, geantwoord te zien door een anderen gentschen werkman, die zijnen {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} franschgezinden gezel volgenderwijze het woord toestuurt: ........... ‘O! broeder, dat hebt ge niet rechtzinnig nagedacht: wat kan ons het vlaamsch baten?!.... Wel, wat is dan wel ons grootste recht dan te mogen spreken in onze spraak, en bestuurd te worden door menschen die wij verstaan? Het is genoeg bewezen en ondervonden dat het eeuwig onmogelijk zijn zou, door geheel de helft van Europa nog maar, ééne taal spreken, en het evenmin mogelijk is, eene enkele moedertaal te doen verdwijnen om ze te verwisselen met eene andere. Wij allen, werkers, zullen ons vlaamsch, onze echte moederspraak eeuwig blijven behouden, en nooit eene andere aannemen. We willen of kunnen geene andere hebben. En nogtans, hier ten lande, hij die geen fransch kan heeft bij wijlen geen brood!.. Gij zelf, broeder, hebt gestreden tegen het schreeuwend onrecht dat ons, Vlamingen en Werkers, aangedaan wordt wanneer men ons in eene vreemde taal beoordeelt voor de rechtbanken, enz.. Ah! wij zouden een recht willen hebben om een onrecht te staven!... Dat we van 't oude liedje van liberaal en klerikaal niet willen weten, dat verstaan wij; maar zoo wij toch zóó naar onze natuurlijke rechten verlangen, dan moeten wij voor onze taal, het verhevenste en schoonste voor iedere natie, ook strijden; want elk zijne taal, is eene onveranderlijke, onafschafbare natuurwet. En zeggen dat zulks ons niet baat, o, 't ware eene heiligschennis! ............. Maar zie, mijn vader moest overlaatst naar Brussel gaan; hij vroeg een briefje in de statie (in 't vlaamsch); men verstond hem niet.. maar toch had men hem een kaartje voor BRUGES gegeven!..... Ik zou te ver moeten gaan: Wij willen verbroedering, solidariteit, ja, maar Vlaamschgezind is Volksgezind; willen wij wat winnen, wij mogen tegen de vlaamschgezinden niet te velde trekken, zelfs jegens hen niet onverschillig zijn. Zij die voor het vlaamsch zijn, zijn mannen van overtuiging, en zij zullen onze gegronde eischen ook verstaan; o, dan zijn wij dubbel sterk! {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Neem, broeder mijne opmerking niet kwalijk; denk daar eens over na. U de hand biedende noem ik mij: Uw broeder, EDM. VAN BEVEREN. Wij sluiten ons van ganscher harte bij den raad aan, dien Van Beveren zijnen verdwaalden gezel zoo broederlijk toestuurt, en hopen dat niet slechts deze laatste, maar geheel de Vlaamsche volksklas daar eens ernstig over nadenken zal. Inderdaad, de Vlaamsche Beweging moet meer populair worden. Deze belangrijke kwestie moet van het volk zelf uitgaan; zij is tot nu toe al te uitsluitelijk voor, en door eenige flaminganten en letterkundigen besproken geworden. De werkman zelf, hij die er het meest rechtstreeks in betrokken is, bleef er onverschillig voor, alleenlijk omdat hij niet klaar genoeg begreep, welk groot belang hij niet slechts als Vlaming, maar als mensch, bij het verdedigen zijner gekrenkte taalrechten heeft. - Ja, willen we de heilige Volkszaak, waarvoor we zoolang reeds strijden, eenmaal zien gelukken, we moeten vooral het volk over die kwestie goed trachten in te lichten. Dan zal de Vlaamsche werkersklas zich door geene fransche blagueurs laten op het dwaalspoor brengen, maar fier op zijne vlaamsche nationaliteit, met ons uitroepen: - Neen, we zijn en blijven Vlamingen, Nederlanders, niet de Vlamingen van Frankrijk, maar we zijn de Vlamingen van Vlaanderen, en Vlaanderens taal zal immer onze taal wezen! A.J.C. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie vriendinnen. (1) Door A.J. Cosyn. I. De goede kostscholen zijn die waar men zich niet voorstelt modische juffers, maar wel nuttige en waardige huismoeders te vormen. Conscience. Op het tijdstip waar ons verhaal aanvang neemt sprak men in de beschaafde kringen van het Oostvlaandersch stadje X (vooral onder de schoone kunne) nog al veel over de aankomst van een jongen heer uit Brussel, die zich onlangs aldaar als advokaat was komen vestigen. Armand Dielens behoorde tot eene der deftigste familiën der hoofdstad. Het was een rechtschapen, edeldenkend jongeling, van een ernstig doch niet min vriendelijk voorkomen, en die gewis op eene niet onaanzienlijke mannenschoonheid aanspraak maken mocht. In afwachting dat de fraaie herstellingswerken die men aan het voor {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} hem gehuurde huis nog immer aan 't verrichten was, geheel voltrokken, en alles er goed in gereedheid zou gebracht zijn, had Armand voorloopig zijnen intrek genomen in het huis van den Notaris Vrambout, zijns vaders ouden vriend, voor wien Armand een bijzondere genegenheid had. Ook Mijnheer Vrambout hadden jongeling zeer lief; deels om zijn beminnelijk karakter, anderdeels omdat hij de zoon van zijnen vriend was, doch vooral omdat de jongen met zijn' zoon, Willem Vrambout zaliger, altijd innig bevriend was geweest. De beide jongelingen waren om zoo te zeggen met elkander opgevoed geworden. Van hunne vroegste leerjeugd waren zij studiegezellen in dezelfde kostschool geweest; later hadden zij aan de Leuvensche Hoogeschool te zamen hunne studiën voortgezet, en de schoonste plannen voor de toekomst gemaakt. Doch, wat de jonge Vrambout betreft, die zich op de geneeskunst toelegde, de Almacht had, helaas! er anders over beschikt: De arme Willem was op nauwelijks achttienjarigen leeftijd door eene bijna schielijke dood aan de liefde van ouders en vrienden ontrukt. Sedert dien was Armand er immer toch een vriend van den huize gebleven, ofschoon hij er in de laatste jaren slechts zeer zelden was geweest. Ook was het den heer Vrambout en zijn huisgezin meer dan aangenaam, dat de jonge heer Dielens, sinds zijne benoeming tot advokaat, aldaar zijn verblijf gekozen had. Ter verwelkoming des nieuwen advokaats had de Notaris thans eenige vrienden en bekenden op een gezelleg avondfeestje uitgenoodigd. Terwijl Armand zich in het vertrek, door zijne beminnelijke gastheeren te zijner beschikking gesteld, met zijnen opschik onledig hield, was Mevrouw Vrambout, die in de eetzaal eenige toebereidselen tot het vriendenmaal maakte, in druk gesprek met hare oudste dochter, een braaf en deugdzaam meisje, die de bijzondere liefde harer moeder alleszins verdiende. - Mathilde, zegde de wijze en teedere moeder, nu dat ge voor goed de kostschool verlaten hebt, en dus uwe intrede in de wereld doet, nu is de tijd gekomen om u altoos volgens de voorschriften uwer schoolopvoeding te gedragen; nu vooral dat Armand, een jongeling van zoo aanzienlijken huize, een tijd lang in ons midden gaat verblijven. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Onnoodig u te zeggen, dat thans tegenover hem die gemeenzaamheid van vroeger niet meer bestaan kan. Voorheen, ja, in den lijd dat hij de studievriend uws broeders zaliger, en gij alle drie als 't ware nog kinderen waart, toen mocht ik dat gaarne lijden. Maar nu, die kindertijd is voorbij: gij zijt thans eene welopgevoede juffer van bijna achttien jaar, en Armand is een voornaam heer geworden. Geef dus op uwe woorden als op uwe daden nauwkeurig acht, mijn kind, opdat Mijnheer Armand ons huis niet verlate met een ongunstig gedacht over uwe opvoeding. Klaarblijkelijk maakte die vermaning op Mathildes gemoed veel indruk. Als verlegen hield het meisje blozend den blik op het tapeet gevestigd, als of zij er de bloemekens van tellen wou. Kwam dit maagdelijk beschaamd zijn enkel voort van de moederlijke raadgeving, ofwel bloosde 't meisje zoo omdat hare moeder, met haar van Armand te spreken en de met hem gesmaakte kindergenoegens, wellicht onwillens eene gevoelige snaar in heur hartje had aangeraakt? Mevrouw Vrambout scheen alleen het eerste te veronderstellen: - Niet dat ik vrees, Mathilde, voegde zij er op geruststellenden toon bij, dat gij grove onbezonnenheden zoudt begaan; zeker neen, ik ben gelukkiglijk van het tegendeel overtuigd. Doch, ziet ge, mijn kind, men kan zich nooit te wel in acht nemen; want iets dat der vrouw in alle omstandigheden des levens moet duurbaar zijn, is de algemeene achting. Ik kan u dus niet genoeg aanmanen wel op u zelven te letten. - Zeker zal ik zulks, mijne goede moeder, daar hoeft ge niet voor bekommerd te wezen, zegde Mathilde, van hare lichte gemoedsontroering eenigzins hersteld, de hand harer moeder met kinderlijke teederheid streelend in de hare drukkend. Gelief mij enkel aan te duiden wat ik zooal doen moet om welvoeglijk in alles te zijn; en gij zult mij altijd getrouw aan uwe heilzame onderrichtingen vinden. - Wat gij doen moet, mijne lieve, is niet zou moeielijk; maar eerder wat gij niet doen moet: Schuw altijd dien zweem van coquetterie waarmede sommigen (uwe gezellin Laura Van Stegen, bijvoorbeeld) zich tegenover de mannen gedragen. Zulks heeft immer één dezer twee dingen ten gevolg: ofwel men behaagt, en dan heeft {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} men door die loszinnige handelwijze den mannen al te veel gemeenzaamheid in het verkeer veroorlofd, ofwel (gelijk doorgaans) men behaagt niet, en dan heeft men zich daarbij nog in veler oogen belachelijk gemaakt. Om het even, in elk der twee gevallen is de vrouw aan de vereischte zedigheid en waardigheid te kort gebleven. Ga dan voort, mijn kind, u te gedragen zooals gij het steeds hebt gedaan, toen gij nog enkel onder de waakzaamheid uwer opvoedsters, of onder de oogen uwer ouders leefdet. Blijf zóó, eenvoudig en en deugdzaam, en uwe moeder zal u immer als heur grootsten schat op aarde blijven beminnen. En dit zeggend drukte zij hare dochter, die haar met onafgebroken belangstelling had aanhoord, in de volheid harer moederiiefde eenen kus op het voorhoofd. - Iets nog, mijne lieve Mathilde, vervolgde de verstandige vrouw, iets waarvoor gij u ook dient te wachten, is, van zoo onbedacht een te vrijen loop aan uwe inbeelding te geven. Gij begrijpt dat het best is zich geene van die zoogenaamde idealen, romantische droombeelbeelden te scheppen. Alsdan heeft men ook niet te duchten dat die zoete geluksdroomen eens in bittere teleurstelling ontaarden. - Inderdaad, beste Moeder, meer dan eens zelfs deed het mij pijn Laura's dwaze liefdedroomerijen te aanhooren; want mij dunkt dat het voor mijne vriendin wel eene hartgrievende vernedering moet wezen, telkenmale zij zich in hare schoone, maar al te buitengewone vooruitzichten teleurgesteld ziet... Och zie. wat beklaag ik het arme meisje geene moeder te hebben gelijk de mijne! Gij geleidt mij door het leven als eene beschermengel, en voorziet zelfs de minste wederwaardigheden die mij zouden kunnen overkomen. - Zulks is mij een heilige en hoogst aangename plicht, mijn het kind. Eene moeder moet niets zoozeer als het geluk harer kinderen betrachten, wil zij zelve oprecht gelukkig zijn en zich harer verhevene zending waardig maken. Moget gij u zulks later herinneren! - Oh! wees zeker, mijne goede moeder, zegde Mathilde in liefdevolle omhelzing, wees zeker, ik zal u steeds in alles tot voorbeeld nemen; dit beloof ik u stellig. Het beminnelijke meisje kon inderdaad niemand beter tot voorbeeld nemen dan hare moeder. Mevrouw Vrambout was, zoo men ziet, eene {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} deugdzame en verstandige vrouw. Zij had, even als hare dochter, hare opvoeding ontvangen niet in een dier gestichten, waar men veelal door vrouwelijke opvoeding schijnt te verstaan, het aanleeren van allerhande beuzelachtigheden en dwaze modefantazijen; gestichten waar men onder den dekmantel van une brillante éducation meesttijds de echte, de wezentlijke opvoeding der vrouw verwaarloost, en aldus vele van die jonge meisjes tot ijdele, verfranschte modejuffers hervormt. Neen, daar niet; maar in eene kostschool waar men ernstig aan de toekomst der vrouw denkt, en aan de gewichtige rol die zij als echtgenote en moeder in het familieleven te vervullen heeft. Ja, Mathilde's moeder was een toonbeeld der huisvrouwen. Zij was als de ziel van gansch heur gezin, het geluk van echtgenoot en kinderen. Gewis de verwezentlijking van het ideaal dat de Schepper zien van de vrouw moet gevormd hebben, toen Hij besloot haar het aanzijn te schenken; de vrouw zooals men ze vindt daar waar het zedenbederf of de ijdelheden der wereld heur hart niet bedorven, of heur karakter niet misvormd hebben. Ook legde hare dochter Mathilde er zich op toe, om door eigen oefening, zich zooveel mogelijk de hoedanigheden harer moeder eigen te maken. Het was waarlijk schoon soms, haar mei heur zacht en vriendelijk gelaat, daar te midden harer broertjes en zustertjes, als een echt huismoederken, aan 't werken en zorgen te zien. Het onderhoud tusschen moeder en dochter werd onderbroken door de aankomst der jeugdige Laura Van Stegen en Hermina Heindrick, Mathilde's twee vriendinnen, die omtrent op 't zelfde oogenblik met hunne moeders binnen traden. Niet zoodra was Laura in de feestzaal, of zij wierp Mathilde een vragenden blik toe, wenkte haar met eene lichte hoofdbeweging geheimzinnig ter zijde, en wist haar aldra ongemerkt in het oor te fluisteren: - Eh bien, ma chère, is Mijnheer Armand inderdaad zoo schoon als men beweert? Zoo galant, zoo minzaam, zoo.... Enfin, hoe vindt gij hem, lieve? Laura's rechtstreeksche vragen schenen Mejuffer Vrambout niet al te zeer bevallen: {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} - Mijnheer Dielens' gelaat is van een zeer ernstige uitdrukking antwoordde zij stotterend, terwijl een licht blosje hare wangen kleurde. Verder antwoord gaf zij niet; doch heur hart voegde er wellicht bij: En echter zeer schoon. - Zeer ernstig? hernam Laura, halflachend en ten toeken van verwondering licht de onderlip vooruitbrengend, zeer ernstig? - Ah! C'est un homme sérieux! Nu, nu, vervolgde zij luid, om het even, Mathilde, eene conquête op een ‘deftig man’ kan er maar des te belangrijker om wezen! - Zóó! gij wilt dus die liefdeoverwinning beproeven, Laura?’ vroeg Hermina met eenen glimlach die niet gansch van spotternij of jaloezie vrij was. - Hoe? Heb ik dat gezegd?... Wel, wat ben ik onbezonnen ook! antwoordde Laura met een gedwongen lach. 't Is waar, ik heb soms de kwade gewoonte van luidop te denken..... Doch hoe het zij, een glimlach is somtijds in die dingen al zoo indiscret als een woord, ziet ge... - Den uwen, bijvoorbeeld, heb ik begrepen, Hermina. Gij hebt daarover al ruim zooveel gezegd als ik, ofschoon ge niet gesproken hebt. - Toch niet! betwistte Hermina, op ernstigen, half misnoegden toon, die glimlach kan misuitgelegd worden, terwijl men zich echter moeielijk over de beteekenis der u ontsnapte woorden kan bedriegen.’ Dit gaf aanleiding tot eene nog al bitse woordenwisseling die echter weldra in een veelbeteekenend zwijgen verging. Kort daarna scheidden de beide jufvrouwen pruilend van elkander, om plaats naast hunne moeders te gaan nemen, nog eerst vol nijdige nieuwsgierigheid, een vluchtigen blik werpend op elkanders feesttoilet. Mathilde. wie deze wederzijdsche misnoegdheid uiterst leed deed, wendde alle pogingen aan om die wolk van ontevredenheid te verdrijven; doch alles wat het goedhartige meisje beproefde om de samenspraak nieuw leven bij te zetten, was vruchteloos. Eerst toen het feest reeds aangevangen was, en Mathilde hun, met hare gewone vriendelijkheid, op verzoek van eenige genoodigden, halen kwam om te zamen eenige muziekstukken op de piano uit te voeren, eerst dan ontstond er tusschen beiden een schijn van verzoening. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Een schijn, ja, want Laura en Hermina, beiden door hetzelfde gevoel van behaagzucht gedreven, waren voor het oogenblik voor elkander niets meer dan twee mededingsters in den kamp om het hart des schoonen jongelings te veroveren. Zich te recht als twee der schoonste juffers van X beschouwend, vreesden zij zich onderling. Geene enkele andere scheen hun echter hunner achterdocht waardig. Mathilde, bijvoorbeeld, was in hunne oogen, althans in die van Laura, niets anders nog dan een kind, frisch en eenvoudig als de natuur, doch die een veel te zedig, veel te ingetogen meisje was, en geene van die boeiende hoedanigheden bezat die mannenharten tot zich trekken. Ofschoon Mathilde Vrambout door hare gezellinnen wel eenigzins overtroffen werd in hetgeen in den algemeenen zin doorgaans door ‘schoonheid’ verstaan wordt, bezat zij echter datgene wat men gewoon is in een meisje lief en bevallig te noemen. In hare wezenstrekken en hare schoone donkerbruine oogen was reeds eene uitdrukking van diep verstand; en toch lag er in dat gelaat zoo nog soms een zweem van onschuld en kinderlijke naïeveteit. Dan was de glimlach die haar wezen verhelderde zóo streelend, de toon harer stem zóo zoetluidend alsof zij die aan een hemelsch wezen had ontleend. Overigens was zij eenvoudig en zedig van karakter, en zonder vrouwelijke eigenliefde, ofschoon zij gewis meer geestbegaafdheid dan Laura en Hermina bezat. Wel is waar dat Mathilde aldus weinig ophef in de wereld maakte, op feesten weinig bewondering baarde; doch in vergoeding won zij veel in de harten van allen die haar kenden, want zij bezat, evenals hare moeder, zoo iets zoetaardigs, iets aantrekkelijks, stellig in eene vrouw nog schooner dan lichaamlijke schoonheid. Zeker, iemand met zóoveel beminnenswaardige hoedanigheden als Mejuffer Vrambout ware een goede keus voor den jongen advokaat geweest. - Beminden nu werkelijk de jonge lieden elkander, of hadden hunne vriendschappelijke betrekkingen van vroeger zich verder bij eene wederzijdsche achting bepaald? - Wat Mathilde betreft, ofschoon zij nooit iemand met dit geheim haars harten had bekend gemaakt, zij beminde Armand met al de {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} schuldelooze teederheid waarvoor hare maagdenziel vatbaar was: Eene oprechte en vurige liefde had thans de loutere toegenegenheid vervangen, die zij den vriend haars diep betreurden broeders immer toegedragen had. Doch hoezeer 's meisjes liefde ook 's jongelings wederliefde waaadig was, echter bestonden, noch hadden er nimmer wat men noemt ‘liefdebetrekkingen’ tusschen hen beiden bestaan. Wel heugde het Armand nog hoe, toen hij vroeger een deel zijner vacancie ten huize van Willems vader doorbracht, hoe hij dan soms de genoeglijkste uurkens sleet in Mathilde's gezelschap, die hij dan ook als eene zuster hartelijk lief had. Later nogtans hadden de drukke studiezorgen en het woelige studentenleven in de stad allengskens zijnen geest afgetrokken van die vriendin zijner kindsheid en in zijn hart ook niets meer dan de herinnering aan vervlogen kindergenoegens nagelaten. En toch waren die liefdebetrekkingen, in het vooruitzicht van een huwelijk, sinds jaren reeds de innigste wensen, de zoetste levensdroom van hun beider ouders geweest. Opdat de keus tusschen de jonge lieden volkomen vrij bleve, hadden Armands vader en de echtgenooten Vrambout zich eventwel steeds van allen invloed, voor het tol stand brengen dier echtvereeniging, onthouden, en hadden zij de regeling dier kwestie tot nu toe liever aan den loop der omstandigheden overgelaten. Armand Dielens bracht dien avond in volle feestvreugde door, als medegesleept door de verleidende bekoorlijkheid van Laura en Hermina. Laura was begaafd met eene van die schitterende schoonheden die in eens aller bewondering opwekken; jammer dat zij het zelve zoo wel wist, en gewis niet de laatste was, om die schoonheid te bewonderen. Hoe het zij, een liever en aanvalliger gezichtje kon men zich moeielijk inbeelden: Glimmend zwarte hairlokken, lieve bruine oogen, fijn geteekende wenkbrauwen, lelieblank voorhoofd, en een paar lief blozende wangjes. Overigens was zij hupsch en zwierig van leden, levendig en geestig in hare gesprekken, en franschpratend met eene buitengewoone lieftalligheid. Voeg bij dit alles hare overprachtige toilet; zoodat zij op de feesten schitterende als eene roos in eenen tuil veldbloemen. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat Hermina betreft, zij ook was verrukkelijk schoon. Tamelijk lang was zij, zwierig van gestalte. Hare gelaatstint, ofschoon misschien een weinig te bleek, was van eene glansende reinheid; heur goudblond hair in sierlijke vlechten tot een kransje saamgeschikt. Zacht en aanminnelijk was de blik harer zielvolle blauwe oogen, en wanneer heur klein rozenmondje zich tot een glimlach ontplooide, zag men een paar rijen tanden die het ivoor in witheid evenaarden. Verders lag er veel bevalligheid in hare bewegingen, en had zij een zóo mooi, zóo welgevormd voetje, dat het haar gewis door menige schoone werd benijd. Doch wat Armand - die immer een driftig beminnaar van de toonkunst was geweest - in Mathilde's twee vriendinnen bijzonder beviel, was hunne waarlijk schoone stem, en de kunst waarmede vooral Hermina het klavier wist te bespelen. Onnoodig er bij te voegen dat zij, nu zulks den jongen advokaat zóó behaagde, thans hun muziekaal talent niet spaarden, en ze beiden wedijverden om zich door den geliefde te doen toejuichen. Kon het nu wel anders of de zedige Mathilde moest door dit alles op het feest een weinig in de schaduw gesteld zijn? Trouwens wat Laura over hare jeugdige vriendin dacht, aangaande de zoogenoemde ‘kunst om mannenharten te bekoren’, scheen althans dien avond toch bewaarheid te zijn. Blijkbaar was Armand tegenover haar nu onverschilliger dan gewoonlijk; de vriend had het in zijn onderhoud met hare vriendinnen zóó druk, dat hij voor haar nauwelijks de door de hoffelijkheid gevergde aandacht over had. Dat zulks het arme meisje bitter griefde, en zij zich zelven geweld aandoen moest om heure liefdesmart nog onder eenen schijn van vroolijkheid te verbergen, laat zich licht veronderstellen. Armand nogtans bemerkte niets daarvan. Nu eens als in zoete droomerij weggerukt door de verblindende schoonheid van Laura, dan eens in volle sympathie voor de bekoorlijke Hermina, liet de jongeling gedurende den maaltijd en het daaropvolgend feestje zijne blikken en zijne verbeelding van de eene op de andere dwalen; en toen hij eindelijk zich reeds alleen in zijn slaapvertrek bevond, vervulden zij beiden nog al zijne gedachten. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} In die gemoedsstemming begaf bij zich ter rust, en sliep in, als gewiegd door de twee schoonheden, wier tooverzoete beelden hem nu weldra in even zoete droomen voor den geest kwamen zweven. II. De zwier waarmêe heur bloemkroon zwaaide, Verried haar heerschzucht pronk en waan. Mevr. Courtmans. Die moeder eert noch ga, noch zoon, Aan huisdeugd, noch aan trouw verbonden. Mevr. Van Ackere. Men was op het einde van den herfst, en de winterkoude deed zich bij tijden al duchtig gevoelen. Reeds had het kille najaar velden en hoven ontbladerd, de bloemen doen verwelken, de zwaluwen naar warmer streken doen verhuizen, in een woord, aan de eens zoo prachtvolle natuur haar naakt en winterachtig voorkomen gegeven. De echtgenoten Van Stegen en Mevrouw weduwe Heindrick, die veel van feesten on plechtigheden hielden, hadden dat jaar de reeks hunner gewone winter-soirées vroeger dan naar gewoonte geopend. De jonge advokaat, die een der eersten uitgenoodigd was, liet zich als in zalig zelfvergeten medeslepen, door het innerlijk genot dat hij vond in Laura en Hermina te bewonderen.- Ook vlood de winter voor Armand hoogst genoeglijk voorbij. Wel had hij tot nog toe geen enkel ontwerp, geen bepaald denkbeeld van huwelijk gevormd; doch hoewel daarover werkelijk niets nog zijnen geest bezig hield, in beide huizen werd hij aldra gewaar dat men hem al eenige inzichten van dien aard toekende, ja, dat men zelfs die veronderstelde huwelijksplannen reeds als stellig begon te aanzien. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze ontdekking gaf hem slof lot nadenken, en dwong hem, om zoo te zeggen, zich zelven te onderzoeken, zich rekening te vragen van de gevoelens die hierdoor allengs in zijn hart ontstonden. Sedert geruimen tijd had Mr Dielens het huis van den Notaris verlaten, en zijne eigene woning betrokken; en ongeveer twee maanden verkeerde hij nu in de familiën Van Stegen en Heindrick. Ook was hij er reeds in eene genoegzame vertrouwelijkheid toegelaten, om met kennis van zaken de leden dier beide huisgezinnen te kunnen beoordeelen. Wel hield hem Laura Van Stegen soms in hare liefdestrikken geboeid door hare verleidelijke schoonheid, haren vindingrijken geest, hare streelende stem, haren betooverenden glimlach; wel is waar dat zijn hart voor zooveel schoonheid niet ongevoelig bleef, - doch, met Laura trouwen!.... die ijdele, die lichtzinnige Laura, die Laura welke, met hare uit de romans ontleende coquetterie, nu eens hem verlokte, dan echter een schier wreedaardig behagen scheen te nemen om eene soort van argwaan en jaloezie bij hem op te wikken! die Laura, opgevoed onder de verontwaardiging, wellicht onder den vloek haars vaders!.... Mijnheer Van Stegen was een goedaardig, doch al te zwak man, voor wien zijne vrouw (eene dier geëmancipeerde vrouwen naar den zin van Georges Sand) evenals zijne dochter weinig ontzag had. Dat alles nu leverde Armand stof tot overweging. Nevens Laura's beeltenis kwamen thans allerlei bedenkingen over de familie Van Stegen in zijnen geest op. Thans bracht hem zijn geheugen sommige bijzonderheden te binnen, die gewis voor een deftig en weldenkend man als hij weinig aantrekkelijks bevatten: - In de feestzaal van Mevrouw Van Stegen streelde alles het oog wat men er aantrof; dáár was alles in boeiende eenstemmigheid met de twee beminnelijke wezens, welke er als het pronksieraad van uitmaakten; doch overal elders heerschte de wanorde, overal elders schenen die kleine onachtzaamheden uit, welke doorgaans het kenmerk van slecht geregelde huisgezinnen zijn. De jongste kinderen waren slecht opgevoed: hunne moeder en hunne oudste zuster beminden al te driftig de vermaken der wereld, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} om de kleinen niet gansch aan de zorgen van soms zorgelooze dienstboden over te laten... - Neen. Laura was de ‘echtgenote’ niet die Armand had gedroomd. Hij had echter meer dan één inwendigen strijd op zich zelven te leveren: Laura was toch in zijne oogen zoo aanbiddelijk schoon!... zij had in zijn hart zelfs de zege op de gevoelvolle, al te sentimenteele Hermina behouden; en slechts met moeite was het dat de advokaat, nadat hij, alleen aan Laura denkend, zijne bezoeken in het huis van Mevr. Heindrick eenigen lijd verwaarloosd had, er nu nog dorst terugkeeren. Hij waagde dit eventwel en werd er met zulke sympathieke blijken van vriendschap ontvangen, dat hij zich zelven verweet een oogenblik aan de welwillende toegevendheid van Mevr. Heindrick te hebben getwijfeld. Zoozeer Laura zich door levenslust en blijgeestigheid onderscheidde, evenzeer scheen Hermina de taak op zich te nemen zich immer droomachtig, melankoliek en bovenmate teergevoelig te toonen. Men sprak in dit huis schier van niets anders dan van Hermina's uitnemende teederheid van lichaamstelsel, van die buitengewone gevoeligheid, welke men gestadig met de grootste omzichtigheid moest gadeslaan. - Was men op wandeling gegaan, dan moest men soms in eens weêr huiswaarts keeren: het stof kwelde Hermina, ofwel het wandeltochtje vermoeide haar te zeer, ofwel de gloed der zon (al hield deze zich ook achter de wolken) deed haar hoofdpijn krijgen, ofwel de wind (hoe kalm ook) scheen haar te hevig, deed haar huiveren en hoesten, enz. veel soortgelijke grillen meer. Was zij te huis, dan deed bijvoorbeeld eene deur die zich wat luidruchtig toesloot, of eene stem die zich wat hooger verhief haar kloppingen aan het hart ontstaan; het minste dat haar tegenging maakte haar ziek of deed haar weenen; eene lichte schramming, het zicht van een dropje bloeds zelfs deed haar.... in bezwijming vallen, en zoo men een oogenblik vergat zich met haar op eene bijzondere wijze bezig te houden, dan kwamen terstond de tranen haar in de oogen, en beeldde het grilzieke meisje zich in dat men haar met onverschilligheid behandelde, dat zij de ongelukkigste van de wereld was! {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Armand, verblind door hare schoonheid, had in den beginne dit alles zoo niet opgemerkt; maar na dat hij met ernstigere inzichten de familie Heindrick bezoeken kwam, nu kon niets, van al deze bijzonderheden aan zijn klaarziend oog meer ontsnappen. Voor Hermina, als voor hare moeder, scheen de man in sommige gevallen zooal niet veel meer te zijn dan een soort van lakei, die zich immer ter beschikking der dames hoeft gereed te houden, nu eens om de steentjes uit den weg te ruimen die hunne tengere voetjes zouden kunnen bezeeren, dan eens om hen van het volksgedrang te bevrijden, andermaal om hunne handschoentjes of hun geborduurden zakdoek (die zij naar believen laten vallen) van den grond op te rapen; in één woord, altijd vaardig om zelfs, in de geringste en onbeduidendste hunner noodwendigheden te voorzien. Zeggen dat Mevr. Heindrick hare Hermina uiterst lief had, ware nog beneden de waarheid; waarlijk zij aanbad ze. Jegens hare jonge zonen toonde zij weinig genegenheid en geene hoegenaamde moederzorg. - ‘De jongens moeten zoo niet toegegeven, zij moeten niet bedorven worden,’ zegde zij, en stelde zich hiermede ten volle gerust. In tegenstelling met wat er in het huisgezien der Van Stegen omging, heerschte hier eene zekere orde. Mevr. Heindrick althans was eene bezorgde, spaarzame vrouw, eenigen beschuldigden haar zelfs van schraapzucht, en Armand Dielens, die er met elken dag in eene innigere vertrouwelijkheid werd toegelaten, ondervond aldra dat die aantijging niet teenemaal ongegrond was. Nogtans, in weerwil dier overdrevene spaarzaamheid, die zelfs naar gierigheid zweemde, werd er niets, hoe kostelijk ook, aan de malle begeerten der waanzieke Hermina geweigerd. Wat hare broeders betreft, deze hadden nauwelijks het strikt noodzakelijke; en soms had Armand daarover dingen bemerkt, weinig van aard om hem te bevallen. - Neen, zegde de advokaat bij zich zelven, eens dat hij van zijn gewoon avondbezoek ten huize der Heindrick terug keerde, neen, het is nog hier niet dat zich het schoone ideaal verwezentlijken moet welke ik mij soms van 't huwelijk heb gevormd. - Het waar geluk is slechts dáár waar de vrouw, al het verhevene harer zending begrijpend {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} aan die geheiligde taak gansch heur bestaan toewijdt, en streeft om man en kinderen gelukkig te maken; dáár waar eene wijze en teederminnende echtgenote aan allen die haar omringen het familieleven veraangenaamt; dáár waar, door het uitoefenen van haar moederlijk gezag, dat gelukkig samen zijn, dien huiselijken vrede worden gesticht; welke geest en hart met blijmoedigheid en levenslust vervullen. En duizenderlei dergelijke herinneringen kwamen den jongeling nu het brein bestormen, herinneringen die lang waren weggebleven, waarop hij zelden of liever nooit eens rijpelijk had nagedacht; want de gedachte aan Laura en Hermina had gewoonlijk in zijnen geest het beeld der zedige Mathilde verjaagd. Gesprek. Jan. - Waarom zoo treurig, Vriend, zeg mag ik de oorzaak weten? Piet. - Mijn dol geworden hond heeft mijne vrouw gebeten.... Jan. - God! en zij stierf? Piet.- Och neen, zij is maar te gezond; Die van de beet stierf was de hond. Naar Von Thummel. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de Nederlandsche Toonkunst. Door Peter Benoit. (1) Hoezeer ook sommige uitheemsche schrijvers de zaken trachten te verdraaien, om zich onzen kunstroem toe te eigenen, het is en blijft eene onmiskenbare waarheid dat de Vlamingen, de Nederlanders, immer bezield met een buitengewonen kunstgeest, ook ten allen tijde in de beoefening der schoone kunsten eene der eerste plaatsen onder de beschaafde natien hebben bekleed. Met rechtmatige fierheid wijst de Vlaming op schilders als Rubens, Van Dyck, Teniers, Quinten Metsys, Van Eyck, op beeldhouwers als Duquesnoy, Verbruggen, Pauwels, op dichters als Van Maarlant, Daniël Heynsius, Zevecote, als zoovele glinsterende starren aan Nederland's kunsthemel. Een vak echter, waarin er van de verdiensten der Vlamingen al te weinig gewag wordt gemaakt, is de muziekkunst. De onderhavige beschouwing over de historiek en de gehalte der nederlandsche muziek diene ten bewijze, dat ook hierin onze voorvaderen hunnen nationalen roem hebben weten te handhaven. De eigenlijke oorsprong der moderne toonkunst is gansch in de oude latijnsche kerkzangen te zoeken. Op die godsdienstige muziek heeft het volk later langzamerhand zijne eigene taal toegepast, er zijne gevoelens van lief en leed in uitgedrukt, en aldus, onder den invloed der Volkstaal die kerkmelodiën tot wereldsche liederen hervormd. In de oude Vlaamsche liederen zien wij dat het Nederlandsch vooral, onze rijke moederspraak, den eigenaardigen stempel op die muziek heeft gedrukt. Treffend en verheven, eenvoudig maar krachtig zijn die liederen, evenals de oude volksaard van den Nederlandschen stam. Doorgaans straalt er nog iets van de kerkmuziek in door. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo bemerkt men, bij voorbeeld, dat het middeleeuwsch klaagliedeken ‘Gequetst ben ic van binnen’ van onze kunstlievende Margaretha van Oostenrijk, klaarblijkelijk onder den indruk van den Salve Regina is getoonzet. Sedert heeft het wereldsch lied, volgens de beschaving en de zedelijke begrippen der natie, vele wijzigingen ondergaan en langzamerhand zijn godsdienstig karakter verloren. Wanneer wij een aandachtigen blik werpen op den toestand der muziek in de middeleeuwen, dan mogen wij, Nederlanders, te recht fier zijn, over het gewichtig deel dat ons volk in de ontwikkeling dier kunst heeft genomen. Inderdaad, de eerste, de wezentlijke stichters der moderne toonkunst, dezen die ook aan het kunstminnend Italië ten gids verstrekten, dat waren onze voorvaderen, de oude Vlamingen, wier naam toenmaals als algemeene aanduiding van den nederlandschen volksstam diende. Ja, dat destijds de gansche muziekkunst als het ware anders niets was dan de nederlandsche school, getuigt onder anderen de bevoegde schrijver Ambross, die de kunst der XVIde eeuw ‘de eeuw der Nederlanders’ noemt. De éénheid in de godsdienstige muziek der middeleeuwen, een natuurlijk gevolg der éénheid van geloof, was algemeen, vóór de reaktie door de wereldsche muziek te weeg gebracht. Doch na dit tijdperk, dan wanneer het werelsch element zich eene plaats in den kerkzang had ingeruimd, liep die eenheid nog al gevaar. 't Is alsdan dat de beroemde meesters van Nederland die groote school slichtten, welke om zoo te zeggen, gansch Europa door, eene nieuwe richting aan de kunst gaf. Het is dank aan deze school dat de éénheid nog kon worden behouden, zooniet in al hare oorspronkelijkheid, dan toch in zulker mate, dat, toen de beroemde Palestrina in Italië de godsdienstmuziek door eene hervorming trachtte te redden, bij dit toen kon met voor den italiaanschen kunstgeest den invloed te benuttigen van de traditiën, die in Italië onze groote nederlandsche componisten hadden nagelaten. Onder dezen merken wij vooral op Willem Dufay, Ockeghem van Dendermonde, Joosken Deprez, en vooral Orlandus Lassus, die een zoo groot meester was in de christelijke kunst als Palestrina zelf, en grooter dan hij in de wereldsche muziek, bij het uitdrukken der blijde of droevige gevoelens van het menschelijk hart. Er dien techter bij die ver- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijking in aanmerking genomen te worden dat Palestrina die zich de kerkmuziek als een bijzondere levenstaak had opgelegd, hierom verplicht was binnen zekere perken te blijven, die de ontwikkeling van Lassus' genie nooit zijn komen belemmeren. In Frankrijk zien wij vervolgens de nederlandsche muziek zich openbaren in de treffende kerkpsalmen van den protestant Godimel; in Spanje dringt zij door met Maralez, die in Italie onder vlaamsche meesters ters zijne studiën had gedaan; in Duitschland met den Componist Senfl, Luther's vriend, en eindelijk in Engeland, alwaar het aan niemand uit den vreemde toegelaten was ondericht in de muziekkunst te geven, doch waar de werken van Ockeghem en Lassus, (door de engelsche leeraars grondig bestudeerd) er toch de nederlandsche muziekschool op den eersten rang hebben geplaatst. Een Componist wier naam hier ook niet onvermeld blijven mag, is Hubert Waalrant, de talentvolle maëstro der XVIde eeuw. Men heeft van hem verscheidene verdienstelijke werken, meest madrigalen; onder anderen ook een vierstemmig koor getiteld ‘Het vertrek eens broeders’, een der gemoedelijkste stukken die men schrijven kan. (1) Waalrant is onder onze Nederlandsche toondichters wellicht diegene, welke steeds het nationaal karakter in zijne gewrochten 't getrouwst heeft bewaard. Na een grootdeel van zijn leven in Italië te hebben doorgebracht, keerde hij naar zijne vaderstad terug, en leverde ons het klaarste bewijs van den invloed der vlaamsche kunst in den vreemde, dewijl bij zijne terugkomst, na jarenlange afwezigheid, Waalrant's werken nog zoo eigenaardig vlaamsch gebleven waren als vòòr zijn vertrek. Deze kunstenaar is de eerste die te Antwerpen eene vlaamsche {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} muziekschool oprichtte, welke voorname toonkundigen heeft voortgebracht. Op dit tijdstip was Antwerpen de eerste kunstenaarsstad van gansch noordelijk Europa. Zal zij het eenmaal weder worden? - Sedert omtrent drie eeuwen sluimert thans de nationale toonkunst. Zou Nederland, het kunstminnend Nederland, haar niet uit dien jammerlijken slaap doen opstaan, en aldus een schitterenden perel te meer aan zijne kunstkroon hechten? - Zulks kan geen twijfel lijden. Vooruit dus, jeugdige, aan de vlaamsche school verkleefde componisten, moedig vooruit! van u hangt de zegepraal onzer schoone zaak, de toekomst der nederlandsche toonkunst af! Boekbeoordeeling. Liedjes en andere verzen door Em. Moyson. Antwerpen bij De Cort. Met bijzonder genoegen hebben wij de verschijning van dit zoolang reeds verbeide bundeltje begroet, dat nagenoeg de gansche letterkundige nalatenschap bevat van den diepbetreurden volksdichter Moyson. - Meestal de in dit werk voorkomende gedichtjes zijn in den volkstrant opgesteld. Doch zoo Moysons verzen zich niet door hooge vlucht, door verheven dichterlijke vinding, in vorm en gedachte, onderscheiden, zij bezitten echter onder meer dan een opzicht aanmerkelijke verdiensten. Hier hebben we niet te doen met die soort van hoogdravende poëzie, wier voornaamste verdienste schijnt te bestaan in duister en onverstaanbaar te zijn. Moyson was evenmin van dat slach van ‘muzenzonen’ die... bij Lente's blij verjaren - steeds verheugd de lier besnaren - om bij 't hed der vogelenscharen - ook een zwakken toon te paren, enz. enz. ellenlange verzenweverijen op bloemkens en sterrekens, beekjes, windjes, wolkjes en tutti quanti. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, in vroeger tijd kon dit alles misschien het publiek bevredigen; doch thans zijn dergelijke onderwerpen te recht als ‘afgezaagd en versleten’ beschouwd. Daarbij, ander tijden ander zeden, ook ander kunstsmaak bij 't publiek. - Zoo bijvoorbeeld de groote Lamartine zelfs, Lamartine met zijn genre van dweepend idealisme en droomende melankolie, zijne litterarische loopbaan nu nog moest beginnen, het is meer dan waarschijnlijk dat zijne verzen weinig of niet zouden gelezen worden. Emiel Moyson behoorde tot de moderne realistische school. Van daar dat al wat uit zijne begaafde dichtpen vloeide, immer door het volk zoo goed begrepen en zoo goed gesmaakt werd. - Voor hem was overigens de letterkunde geene zaak van bloot dillettantisme, geene loutere kunstliefhebberij, maar wel een tolk van zedeleerende gedachten, een streven naar volksbeschaving en maatschappelijk nut. (1) Ons bevielen deze Liedjes en andere verzen des te meer, daar zij de trouwe uitboezemingen zijn van een edel volkslievend hart. Men kan zonder ontroering, zonder innig medegevoel zijne gemoedelijke verzen niet lezen, daar waar de dichter, ofwel den rijken om ‘Brood!’ smeekt voor de van arbeid beroofde werklieden, ofwel in bittere tonen de stem tegen 't onrecht verheft, in krachtige volksliederen als: ‘Geene bloedwet meer!’ en ‘Denkt ge wel daaraan?’ Ofwel eindelijk eene diepgevoelde hulde ‘aan den Broederkring (2)’ brengt: ‘Verwenschte stad, wat baten uw vermaken Mijn' vuurge ziel die naar de waarheid hijgt? Wat baat de lip den honingkelk te raken, Wen 't hongrig lijf geen sterkend voedsel krijgt? Ontaard geslacht, in wuft genot verzonken, Vergeet gij 't lot dat Sodom onderging? ... O, vonde ik maar de deugd nog ergens vonken In dezen modderkring!’ {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hebt, vrienden, dank, gij die als plichtbelijders, U aan 't gestreel der Wellust hebt ontrukt; Dank in den naam van millioenen lijders, Op wie de vuist der maatschappij nog drukt. Dank in den naam van al wie nog daar binnen Een harte draagt en geen verdorven ding..... Heil U die poogt 't gelijkheidsveld te ontginnen, Heil uwen dappren kring!’ Wat ons evenzeer in Moysons dichtbundel beviel zijn de twee alombekende, bekroonde stukjes Vredelied en Werkerslied. - Moge onze vlaamsche volksjeugd hare (soms walgende) straatliederen door dergelijke vervangen, en 's dichters raad volgen, waar hij zingt: ‘Wie zingen wil een deugdlijk lied Zing' 't liedje van den vrede, Den vrede, dien in 't grauw verschiet Het oog des denkers rijzen ziet, Als zegezon der rede: Licht van hope, minzaam licht Welkom, zaalge vrede!’ Doch Emiel Moyson was niet enkel, als democraat in 't algemeen, een moedige verdediger der volksbelangen. Overtuigde Vlaming, getrouw aan het schoon princiep: Vlaamschgezind is Volksgezind, was hij ook een onvermoeide strijder voor de rechten onzer duurbare moedertaal. Getuigen daarvan verscheidene treffende liederen, als daar zijn: Het Jonge Gent en Finis Flandroe, verders de schoone fantazij Verschijning, en het krachtig epistel aan Didymus, getiteld: Aan mijne Noordnederlandsche Broeders. Verzen als de volgende zijn wel der overname waardig: ‘Voortaan in dichten drom verbonden, Te velde! Noord en Zuid voor 't Recht! Sloeg tweespalt u ook breede wonden, Uw moed moed bleef nederlandsch, dus hecht, Al mocht 't verraad op 't uur der dieven De kruin des reuzeneiks doorklieven, De tijd heeft d' ouden stam geheeld, Want dag aan dag ziet nieuwe loten Vol leven uit hem opgeschoten, Die 't zoeltje van de hope streelt.’ {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Een dichtvak dat door Moyson insgelijks met den meesten bijval werd beoefend is het politiek hekellied, waarvan verscheidene welgelukte proeven in het bundeltje voorkomen. Onder deze munt vooral uit het deels vlaamsch deels fransch gelegenheidsliedje op de Congreskolom te Brussel, dat (hetzij dan ook onder louter letterkundig opzicht van weinig beduidems) een waar meesterstukje van satyre is. Het slotkoepletje is populair geworden: ‘Adieu Colonn', uw steen en brons Zijn fransch tot in hunne ornementen, Maar toch er zit iets in van ons... Ze zijn betaald met onze centen.’ Onder prozodisch opzicht beschouwd, laten sommige van Moysons gedichtjes nog al iets te wenschen over. Uit de niet zelden door hem begane onnauwkeurigheden, onder opzicht van maat en vooral van klemtoon, blijkt dat de dichter zich schier alleen om de gedachten, en maar weinig, soms al te weinig aan den vorm zijner poëzie gelegen liet. Bijvoorbeeld in het jambisch stukje: Gemijmer. Soms wen ik 't vlietjen opwaarts vaar Van mijne verste herinneringen, Dan wordt ik iets in mij gewaar Dat 'k vruchtloos poge te bedwingen. Mijn ziel, door weemoed aangedaan, Ziet 't heden en de toekomst aan, En 'k vergelijk mijn laatren strijd Bij mijnen eersten levenstijd. Oh! 'k wil geen wrevel lucht hier geven, Maar slechts als kind genoot ik vreugd.... Gezegende ochtend mijner jeugd, Waarom zoo spoedig heengedreven? Hier kan onder anderen: ‘Van mijne verste herinneringen’ onmogelijk voor een viervoetig vers, in jambischen vorm, doorgaan. Eenige regelen verder: ‘En 'k vergelijk mijn laatren tijd’ {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} daar valt de klemtoon op het voorvoegsel ver, eene toonlooze sylbe, iets dat welluidendheidshalve immer dient vermeden te worden. Dezelfde aanmerking geldt mede voor het Schoenmakerslied, waarin de spreekwijze: ‘Schoenmaker blijf bij uwen leest’ verkeerdelijk als jambisch vers wordt gebruikt. Doch dit alles zijn enkel kleine lichte vlekjes, die men tusschen zooveel schoons, als in deze Liedjes en andere verzen voorkomt, nauwelijks bemerkt. Als aanhangsel komen eenige liedjes voor, in de fransche taal geschreven, en door Moyson niet oneigenaardig Fransche zonden genaamd. Bij het werkje is mede een geautographeerde brief van Emiel Moyson gevoegd, dien de arme jongeling, weinige dagen nog voor de teringkwaal hem ten grave sleepte, aan den vriend Jozef De Cort schreef. Het slot dezes briefs is waarlijk hartbrekend: ‘.... Ik bevind mij zeer slecht, in zooverre dat, indien het u niet mogelijk is mij binnen kort te komen bezoeken, wij bijna voorzeker elkaar niet meer zien zullen....................... Mijn voornaamste oogwit, bij het uitgeven mijner verzen, is: ten minste aan mijne vrienden iets van mij over te laten. Daar mijne gezondheid, sedert lang uitgeput, thans met rasse schreden van dag tot dag afneemt, en dit in zulker mate dat, om te kunnen schrijven, ik genoodzaakt ben geweldig aanhitsende medecijnen te gebruiken, die mij voor eenigen tijd eene koortsige levendigheid bijzetten, om mij telkens naderhand in de vreeselijkste neerslachtigheid terug te werpen......................... Zoo zou ik uitdrukkelijk wenschen, waarde heer en vriend, dat gij het zoudt trachten te schikken, om mij hier al ware 't maar voor één uur te komen spreken.......’ {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} De stoffelijke verzorging van Moysons bundeltje is van aard om zelfs de kieskeurigsten te bevredigen.-Een welgelijkend portret des dichters, door Hub. Meyer, strekt tot opluistering van dit op fraai papier gedrukt werkje, een echt prachtwerkje, dat den uilgever De Cort tot eere verstrekt. Dit is zeker wel het schoonste en duurzaamste eeremonument, waardoor men de nagedachtenis van dien edelmoedigen volksschrijver huldigen kan. A.J. Cosyn. Internationale muziekfeesten te Rotterdam. (Bijzondere briefwisseling.) Rotterdam, 20 juli, 1870. Waarde Vriend Redacteur, Vooreerst moet ik u hartelijk geluk wenschen met het stichten van de ‘Vlaamsche Kunstbode.’ - Buiten de Taal-congressen zijn de litterarische tijdschriften wel het voortreffelijkste middel om de zoo wenschelijke verbroedering tusschen Noord- en Zuidnederlandsche letteroefenaren te bevorderen. Onnoodig u te zeggen, dat ik uw verzoek volgaarne inwillig, en het mij zelfs tot een aangenamen plicht reken, in de mate mijner krachten mede te werken, en u van tijd tot tijd eenig kunstnieuws uit Holland over te brieven. Ik kan, dunkt mij, niet beter aanvangen dan met een woord over den schitterenden muziekprijskamp, die hier onlangs plaats greep. Terwijl elders de zoozeer gevreesde oorlogskreet den vredelievenden burger angst on schrik aanjoeg, en alles met dood en vernieling bedreigde, zie, juist op dit oogenblik was het te Rotterdam feest, een echt broederfeest in den vollen zin des woords. Vroolijke, levenslustige drommen verdrongen elkander in alle stra- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} ten en wijken der stad, die zich in een bevalligen feestdosch had getooid. Duizenden vlaggen wapperden in den lieflijken zonneschijn, die dit prachtig schouwspel in een lichten stratenglans bulde. Toen ik zoo de joelende menigte volgde, bleef ik eensklaps in verrukking staan..... Daar zag ik de hollandsche naast de belgische vlag als tweeling-zusters naast elkander waaien. Een zacht windje slingerde beider banen stoeiend door elkander; het was mij als gaven zij elkaar den zusterkus. In deze gemoedstemming richtte ik verder mijne schreden naar het Park, waar een muziekuitvoering plaats greep, ter eere der verschillende deelnemers aan den zangwedstijd. Hoe aangenaam werd ik ook hier verrast, toen ik, als inleiding tot het uit te voeren programma, het nationaal volkslied der beide broederlanden als uit éénen adem hoorde galmen. Zouden dergelijke kunstfeesten, dacht ik bij mijzelven, niet bijzonder geschikt zijn, om den hand die ons aan onze zuiderbroeders hecht nog nauwer toe te halen? En inderdaad, weldra zag ik deze vraag bevestigend beantwoord. - De Noord-Nederlander, elk weet het, is vooral aan zijnen geboortegrond verkleefd; daarbij is hij van natuur huiselijk: ondanks de enge grenzen van zijn land, komt hij zelden persoonlijk met het buitenland, en zeker al te weinig nog met zijne taalbroeders uit het naburige België, in aanraking. Daarbij heeft de vlaamsche pers steeds in het Noorden weinig toegang kunnen vinden, ter oorzaak van het drukkende dagbladzegel, dat hier pas afgeschaft is; zoodat het wel niet anders kan of de beide volken, ofschoon vereenigd door den band der moedertaal, moesten sedert de betreurenswaardige gebeurtenissen van vroeger, eenigzins van elkander vervreemd zijn gebleven. Niet zoodra echter zagen onze Rotterdammers, daags vóór den wedstrijd, de gulle, trouwhartige, rondborstige Gentenaars aankomen, of hunne verbroederingszncht ontwaakte en heeft zich sedert geen enkel oogenblik meer verloochend. Over de werkzaamheden van den prijskamp zelven, hoef ik u niet veel meer te schrijven; daarvan hebben de dagbladen reeds uitvoerig verslag gegeven. Overigens, het gansche zangfeest was puik, en is tot {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} elks genoegen afgeloopen. Doch iets was er dat mij minder genoegen deed, namelijk dat, op dit nederlandsch toonfeest, door sommige voorname hollandsche en belgische maatschappijen niets dan fransche en duitsche koren werden gezongen. Zoo iets is zeker niet zeer aanmoedigend voor onze nationale componisten. - Verheugend is het echter te zien dat de weinige kringen die in de moedertaal zongen, zich met roem van hunne taak gekweten, en welverdiende lauweren ingeoogst hebben. Aan het Amstels mannenkoor, dat met werken van Richard Hol, zijn' talentvollen bestuurder, optrad, werd in zijne afdeeling de eerste, en aan het Willems-Genootschap van Gent met algemeene stemmen de tweede prijs toegekend. Laatstgenoemde koorkring, onder de kundige leiding van den jeugdigen genialen toondichter Edward Blaas, heeft hier ons aller bewondering opgewekt en den meesten bijval bekomen. Thans een woordje over het prachtig banket. Vele treffende heildronken werden gebracht, onder anderen door den heer Burgemeester van Rotterdam aan M. Peter Benoit, den wakkeren bevorderaar der nederlandsche toonkunst; aan M. De Vos, bestuurder van de Koninklijke koormaatschappij van Gent; verders door den heer Benoit aan den heer Burgemeester, en aan Richard Hol, enz. Onbeschrijflijk is de geestdrift die er heerschte, terwijl Noord en Zuid aldus door warme toespraken elkander wederkeerig hulde brachten. De muziekliefhebber moge nu hoog ophalen over het genotvolle van den wedstrijd, de prachtlievende over den luister van Rotterdam's feesten, ieder oprecht Nederlander moet zich met mij verheugen over elke nieuwe toenadering tusschen ons en onze Zuiderbroeders. - Zeker is het, dat weer een stap vooruit gedaan is tot de algeheele verbroedering tusschen Noord- en Zuidnederland. J. Gerrits. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} [Poëzie] Herinnering. - Melodie, (1)- Gestorven is mijn zusterkijn Op 't herte mijn... Nu zijn haar handjes koud, Haar lipjes blauw; Haar lieve lokken blond als goud Verbergt oen floers van rouw. Zij zat in held'ren maneschijn Voor 't vensterkijn; Geen wind bewoog het riet, En ginds omhoog Werd droef en stil het voglenlied; Een traan rolde uit haar oog, Haar hoofd zeeg op mijn' schouder neêr, Zij blikte teer Mij in het diep der ziel; Bleek was haar wang, En wijl haar hand mijn hand ontviel Verstierf der voglenzang. Winter 1869. Maria Conscience. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Geluk en verdiensten. (1) I. Noen, men zegge niet dat op onze aarde alles goed of beter gaat; dat men zegen heeft naar deugd en waarde, Allen in gelijke maat! Onrecht is er fier ten troon gezeten. vaak vereerd met 's werelds lof; wen de deugd, in 't zand ter neêr gesmeten, krachtloos rondwroet in het stof. Laffe mannen ziet men juichend feesten, in fluweel en goud gekleed, wen zoo menigmaal verheven geesten moedloos zuchten onder 't leed. Neen, men zegge niet dat op de wereld alles is naar recht beschikt: de ondeugd ziet men vaak met glans bepereld, wen de brave in tranen slikt. II. Doch eens - misschien weldra - genaakt de dag, waarop dit onrecht zal verdwijnen; waarop de vrijheidszon, met englenlach, de kranke Menschheid zal beschijnen. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan zal men langer niet voor klinkend goud, als voor de Godheid, nederknielen; dan zal de wereld - mankend nu en oud - zich weêr met jonger kracht bezielen; Dan zal geen baat, maar nut van 't algemeen, het doelwit zijn van alle streven; aan deugd en kunst en wetenschap alleen zal 't menschdom dan vereering geven. 't Verlossingsuur! reeds rijst voor mijn gezicht dit tijdvak, schittrend in mijn droomen. O geest van recht, van vrede- en liefdelicht! wanneer zult ge eens op aarde komen? Rijsel, Januari 1870. Leonard Buyst. De Vlinder. (Naak Delamartine.) Te ontwaken met de lente en sterven met de rozen, Door zephiers zacht gewiegd te fladdren door de lucht, Of tusschen 't geurig groen de bloemekens te kozen, In wisslend zingenot, in wellust en genucht; Doch immer onvoldaan, in dartle vreugd, te'zweven Door veld en hof en weî, - ziedaar des vlinders leven, Zijn ingeschapen aard. Hij is het zinnebeeld van 't onvoldaan verlangen, Den drift die hier beneên aan elke bloem blijft hangen, Tot hij der aarde ontstijgt en naar den hooge vaart. A.J. Cosyn. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Spaansch liefdelied. - Getoonzet door Willem de Mol.- Vaster dan de wilde wingerd Zich in 't woud rond eiken slingert, Liefje, strengel om mijn' hals, Uwe blanke, poezlige armen; Kom dan ook mijn hart verwarmen Met een zoentje teêr en malsch. Kom, o kom! Hebt ge mij dien zoen geschonken, 'k Valle neder liefdedronken Aan uw wellustvolle borst, En ik zweer het, bij mijn leven! 'k Zal nooit andren kussen geven Stierve ik ook van minnendorst... Kom, o kom! Stort uw hart niet in de ziele Golven, nimmer te vernielen, Van den heetsten liefdevloed? Borst aan borst en lip aan lippen, Laat ons zoo den hemel nippen, Of den eeuwgen helschen gloed. Kom, o kom! Emanuel Hiel. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstkroniek. Jacob Van Maerlant's naam te Brussel. - Er heeft kort geleden in dun Gemeenteraad van Brussel een incident plaats gehad, weinig van aard om den heer Eug. Bochart, dien wij nogtans altijd voor Vlaamsch- en Volksgezind aanzagen, in de gunst van de Vlamingen te doen stijgen. In eene discussie over de benaming der straten, keurde de heer Bochart onder ander af, dat men aan eene straat den naam van Van Maerlant had gegeven. Ziehier letterlijk de woordenwisseling over die kwestie: H. Bochart. - Er is zooeven ook gesproken van eene Van Maertantstraat. Ik weet niet wat die heer Van Maerlant mag gedaan hebben, om zijnen naam aan eene straat van Belgies hoofdstad te geven, (sic) M. Orts. - Er zijn zeker straten waarvan de ben aming zonderling en bijna onuitlegbaar is... Doch wat aangaat de Van Maerlantstraat deze verdient stellig de kritiek van mijnheer Bochart niet. Jacob Van Maerlant is de beroemdste Vlaamsche dichter der middeleeuwen, en al degenen die in de Vlaamsche letterkunde eenig belang stellen kennen zijnen naam. ‘M. Bochart. - Ik heb er nooit van hooren spreken (sic). De heeren Henne en Wouters geven in bun werk de namen op van al de celebriteiten van Brussel. Zij gewagen echter niet van Van Maerlant.’ Natuurlijk! heer Bochart, dewijl een schooljongen zelfs, laat staan een Gemeenteraadsheer, genoeg weet, dat de beroemde schrijver Van Maerlant niet te Brussel, maar wel te Damme het licht zag, alwaar hem, met tusschenkomst van het Staatsbestuur, een standbeeld is opgericht. Ziedaar dus eene verklaring van onkunde, die wij van wege den heer Bochart niet hadden verwacht, en wij hem ook moeielijk vergeven kunnen. Hij, die onlangs nog in denzelfden Gemeente-Raad voor de verheerlijking van den Vlaamschen volksheld Agneessens het woord nam, diende toch wel in de eerste plaats Van Maerlant te kennen, die als een der rijkste perels aan Belgie's kunstkroon schittert. Wij hopen dat de heer Eug. Bochart met Van Maerlant en zijne {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} werken verder kennis maken zal, en hij een ander maal aan den naam van dien grooten vlaamschen dichter de geringe eer niet meer ontkennen zal, (in 't fransch) op den hoek van de rue van Maerlant te prijken. Kunstnijverheid. - Bij gelegenheid van een bezoek in de werkhuizen des heeren L. Van Moock, goudborduurder te Antwerpen, is het ons gegeven geweest een in ogivalen stijl geteekend Kerkvaandel te bewonderen, dat onder elk opzicht een meesterstuk in het vak mag genoemd worden. Op het medaljon van den standaard is, in verheven houding, de heilige Petrus afgebeeld. De prins der apostelen houdt de oogen in begeestering hemelwaarts gericht, en schijnt een geheim onderhoud met den Heiland te hebben. Met den linker voet vertrapt de heilige het kapiteel eener verbrijzelde kolom, waarop men leest Divo Jovi, een treffend zinnebeeld van het gevallen heidendom. Het tafereel is vol leven en bezieling; zelden of nooit zagen wij een gewrocht, in borduurwerk, zoo treffend wel gelukt, onder opzicht van koloriet en uitdrukking de kunst van 't penseel zoo meesterlijk nagebootst. Dit werk is stellig een der schoonste en verdienstelijkste die wij in lang op het gebied der christelijke kunst te zien kregen; ook wenschen wij er den heer L. van Moock geluk om, en drukken de hoop uit, meer maals nog in dit kunstblad over dergelijke meesterstukken van zijne hand te kunnen gewagen. - Ziehier de uitslag van den letterkundigen prijskamp van het Willems-fonds van Gent, voor zijne leden uitgeschreven. Alhoewel de ingezonden stukken vrij talrijk waren (56), toch is deze uitslag niet zeer schitterend geweest. Slechts de volgende gedichten zijn door den Jurij waardig geacht bekroond te worden: 1o‘Voorjaarsavond’ (melodie) door Jan Boucherij te Gent (een 1e prijs.) 2o‘Schoonhetd, rijkdom, hart,’ (melodie) door G.N. Bols van Werchter in Brabant (een 2e prijs.) 3oIk spreek van u zoo zelden’ (melodie) door C. Honig, van Koog in Holland, (een 2e prijs.) 4o‘Het onweder’ (koor) door A.V. Bultynck van Knesselare (een 2e prijs.) {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} De prijzen voor Volksliederen zijn niet toegewezen. - In den prijskamp van de letterkundige maatschappij De Vriendschap van Roesselare, werden de prijzen behaald door de heeren: Frans De Potter (Geschiedenis), Jozef Van Hoorde (levensbeschrijving) Karel Bogaerd en A.J. Cosyn (vaderlandsche poëzie.) - Aan den heer De Vulder en aan eenen ongenoemde werden eervolle meldingen toegekend. - Wij vernemendat de heer J. Nolet de Brauwere een nieuwen bundel Gedichten voorde pers gereed maakt, welke denkelijk in Holland zal uitgegeven worden. - De tooneelmaatschappijen Vooruit voor Kunst en de Vlaamsche Taalminaren van Lier hebben eenen tooneel-kampstrijd uitgeschreven, waarvan de prijzen als volgt zijn vastgesteld: Voor het drama: 1ste prijs 500 fr. en eene zilveren vergulde medalie. 2de prijs 250 fr. en eene zilveren vergulde medalie. 3de prijs 150 fr. en eene zilveren medalie Voor het blijspel: 1ste prijs 300 fr. en eene zilveren vergulde medalie. 2de prijs 250 fr. en eene zilveren vergulde medalie. 3de prijs 100 fr. en eene zilveren medalie. Aan den tooneelspeler of tooneelspeelster, die het best hunne rollen zullen vervuld hebben, zal een schoon zilveren eermetaal toegekend worden. De Kampstrijd zal plaats hebben in den Stads-Schouwburg, aanvang nemen op zondag 23 October aanstaande, en, volgens het aantal mededingende maatschappijen, van veertien tot veertien dagen worden voortgezet. Voor nadere inlichtingen wende men zich tot het Bestuur van een der inschrijvende maatschappijen te Lier. - De Lovensche Rederijkkamer ‘Het Kerssouwken’ schrijft eenen prijskamp van Nederlandsche tooneel- en letterkunde uit. 1. Proza. Voor het beste romantisch verhaal, ten minste twee en dertig bladzijden behelzende (klein octavo). Eerste prijs, een gouden eermetaal. - Tweede prijs een zilveren eermetaal. - Derde prijs eene eervolle melding. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} II Poëzie. - Voor het beste gedicht, waarvan het onderwerp aan de geschiedenis der Nederlanden ontleend is. Eerste prijs, een gouden eermetaal. - Tweede prijs een zilveren eermetaal. Derde prijs eene eervolle melding. III Deftige uitgalming. 1e vak voor mededingers die reeds zijn bekroond geweest: eerste prijs een gouden eermetaal. - Tweede prijs een zilveren eermetaal. - Derde prijs eene eervolle melding. 2e vak. Voorde overigen: eerste prijs, een gouden eermetaal. - Tweede prijs een zilveren eermetaal - Derde prijs, eene eervolle melding. IV. Boertige uitgalming. Eerste prijs een gouden eermetaal. - Tweede prijs, een zilveren eermetaal.-Derde prijs, eene eervolle melding. Het prospectus van dezen prijskamp is verkrijgbaar bij den heer Th.R. Herremans boekhandelaar, Krakestraat te Loven. Onze lezers zullen het ons niet ten kwade duiden, dat wij ons in't vervolg bij de eenvoudige vermelding van al die prijskampen bepalen, en de voorwaarden - die dan toch altoos dezelfde zijn ter zijde laten; wij vertrouwen, dat zij ons veeleer dank zullen weten deze plaats aan de mededeeling van letterkundige bijdragen te besteden. De Vlamingen hebben van ouds er veel op gehad met die vreedzame strijden op het kunstgebied; ook wij roepen thans den strijdlusligen toe: Aan 't werk! want hoewel wij erkennen moeten dat de prijskampen, over 't algemeen, weinig voortbrengen, toch zijn wij er partijgangers van, omdat ze leven en werkzucht opwekken. - Het verslag over den driejaarlijkschen prijskamp van nederlandsche litterateur in België, is in het staatsblad te Moniteur belge verschenen. Men weet dat de prijs aan den heer Conscience is toegewezen voor zijnen volksroman Bavo en Lieveken. - Naar wij vernemen zal er eerlang te Gent een vlaamsche kunstkring tot stand komen, in den aard van het Vlaamsche Volk van vroeger, waaraan schilders, beeldhouwers, componisten, letterkundigen, enz. al die zich met de beoefening der kunst bezig houden zullen deelmaken. - Wij juichen dit ontwerp van harte toe, en wenschen den nieuwen kring veel bijval. - Den 4 September jl. is te St. Joos- ten-Oode het borstbeeld in- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} gehuldigd van den dichter J.B. Houwaart. Redevoeringen werden uitgesproken door de heeren Prof. Van Bemmel en Corn. Verbrughe, en twee vlaamsche kooren uitgevoerd door de maatschappijen De Wijngaard en De Veldbloem van Brussel. Toonkunde. - Als opening van het zangfestival, tijdens de anlwerpsche gemeentefeesten gegeven, werd er eene cantate uitgevoerd, door Benoit opzettelijk voor de omstandigheid vervaardigd. Dit nieuw gewrocht mag stellig onder de beste van dien vlaamschen Maëstro gerekend worden. Het gedicht, getiteld de ‘De Vlaamsche Leeuw’ is van onzen medewerker Edmond Van Herendaal, een van onze veelbelovende jonge letteroefenaren. - De heer Peter Benoit legt thans de laatste hand aan zijn oratorio ‘De Oortog’, poëzie van Van Beers. Naar alle waarschijnlijkheid zal het werk nog gereed zijn om den volgenden winter opgevoerd te worden. - Een jonge vlaamsche componist, de heer H. Van den Berghe, die zich door enkele muziekstukjes reeds gunstig kennen deed, houdt zich nu onledig met het toonzetten van eenen ‘Liederenkrans’ en andere gedichten van luitenant Van de Weghe. Reeds twee gemoedemelodiën ‘Ik denk aan haar’ en ‘Uwe liefde’ zijn verschenen. - Het schijnt dat de onderhandelingen met het brusselsch gemeentebestuur, om het nationaal opera in de hoofdstad weder tot stand te brengen, eindelijk tot een gunstigen uitslag zullen leiden. - Beter laat dan nooit. Schilder- en beeldhouwkunst. - Op zondag, 14 Augusti, jl. heeft te Antwerpen de opening der driejaarlijksche tentoonstelling plaats gehad, ingericht doer de maatschappij tot bevordering van Schoone Kunsten. Niet minder dan 1113 werken van Schilder- en Beeldhouwkunst zijn ingekomen, waaronder vele van uitstekende verdiensten. Behalve de meeste onzer belgische kunstenaars, hebben vele der beroemsle meesters uit den vreemde medegewerkt, waaron ler de heeren Cermak. Stevens, Jager, Steinbach, Zimmerman, Von Thorn, Daubigny, Zuccoli, enz, - Denzelfden zondag, om 2 ure namiddag, werd, in het bijzijn der heeren raadsleden en een groot getal belgische en vreemde kunste- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} naars, on het stadhuis de zaal ingehuldigd, welke wijlen Baron Henrij Leys met prachtige muurschilderingen heeft versierd. Te dier gelegenheid sprak de heer D'hane de Steenhuize, in eene treffende vlaamsche redevoering, over de verdiensten van dien uitstekenden kunstenaar, die zooveel tot den roem der vlaamsche schilderschool heeft bijgedragen. Het Antwerpsche Stadhuis zal voor onzen beroemden Leys zijn, wat de zalen van het Vaticaan voor Raphaël, de Pinocotheek van Munchen voor Kaulbach, en het Paleis van Schoone Kunsten te Parijs voor De la Roche zijn. Onthulling van J. Van Ryswyck's monument. - Met genoegen hebben wij die huldebetooging bijgewoond. Wat ons echter minder genoegen deed, was te zien dat, op eenige schreden afstand van Jan Van Ryswyck's prachtig grafgesteente, slechts een armzalige, half verbrokkelde steen ons het graf aanduidt van zijn talentvollen broeder, den Volksdichter Theodoor van Ryswyck. Niemand zal zeker aan Jans nagedachtenis eene eer betwisten, waarop hij ‘als begaafde vlaamsche dichter’ ten volle recht heeft; doch vele Vlamingen zijn van gevoelen dat de commissie voor Jan Van Ryswycks monument aan deze betooging een wat al te politiek karakter heeft gegeven. De Brusselsche kring De Veldbloem, onder anderen, heeft daarover, in antwoord op den omzendbrief dier Commissie, opentlijk hare meening uitgedrukt. Bij de onthulling, die veel volk had uitgelokt, hebben verscheidene sprekers het woord gevoerd, waaronder Prof. Van Driessche van Brussel, Jos. Van Hoorde van Gent, Salvador van Haarlem, Em. Rosseels, Eug. Vander Linden en Moreels van Antwerpen. - Het Van Crombrugghe's Genootschap van Gent voerde eene gelegenheidscantate uit, poëzie van Jan Boucherij, muziek van Edward Blaes, twee jonge schrijvers die veel van zich laten verhopen. Het praalgraf is een schoon kunstwerk, dat den teekenaar Hubert Meyer, evenzeer als den beeldhouwer Plyn tot eere verstrekt. Het bas-relief met Van Ryswyck's afbeeldsel is vooral meesterlijk uitgevoerd. Necrologie. - Onlangs heeft de Nederlandsche litteratuur weder {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} een gevoelig verlies ondergaan. De zoo gunstig gekende dichter A. Bogaers, van Rotterdam, is dezer dagen te Spa op 75 jarigen leeftijd overleden. Mr. Bogaers laat een ruim aantal verdienstelijke dichtwerken achter waaronder De Tocht van Heemskerk naar Gibraltar, dat algemeen als een meesterstuk van beschrijvende poëzie wordt aanzien, en een Lierzang aan de nagedachtenis van Belgie's eerste koningin, dichtstuk dat, in 1850, door het Belgisch Staatsbestuur werd bekroond met het gouden eermetaal. Niet slechts als begaafd dichter, maar ook als geleerd taalkundige, werd Bogaars hoog geschat. Korts voor zijn afsterven verscheen van hem nog, in het tijdschrift De Toekomst van Frans De Cort, een merkwaardig philologisch artikel. Bogaars' naam zal gewis, bij al wie in onze letterkunde belang stelt, lang in eere behouden worden. - Eene volledige uitgave zijner nagelaten schriften zou ongetwijfeld veel bijval vinden. Bladvulling. Drie regels prente een landvorst diep in 't hart. Ten eerste: dat hij over menschen heerscht; Ten tweede: dat hij vervolgens wetten heerscht; Ten derde: dat hij niet voor eeuwig heerscht. Naar Voss. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschenen Werken. - Mirtebladen. Gedichten door Mevrouw David-Van Peene. Antwerpen bij Sermon. 198 bladz. - Prijs 2 fr. - Najaarsvruchten. Gedichten door Mevrouw van Ackere. Gent bij Van der Haeghen. - De Scheepstimmerlieden. Novelle door D. Sleeckx. Antw. bij De Cort. 92 bladz, - Prijs buiten inschrijving 1 fr. (voor de inschrijvers op de Bibliotheek van fraaie letteren slechts 65 centiemen). - Kunst en Liefde. Roman door Sleeckx. Gent bij W. Rogghé. 160 bladz. - Prijs 2 fr. - Gedichten van Rosalie en Virginie Loveling. Groningen bij Wolters. 136 bladz. - Prijs 1 fr. - L'Instituteur Communal, par Mad. Courtmans. Traduit du flamand par Ed. Barlet. Huy, chez Van Heems. - Volksuitgave van Tollens' gedichten, 2e aflev. Leewarden bij Suringar. - Prijs 70 centiemen per aflevering. - Volksuitgave van Vondels complete dichtwerken, 3e aflevering. 'sHertogenbosch bij Bogaars. - Prijs 25 cent. per aflev. - Volksuitgave van Cats' complete werken. 8e en 9e aflev. Schiedam bij Roelands. 35 centiemen per aflev. - Volledige werken van P.F. Van Kerckhoven, 7e deel. Antw. bij De Cort. - Vergeet mij niet, dichtbloempje op het graf van P. Bosch en Th. Van Hoceke, door Jan Boucherij, Gent bij Van der Haeghen. - Prijs 50 centiemen. - Ik denk aan u, romance woorden van Jan Boucherij, muziek van E De Bie. Gent bij Van Gijsel. - De Heiland, dichterlijke beschouwingen op het leven van Jesus. Antwerpen bij Buschman. Prijs 3 fr. - Liefdepeerlen. Zes melodiën, (1e bundel) poëzie van Eng. Van Oye, muziek van Edw. Blaas. Gent bij Gevaert. -Prijs 5 fr. buiten inschrijving; 3 fr. voor de inteekenaars. (Wij komen op deze uitgave later terug.) - De oorlog. Gedicht door J. Blockhuys. Bij de meeste boekhandelaars verkrijgbaar. - Prijs 30 centiemen. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} - Twee Rhynlandsche novellen, door Tony, (2 aflev. der Bibliotheek van fraaie letteren.) Antwerpen bij De Cort. 68 bladz. - Een Eerlijk Man, tooneelspel in drie bedrijven, door A. Vande Kerckhove. Antwerpen bij Ed. Donné. Aangekondigde Werken. - Twee Novellen (proza en poëzie) door A.J. Cosyn en Luitenant Van de Weghe. Een schoon boekdeeltje van circa 120 bladz. Prijs 1 fr. - Men schrijft in bij A.J. Cosyn (redaktie-bureel van de Vlaamsche Kunstbode) te Antwerpen. - Poésies de Jan Van Rijswijk, traduites en vers français, par un ami des lettres flamandes. Anvers chez De la Montagne, - Volledige werken van Eug. Zetterman. Antw. bij Legros. - Nos poètes populaires Flamands. Traduction des oeuvres de Ledeganck, Van Beers, Van Ryswyck, Renier, Van Duyse, etc. Anvers, chez Legros. - Castor en Pollux, blijspel in een bedrijf, door Emiel Van Goethem. Antwerpen bij Ed. Donné. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlaamsche Kunstbode. [Nummer 2] Drie vriendinnen, door A.J. Cosyn. (Vervolg). III. Car cette nuit pleine de charmes Lui rappelle um donx souvenir. Ad. Muny. Sints ettelijke uren was de lentezon aan de westerkim verdwenen, en reeds had de nacht alles in duisternis gehuld. Van tijd tot tijd nogtans, wanneer de maan eens van achter haar wolkenfloers keek, werd dit duister voor eenige stonden door een zachten zilverglans verhelderd. Alom - behalve in de groote steden - was het gewone daggewoel gestaakt: de gansche natuur was stil en rustig als een graf. Ook in het stadje X.... heerschte de plechtigste stilte, bijwijlen echter het schelle beiaardgeklingel onderbroken, en verreweg het grootst gedeelte der burgers hadden zich ter rust begeven, om in de armen van den slaap - voor eenige uren althans - de duizende zorgen des levens te vergeten. En toch, op dit reeds vergevorderd uur, zat Armand nog, eenzaam en in diepe mijmering verslonden, in zijn studiekabinet. Met het hoofd op de palm der rechterhand geleund, en den elleboog op zijne schrijftafel, hield hij den strakken blik op eenig dagblad gevestigd, dat echter voor het oogenblik in geenen deele zijne aandacht boeide. Trouwens, blijkbaar was het dat zijn geest, in ernstig nadenken, zich met gansch andere dingen ophield; zoodanig dat de jongeling nog geenen slaaplust {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelde, en er zelfs nog niet eens aan gedacht had zich ter rust te begeven. Zoo bracht hem zijn geheugen den heilrijken huiskring der familie Vrambout nu weêr voor den geest, in welker midden hij had geleefd, en waar niets dan vrede, kalmte en ongestoord genoegen heerschte: Inderdaad, nooit hoorde men er, gelijk in het huis der Heindricks, het vervelend gekijf van twee grillige meesteressen, en de bitse antwoorden van verbitterde meiden. Gansch integendeel. Eene enkele dienstbode was voldoende om op voorbeeldige wijze den dienst dezes huishoudens te verrichten. Kathrina - zoo was heur naam - was al eene bejaarde vrouw. Het tijdstip waarop zij in dienst was getreden, dagteekende reeds van vóór Mevr. Vrambout's huwelijk; zoodat die oude trouwe huishoudster al de kinderen had helpen grootbrengen. Elken morgend, van met het aanbreken des dageraads, de eerste opgestaan zijnde, bracht zij de eetzaal voor het ontbijt in orde, evenals alles wat voor den opschik der kinderen was bestemd. Altijd was de goede Kathrina opgeruimd en blijmoedig gestemd. Vagen, borstelen, kuischen en schuren, schier al haar huiswerk deed zij nog met eene voor hare jaren ongewone vlugheid, terwijl men haar onderwijl meestal nog eenig lustig liedeken uit haren jongen tijd hoorde neuriën. Hare morgendtaak geëindigd zijnde, ging zij, met een tevreden glimlach op 't gelaat, hare meesteres Mevr. Vrombaut berichten dat alles in gereedheid was. Hierop verliet dan de goede moeder hare legerstede, naderde behoedzaam het beddeken van den kleinen Arthur, haar jongste kind, een lief vijfjarig jongetje met blonde kroezelharen. Teeder kuste zij bij zijn ontwaken haren lieveling de blozende wangjes, voegde zijne bandjes te zamen, on deed hem zoo zijne gewone morgenbede doen: ‘Ik dank U, Jesuke lief, lispelde het engelachtige wichtje zijne moeder na, de schoone blauwe oogjes op een ivoren kruisbeeld gericht, ik dank u voor de zoete rust die gij mij van nacht hebt verleend; bescherm mij nu ook voort gedurende den dag, opdat ik {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} braaf en deugdzaam weze, en Papa en Mama altijd over mij te vreden zouden zijn....’ - Nu ook een gebeêken voor mijnen Engel Bewaarder, Mamaatje lief, sprak het aanminnige knaapje, voor dien schoonen engel daar, die over mij waakt wanneer Mama slaapt. En het kind keerde zich langs den kant, waar aan den muur een zilveren wijwatervat hing, werkelijk door het beeld eens beschermengels ondersteund. Toen de kleine Arthur zijn morgendgebed had geëindigd ging hij dan, in moeder's armen, zijnen vader omhelzen en liefkozen, waarna Mevrouw Vrombaut het kind vol zalige moederliefde aan den boezem drukte, en zich naar beneden begaf. Intusschen diende Mathilde dezelfde zorgen toe aan hare beide zustertjes, waarvan de eene ongeveer tien, en de andere zeven jaar oud was; terwijl Robert een frissche dertienjarige knaap, die zeer verstandig en buitengewoon leerzuchtig was, op Kathrina's aanwakkering het bed verliet, om zich na het ontbijt met nieuwen moed en iever ter studie te begeven. Mathilde, die de oude Kathrina! zooveel mogelijk den last van het huishouden dragen hielp, kleedde zorgvuldig de kinderen aan, terwijl zij met vriendelijk geduld steeds op hunne losse kinderpraatjes minzaam antwoordde. Wanneer de opschik gedaan was, gingen de kinderen ook aan Vader en Moeder den morgendgroet brengen en den ouderlijken zegen ontvangen. Armand Dielens, als gast van dit huis, was menigmaal ooggetuige dezer aandoenlijke tafereeltjes van Iiefde en orde geweest; doch zonder dat de aanblik van zooveel huiselijk geluk hem inniger ontroerde dan bijvoorbeeld die eener indrukwekkende schilderij. Maar nu, oh! nu dat hij dit alles ernstig herdacht, gevoelde hij zich diep erdoor getroffen, nu deed dezé herinnering hem die liefdevolle zorgen, die innige verkleefdheid van moeder en dochter beter naar waarde schatten. Deze damen verkeerden weinig in de wereld, althans in den zin van wat door dit woord onder de begoede standen verstaan wordt. - {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige goede vrienden en bekenden maakten alleen gansch het gewoon gezelschap der familie Vrambout uit. ‘De wereld, had Mathilde's moeder gewoonte te zeggen, belooft veel meer genot dan zij er wezentlijk geeft. En eventwel doet het verkeer in die wereld maar al te vaak geheiligde plichten en een wezentlijk geluk verwaarloozen, voor het schijngeluk, dat in die ijdele vermaken beslaat. Daardoor ook wordt veelal twist en wanorde gebracht daar, waar anders, door een goed huisbestuur, enkel liefde vrede en orde heerschen zoude. ‘Het doel eener moeder toch moet zijn: hare dochter wel uit te huwen. Welnu, wie zou dit gewichtig doelwit eerder bereiken, die moeder welke, door zorg en spaarzaamheid, harer dochter een goed voorzienen bruidschat bezorgt, en haar intusschen met de deugden verrijkt welke een ware echtgenote hoeft te bezitten, of wel deze die hare dochter gestadig op bals en soireés ten toon stelt?- Overigens, daar waar men veel geld in wereldsche feesten verspilt, heeft men dikwijls voor de huwelijksgift nog al te vreezen, en wat nog erger is - de vrouw die schier haar gansch leven van den huiskring verwijderd heeft doorgebracht, kan niets dan eene slechte, onkundige, zorgelooze huismoeder zijn.’ Mathilde scheen bijzonder veel smaak in deze heilzame onderrichtingen te vinden, en volgde met liefde de baan, haar door de moederlijke bezorgdheid aangewezen. Hoogst genoeglijk vlodén aldus de dagen voor dit voorbeeldig huisgezin heen. En wanneer 's avonds de Notaris Vrambout van zijn kantoor terugkwam, dan voelde hij zich oprecht gelukkig: Immers, hij vond te huis eene beminnelijke vrouw en een beminnelijke kroost. Huwelijksmin, kinderliefde, wal genoegen kon zijn vaderhart meer verlangen? - ‘Ziet kinderen, daar is papa? ‘zegde de moeder bij zijne tehuis komst, en de toon waarop zij die woorden uitsprak alleen was voldoende om den kleinen onmiddellijk haar verlangen te doen kennen. Zoo menigmaal ook had zij hun desaangaande gezegd: - ‘Mijn lieve kinderen, wanneer ik alleen met u ben, dan duld ik volgaarne het gerucht uwer spelen; doch uw Vader, die den ganschen {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} dag het hoofd vol zaken heeft, moet te huis eene rustige verpoozing kunnen vinden. Zijt dan wijs en stil, lievekens, wanneer hij hier is, opdat hij zich bij u te vreden en op zijn gemak gevoele.’ Ook had ze nauwelijks de woorden geüit; ‘ziet daar is Papa!’ woorden die zoo schoon den eerbied en de liefde uitdrukten die zij hunnen vader verschuldigd waren, of Arthurken raapte draaitol en kaatsebal van den grond op, en Marie legde haar breiwerk voor eenige stonden ter zijde om Vader te gaan verwelkomen. De kleine Clotilde liet echter al haar speelgoed aan 't geval over, en liep, de handjes vooruit, lachend tot haren Vader om hem het eerst te omhelzen. Robert schoof Vaders leuningstoel bij het vuur, terwijl Mathilde hem van zijnen hoed 'en zijne handschoenen ontlastte. Vervolgens belaadden zij den duurbare met kussen, en antwoordde elk hunner beleefdelijk op de Vader hun deed aangaande het gebruik dat zij van den afgeloopen dag hadden gemaakt. Na het avondmaal werd dan den kleinen soms oorlof gegeven om ook al eens hun kindergekout in het gesprek te mengen. Wanneer echter, door kinderlijke onbedachtigheid, een hunner zich vergat, dan had Mevrouw Vrambout, het voorhoofd fronsend, hun maar ter sluiks eens toe te fluisteren: ‘Sst!.. Papa!’ en het kind herdacht even spoedig dat het zijnen goeden vader niet storen mocht. Wat de moeder betrof zij zag zich voor die zorg beloond: de liefdevolle blik die heur echtgenoot haar glimlachend toewierp, scheen haar te zeggen: heb dank!... Het zoet herdenken dezer binnenhuizige tooneelkens van liefde en genoegen, welke Armand zoo vaak met wel gevallen had opgemerkt, maakten nu des te meer indruk op 's jongelings gemoed, daar zij opgehelderd werden door het aanminnige beeld van Mathilde, wier zacht gelaat als de spiegel heurer reine maagdenziel, van deugd en goedheid sprak. Terwijl Armand zich aldus in zijn kabinet aan deze bedenkingen overgaf, werd hij aldra gewaar dat de achting die hij Mejuffer Vrambout steeds had toegedragen, thans in zijn hart nog plaats had gemaakt voor een ander gevoel, dat zeer naar..... liefde zweemde, en hij voelde in zich den lust ontstaan om voortaan zijne bezoeken te vermenigvuldigen bij vrienden die, gelijk de Vrambouts, in zoo hooge mate zijne toegenegenheid verdienden. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat was het reeds, toen de jonge rechtsgeleerde zich eindelijk, in zoete mijmering ter rust begaf. IV. Zich holde Brant, mit unserm Segen, Zich hin auf Hymens Blumenwegen! Schiller. Gemis aan deugdelijke opvoeding, bijzonder voor vrouwen, is een kwaadkweekend zaad in de huisgezinnen, en de bron van veler beweenlijken levensloop. Noord en Zuid (Jg. 1868.) Reeds des anderendaags ging de jonge heer Dielens een bezoek ten huize van den Notaris afleggen, waar men hem als immer met de rechtzinnigste vriendschapsblijken ontving. En slechts nadat hij heel den avond in dien gelukkigen familiekring had doorgebracht, keerde hij naar zijne woning terug, meer dan ooit den zoeten indruk gevoelend, welken de verstandige Mathilde op zijnhart uitoefende, telkens dat hij zich in hare tegenwoordigheid bevond. Na verloop van weinige dagen voelde hij zich weêr als tot dit achtbaar huisgezin gedreven, waar alles eendracht, liefde en geluk ademde, en waar hij in zulk beminnelijk gezelschap steeds den tijd zoo genoeglijk doorbracht. Aanvankelijk was nog enkel vriendschap, loutere toegenegenheid de drijfveer zijner bezoeken bij Mijnheer Vrambout geweest; nu echter werd hij aldra gewaar dat hij Mathilde wezenllijk beminde, dat hij haar lief had met al de vurigheid zijns harten. Doch de liefde, die hij het zedige meisje toedroeg, was van een heel andoren aard dan die, welke een oogenblik zijne zinnen had geboeid aan eene coquette {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} als Laura Van Stegen, of aan eene sentimenteele dweepster als Hermina Heindrick. Neen, nu eerst kende Armand die reine, oprechte liefde, welke alleen een edel, rechtschapen vrouwenhart den mannen inboezemen kan. Gewis, thans was hij overtuigd dat, niet Laura of Hermina, maar Mathilde alleen zijner liefde en achting waardig, en zij wel degelijk de vrouw was die hij zich soms in zijne jongelingsdroomen als het toonbeeld der ware echtgenote had voorgesteld. Slechts ongeveer zes maanden waren er verloopen, sedert Armand zijne liefde op Mathilde had gevestigd, en intusschentijd was Mejuffer Vrambout werkelijk Mevrouw Dielena geworden. - De nederige veldbloem had op de fier schitterende rozen gezegepraald! Geen mensch is gelukkiger dan Armand sedert hij met de door hem zoo geliefde dochter van zijns vaders vriend is gehuwd. Zelfs de ongewone voorspoed zijner ambtelijke zaken schijnt tot de vollediging dezes geluks te willen medewerken. Dus, het heden is hem gunstig en de toekomst lacht hem tegen: Reeds toont zij hem in 't verschiet den zegen zijner huwelijksliefde, al de genoegens van het vaderlijk geluk. Wat Mathilde betreft, nu dat het lot haar onafscheidbaar met den man harer keuze heeft vereenigd, nu is zij nog schooner als echtgenote dan als maagd: Het huwelijksheil dat ze thans zoo mild aan de zijde van haar geliefden Armand geniet, heeft den frisschen blos harer wangen nog in bevalligheid doen winnen. In hare huiselijke zorg en plichtbetrachting acht zij zich de gelukkigste der vrouwen. Zulks wil echter niet zeggen dat Mathilde, eenmaal gehuwd, zich voor goed van alle wereldvermaken terugtrok, en zich onverpoosd in haren huiskring opsloot; neen, het deed haar immer genoegen als Armand haar op het een of ander feest bracht; doch zij zag in de vermaken enkel eene aangename verpozing van 't famiheleven, en maakte er niet, gelijk Laura en Hermina, de voorname bezigheid haars levens van. Terwijl de jaren voor Mathilde aldus in liefde en genoegen voorbij vloden, schenen zij nu een last te zijn voor hare vriendin Laura. Mejuffer Van Stegen trouwde niet: Meer dan één ordentelijk jon- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} geling had hare kennis gemaakt; doch - weinig geneigd om harer coquetterie ten speelbal te dienen - had elkeen, evenals Armand Dielens, de schoone alras begeven; zoodat Laura, die voorheen zoo mooie feestbloem, thans al spoedig om zoo te zeggen reeds eene oude juffer scheen te midden harer jongere zusters, en zij droevig verwelkte in een ongehuwd, vervelend leven. Zeker was het voor haar, die met de liefde zooveler minnaars had gespot, wel eene zielefolterende gedachte: niet meer als vroeger te kunnen behagen, zeker was het hard nu als het ware veroordeeld te zijn eenzaam en liefdeloos hare dagen door te brengen. Want thans stond haar één van twee te kiezen: ofwel zich met eene partij te vergenoegen die zij voorheen, als harer onwaardig, met eenen spotlach zou hebben begroet; ofwel, bij gebrek aan iets beters, nu het gewis niet zeer aangenaam besluit te nemen, heel baar leven ‘jonge dochter’ te blijven. Nu eerst herkende zij hoezeer zij het mis op had, met hare zoogezegde ‘kunst om mannenharten te veroveren.’ Nu ook ondervond zij - helaas! te laat, - hoe alles in het werketijk leven, heel wat anders gesteld is dan in die ingebeelde wereld, waarvan de buitengewone liefdesavonturen uit de fransche romans haar het dweepend brein hadden vervuld. Trouwens, boe hartgrievend moest het haar nu niet wezen, zoo een voor een al hare liefdeplannen en romaneske denkbeelden in de bitterste ontgoocheling te zien ontaarden, zich alle hoopte zien ontvluchten nog ooit dat gedroomd geluk te zullen genieten, welk aan de heldinnen uit bare romans ten deele viel. Ach! hoevele jeugdige lezeressen zijn er aldus, door den heilloozen invloed van dergelijke liefdeverhalen, op een dwaalspoor gebracht! Hoevele vrouwen hebben derwijze hun waar levensdoel gemist! De arme Laura had eventwel een beter lot verdiend; want zij was in den grond toch een goedaardig meisje, zoo gevoelig van hart dat zij geen kind kon zien weenen, en hadde zij eene moeder gehad als die van Mathilde, dan zouden de goede hoedanigheden haars harten op hare gebreken wadden zege behaald hebben. Thans echter begreep zij, wanneer het te laat was, waartoe hare {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} lichtzinnige handelwijze, hare dwaze coquetterie hadden aanleiding gegeven. Wat Hermina betreft, deze was twee jaren na Mathilde's huwelijk insgelijks in huwelijk getreden. Haar echtgenoot was een handelaar, en een van diegenen, welke van hun geld als het ware den afgod van hun leven maken. Voor het overige was hij echter een man van goede inborst, die het met zijne gade gewis niet slecht meende, doch met zijne handelsspekulatiën op de Beurs het al te druk had, dan dat hij Hermina met al die overbodige zorgen zou omringen, waaraan men haar in de ouderwoning had gewoon gemaakt. Ook bevond zij zich zoo ongelukkig, dat zij dit huwelijk weldra als een onverdragelijk juk aanzag, en zij tot tweemaal toe in hare familie terugkeerde, doch zonder dat haar echtgenoot, die eindelijk den spot begon te drijven met hetgeen hij hare grillen noemde, zich hierom veel te bekreunen scheen. Tweemaal ook kwam zij door toedoen harer ouders tot haren man terug, en daar deze schier deed alsof hij zich aan haar vertrek, evenmin als aan hare terugkomst iets gelegen liet, had zooiets slechts gediend om haar het huwelijksleven nog onaangenamer te maken. Men ziet het, Bermina's huwelijk was geen huwelijk van liefde, maar een huwelijk van geld. Wat dat aangaat, hare fortuin groeide nog dagelijks aan; want Mijnheer Malthon was een ervaren speculant, die voorspoedige zaken deed; zoodat er niet alleen welstand, maar weldra weelde en overvloed in dit huisgezin heerschten. Doch met dit alles nogtans heerschte er aan dien huiselijken haard vrede noch geluk. Moede zich steeds bij zijne tehuiskomst door de klachten of tranen der lustelooze, tot dweepens toe melankolieke Hermina onthaald te zien, schuwde Mijnheer Malthon zijne woning, en bracht zijnen ledigen tijd veelal in de koffiehuizen door. ‘Verd....! mompelde hij bij zichzelven, er is hier nogtans geld genoeg om het geluk der heele wereld meê te koopen!’ Ja, maar het waar geluk wordt met geen geld gekocht; men verkrijgt het slechts door liefde en vrede in een huisgezin, en niet door baatzucht en eigenmin. Welnu, beminde haar echtgenoot het geld, Me- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw Malthon van haren kant beminde niets dan zichzelve. Al waar zij genoegen in vond, was: immer de schoonste en rijkste toiletten ten toon te spreiden. Voor al het overige was zij nagenoeg onverschillig. Men zegt dat zij somtijds zelfs met zekere norschheid hare eigene kinderen verwijderde, wier schuldeloos gekozel haar al schier zoo onaangenaam was als hun geschrei. Dat de familie Malthon derwijze bij vrienden en bekenden weinig sympathie opwekte, hoeft niet gezegd. Elkeen, de naastbestaanden zelfs, schuwden een huis, waar lage geldzucht door den man, en aanstootelijk égoïsme door de vrouw verpersoonlijkt waren. Veertien jaren van ongestoord genoegen hadden Armand en Mathilde reeds te zamen doorgebracht, en zij beminden elkander nog als den eersten dag huns huwelijks; ja, het geluk dat zij thans in hunne kinderen vonden, had die zalige echtbanden nog dichter toegehaald. Korts na hunne verloving hadden de beide echtelingen vernomen, hoe het voorloopig verblijf des jongen advokaats in de familie Vrambout, met bijzonder inzicht was voorbeschikt geweest door Armands vader, die zich met de gegronde hoop had gevleid, dat zijn zoon, in het midden van een zoo voorbeeldig huisgezin, bevroeden zou welken hoogst gewichligen invloed de vrouw op het huiselijk leven uitoefent Mijnheer Dielens, vader, achtte Mevrouw Vrambout zeer hoog; hij wist welke uitmuntende opvoeding zij aan hare dochter gaf, en hoe deze de lessen harer moeder getrouw navolgde. Het was dan met ernstige vooruitzichten dat de oude heer Dielens zijnen zoon in zijns vriendes huiskring had geplaatst, zich de taak voorbehoudende, zoo de proef haar doel miste, dan zelf Armand over de voortreffelijkheid dier keuze te onderhouden. Edoch, hoe innig hij in zijn hart steeds de hand van Mejuffer Vrambout voor zijnen zoon had gewenscht, toch had hij, gelijk wij reeds zegden, er vooral aan gehouden dat er tusschen beiden daarover volle vrijheid bestonde; want hij was overtuigd, dat een opgedrongen en liefdeloos huwelijk nooit geluk bijbrengt, maar meesttijds onherstelbare levensrampen na zich sleept. De gezonde rede, het beraden oordeel van Armand had hem inderdaad, zooals zijn vader had verhoopt, gelukkig van de listen en ver- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} leidingen der coquetterie afgerukt. Hoe dankbaar genoeglijk klopte hem het hart in den boezem, wen hij bedacht met wat schrandere bezorgdheid Mevrouw Vrambout hare dochter afgebonden had van die ijdele behaagzucht en malle liefdedroomerijen, waaraan sommige jonge meisjes zich zoo graag overgeven. En Mathilde, hoe had zij zich immer wel bevonden met naar de raadgevingen harer wijze moeder te luisteren! Gansch het huisgezin Vrambout was wel en gelukkig gevaren: - Mathilde's twee zusters waren uitermate gunstig uitgehuwd. Robert begon met bijval zich als geneeskundige eene schitterende loopbaan te maken, en Arthur, de jongste zoon, een verstandig en rechtschapen jongeling, deed veel voortgang in zijne studiën. V. Eenwige lotwisseling is de bestemming van alles hîer op aarde. Hr Smits. Mathilda, engelin op aarde, Wat is uw offer groot en schoon, Uw roeping heilig!...... Mevr. David. Hoe onverwacht is soms, hier in dit wisselvallig leven, de heldere zonne des geluks achter sombere onweerswolken verdwenen!.... Dit ondervonden ook Armand en Mathilde: Jaren lang had die heilzon nu reeds hunne met bloemen bestrooide levensbaan bestraald, jaren lang met onverdoofden glans aan den reinen hemel hunner huwelijksliefde geschitterd: O ja, zij hadden immer zóó te vreden, zoo gelukkig {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} met elkander geleefd, dat zij, door overmaat van zaligheid, wellicht niet eens aan de onbestendigheid van 't ondermaansche hadden gedacht. Een noodlottig voorval nogtans kwam hen te midden van dit heilgenot treffen, en dit zoo gelukkig huisgezin op eens in den kolk der bitterste droefheid nederstorten. Mijnheer Dielens, vader, die Belgie's hoofdstad bewoonde, en aan 't hoofd stond der redaktie van een voornaam dagblad, waarvan de politieke strevingen gekend waren als strijdig met het toenmalige gouvernement, zag zich eensklaps in dringend gevaar gebracht door zekere staatkundige samenzwering, die alsdan veel ophef in de politieke wereld maakte. Vol spoed verliet hij heimelijk zijne woning, en, vooraleer hij zelfs afscheid van zijnen zoon en diens huisgezin had kunnen nemen, ontvluchtte hij zijn vaderland, om zich aan een streng vonnis te onttrekken en in den vreemde eene veilige schuilplaats te gaan zoeken. Het lot begunstigde zijne vlucht naar Frankrijk, en hij gelukte erin aldus aan het gevaar dat hem bedreigde te ontsnappen. Doch een ongeluk komt nooit alleen, zegt men. Ook legen zijnen zoon Armand, den advokaat Dielens, verdacht van onrechtstreeks aan de samenzweering te hebben deelgenomen, werd een bevel van preventieve aanhouding uitgevaardigd. Eenige dagen nadien werd hij des nachts uit de armen zijner ontstelde familie gerukt, en, als staatsgevangene, onder krijgsgeleide binnen de hoofdstad gebracht. Men kan denken in wat smartelijken toestand zich thans de arme Mathilde bevond.... Edoch, van de eerste schokken harer onsteltenis teruggekomen, bedacht zij wat in een zoo noodlottig voorval haar plicht van echtgenote was. Moed en kracht puttend uit liefde en plichtbesef, veegde de bedroefde vrouw zich de tranen van 't gelaat, en besloot reeds met het aanbreken van den dag, haren geliefden Armand te gaan volgen waar men hem heen had geleid. Door dit moedig besluit gesterkt, trachtte zij de smart in haren boezem te smoren, en bracht het overige van dien droevigen nacht door, met het regelen van eenige dringende huiszaken. Nauw was de eerste morgendschemering in het Oosten merkbaar, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} of in allerijl geleidde de ongelukkige moeder hare twee kinderen ten huize harer ouders. Nadat zij eene laatste maal, snikkend en met koortsige ontroering, hare lieve kleinen had omhelsd, en aan de borst harer goede moeder had uilgeweend, trad Mathilde in het rijtuig, dat haar op het spoor haars rampzaligen echtgenoots brengen moest. Heur minnend hart brak van medelijden, wanneer zij aan den duurbare dacht, en aan het schrikkelijk lot dat hem misschien te wachten stond; doch wat akelige vooruitzichten haar ook den geest ontstelden, toch liet zij zich door de wanhoop niet overmeesteren. Hopend inde goddelijke gerechtigheid en haars vriendes onschuld, (want Armand was inderdaad in de zaak onplichtig) zag zij bezorgd naar middelen om, die te zijner bevrijding konden aangewend worden. Voorzien van eenige aanbevelingsbrieven voor invloedhebbende vrienden haars vaders, hoopte Mathilde den dag zelven harer aankomst te Brussel, nog tot bij Armand te kunnen geraken; doch voor het oogenblik waren al hare pogingen vruchteloos; Heur gemaal zat vooralsnu nog in geheime gevangenschap: niemand mocht hem naderen!..... Verscheiden dagen verliepen aldus in het smartelijkste ongeduld; doch wanneer haar eindelijk toch de toestemming om hem te zien werd gegeven, vergat Mathilde als het ware al heure reeds doorgestane smarten. Het hart brandend van verlangen om den teerbeminde te zien en te troosten, drong zij de noodlottige kamer in, waar men haren echtgenoot hield opgesloten. Helaas! hartverscheurend wederzien: In welken ellendige toestand vond zij hem terug. Armand, haren duurbaren Armand!... De onverwachte slag, die hem - onschuldige - zoo op eens te midden van 't volkomenste geluk was komen treffen, had hem als wanhopig gemaakt en scheen hem al zijne geestvermogens ontrukt te hebben. Mathilde bracht bij den ongelukkige schier al de stonden door, die ze niet besteedde om de stad te doorloopen, ten einde voorsprekers en beschermers te werven voor hem, die aan niets schuldig, maar alleenlijk het slachtoffer was der onvoorzichtigheid eens vaders, wiens staatkundige ontwerpen bij zelf nooit grondig had gekend. Zooveel heldhaftige liefdetrouw en teederheid, zooveel moed en {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} volharding maakten den gunstigsten indruk op bare aanhoorders, en weldra waren aller gemoederen in haar voordeel gestemd. Eindelijk brak de zoozeer tusschen hoop en vrees verheide dag aan, dat de zaak van Armand Dielens voor het gerechtshof komen zon. De advokaat had zelf zijne verdediging en die zijns vaders bereid. Mathilde was hem hierin zooveel mogelijk van dienst geweest, hem helpende zijne bij poozen verzwakte herinneringskrachten te verzamelen. Met wat spijt bemerkte zij welke moeite hij thans aanwenden moest, om een gunstig gevolg aan zijne denkbeelden te geven, hij die voorheen altoos met zooveel gemak en welsprekendheid het woord voerde. Ook hadde zij wel gewild dat hij voor zijne zaak een anderen rechtsgeleerde tot verdediger name. De vrees hierdoor zijne eigenliefde te kwetsen, en aldus misschien zijnen reeds onrustbarenden geestestoestand nog te verergeren, liet haar echter niet toe hem desaangaande haar gevoelen kenbaar te maken. Op het verhoor nogtans schenen zinskracht en geestdrift in Armand te herleven. Hij sprak zoo vloeiend en met zooveel overtuiging, had zulke treffende gebaarden, en op zijn edel gelaat lag zoo schoon de waarheid van hetgeen bij voordroeg afgeschetst, dat al de omstaanders hem om zoo te spreken aan de lippen hingen en zich het harte diep bewogen voelden. - ‘Wanneer gij, Achtbare Heeren! riep bij tot slot zijner pleidooi uit, wanneer gij de gansche zaak in haar waar daglicht beschouwd, en mijne onschuld zult herkend hebben, dan ook zal ik, - die zoete hoop streelt mij het hart, - alsdan ook zal ik van u wel eens de vrijspraak mijns ongelukigen vaders verwerven!’ De Jurij ging in beraadslaging, en besloot eindelijk tot een ontkennend verdikt. Korts daarna werd het rechterlijk besluit uitgesproken, welk den onschuldigen advokaat de vrijheid terug schonk. De vreugde die zich op dat gelukkig oogenblik van Armands hart meester maakte was zóó levendig, dat hij bewusteloos in de armen zijner gade nederzeeg. Men droeg hem buiten kennis henen, en geruimen tijd bleef hij in bezwijming. Tot het bewustzijn terug gekomen, verviel hij echter in eene hevige hoofdkoorts, eene soort van Thyphus welke het rampza- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} lig gevolg van zoovele zieleschokken was, en ernstig voor zijn leven vreezen deed. Mathilde, de ongelachtige vrouw, die hij altoos zoo lieftallig, zoo innemend zacht in tijden van geluk, zoo sterkmoedig en troostend in de dagen des onheils had gevonden, omringde hem thans met de teederste, liefdevolste zorgen, Oh! hoe verheugde zich de goede vrouw, toen eindelijk de geneesheer haar verklaarde, dat de thyphus-kwaal een gunstigen keer had genomen, on haar man, hoezeer ook zijn leven in gevaar was geweest, nog aan den dood ontsnappen zou. Inderdaad de ziekte nam dagelijks in hevigheid af; de kranke voelde allengskens zijne lichaamskrachten terugkeeren; doch - in zijn brein had de thyphus zulke erge verwoestingen aangericht, dat hierdoor zijnen geestvermogens eene jammerlijke krenking was toegebracht. Weldra verdween de lichaamskwaal; maar helaas! gansch anders was het met de kwaal zijns geestes gesteld: - De rede, dit onschatbaar voorrecht van den mensch boven alle andere wezens, de rede scheen hem voor immer ontnomen!... Ach ja! - de mannen der kunst zelve konden het niet ontkennen - de arme Dielens was krankzinnig!... Het was in dien bedroevenden toestand dat Mathilde haren gemaal in den schoot van hun huisgezin terug bracht. In God en hare liefde betrouwen stellend, hoopte zij hem nog, door aanhoudende zorgen en geduld, van eene waanzinnigheid te genezen, welke de doktors als het gevolg der al te hevige gemoedschokken beschouwden, on derhalve voor niet langdurig aanzagen. De tijd, de kalmte en het wederzien der plaats, waar hij de genoegste stonden zijns levens had doorgebracht, schenen inderdaad nog de vreeselijke uitwerkselen te zullen doen verdwijnen, welke het noodlot op den geest des ongelukkige mans had aangericht. Arme Mathilde! zij ook had wel bitter geleden; en toch had het gevoel harer teedere verkleefdheid en liefde voor Armand haar immer hoop en moed geschonken. Geene opofferingen vielen haar te zwaar, niets kon haar doen terugschrikken, wanneer de man, aan wien zij haar {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} levenslot verbonden had, en dien zij zoo innig beminde, hare zorgen noodig had. De zoete hoop hem eenmaal tot het verstand teruggekeerd te zien, de begeerte om hem aller achting en aanzien te behouden, een wijs vooruitzicht zelfs, haar door heur edel karakter en schranderen geest ingeboezemd, dit alles deed haar met moed en volharding dit nieuw ongeluk-Armands zinneloosheid-voor de menschen geheim houden. En wanneer de talrijke vrienden van Advokaat Dielens kwamen, om hem hunne innige deelneming in zijne rampen te betuigen, en hem tevens over zijnen zegepraal geluk te wenschen, dan was het altijd met een minzamen, erkentelijken glimlach op het gelaat, dat Mevrouw Dielens hunne gelukwenschingen ontving: - ‘Mijn echtgenoot zal gewis zeer gevoelig voor uwe vriendschappelijke verkleefdheid zijn, zegde zij; doch nauwelijks uit de gevaren eener zware ziekte gered zijnde, is hij nog aan eene uitnemende zwakheid, al te prikkelbare teêrgevoeligheid onderhevig; zoodat hij, zegt de geneesheer, door gemoedsontroeringen nog lichtelijk in zijne kwaal zou kunnen hervallen. Het doet mij dus uiterst pijn, mij om die reden verplicht te zien, hem voor als nu nog van zijne vrienden verwijderd te houden.’ Verders bad zij hen, immer met diezelfde vriendelijkheid, niet te min hun beider hartelijke dankzegging voor die blijken van toegenegenheid en belangstelling te willen aanvaarden. Niemand kon eene zoo beleefde, minzame tegenstreving euvel op nemen, en dewijl, van den anderen kant, elkeen wist dat Mijnheer Armands vader naar Frankrijk was gevlucht, en slechts door dat vrijwillig ballingschap een onteerend vonnis kon ontgaan, zoo kwam het aan velen dus ook niet zoo verwonderlijk voor, dat diens zoon, in afwachting dat de indruk dier rampzalige gebeurtenissen een weinig zou voorbij zijn, zich nog aan aller oogen onttrok.... Ah! wat al tranen stortte Mathilde in de eenzaamheid, wanneer ze soms, door droefheid overstelpt, hare twee kinderen omhelsde, die met betraande oogjes angstig vroegen ‘of het wel zeker was dat bun lieve Papa haast genezen zou!’ In weerwil van het aandringen harer ouders, om de beide kleinen nog wat bij zich te honden, had Mathilde toch bare lievelingen nu {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} willen terug hebben, zeggende dat deze haar in haar verdriet ten troost zouden verstrekken. Eventwel had zij dankbaar het aanbod harer moeder aanvaard, om voortdurend de goode meid Kathrina te blijven behouden, die haar van den dag harer terugkomst was komen behulpzaam zijn, in de talrijke zorgen die Armands toestand gedurig vereischte. Na verloop van eenige maanden bemerkte Mathilde dat er, van tijd tot tijd, eenige helderheid in den geest haars geliefden Armands ontstond, dat de oogenblikken van kalmte en beradenheid bij hem allengs min zeldzaam werden; zoodal moed en hoop met nieuwe kracht, in haar gefolterd hart begonnen te herleven. Aan echtgenoot en kinderen had zij gansch heur bestaan, al de stonden haars levens gewijd. Doch ondanks hare talrijke bezigheden onderhield zij, sinds hare wederkomst uit Brussel, eene briefwisseling met haren in den vreemde treurenden schoonvader. De oude heer Dielens had het pijnlijk afzijn van al degenen die hem duurbaar waren niet kunnen volhouden zonder zijne familie eens te komen zien. Eindelijk toch had bij alle gevaren getrotseerd om zijne kinderen heimelijk een bezoek te komen afleggen; doch Mathilde had, op aandringen des geneesheers, hem zoo vriendelijk gebeden zich toch, uit voorzichtigheid, niet aan Armand te vertoonen zij had hem zoo treffend de ernstige gevolgen voorgehouden, welke die verschijning zou kunnen na zich slepen, dat de grijsaard eindelijk de gegrondheid van haar aandringen herkennen moest. En de ongelukkige vader was met lijdend hart in ballingschap teruggekeerd. (Wordt voortgezet.) Aan een' leugenaar. Gij moogt zoo dikwerf, en zoo fijn als mooglik liegen, Mij zult gij dan nog niet bedriegen. Een enklen keer maar hebt ge mij bedrogen; Dit kwam hierbij: dan hadt ge niet gelogen. Naar Lessing. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} De nieuwjaarsbrief, door Luitenant V. vande Weghe. Dichtverhaal. I. Lang zal elk het nog herdenken, Wat er in een huisken voorviel, Op den hoek der Clarastraat; Waar, 't is nu een maand geleden, Alles levenslust en liefde, Zoete hoop was in de toekomst, In dat lief bekoorlijk huisje, Dat daar nu gesloten staat. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar, waar tusschen 't groen balkonraam Wemelend de bloemen kleurden, Schietend ranken vrij en los; Waar de vogels lieflijk neurden Achter 't venster, in een bosch Door de tooverende handen Van een lieve maagd herschapen, - Kwamen op een nieuwjaarsmorgen, Eerst een priester uit de hoofdkerk, Dan een ambtnaar uit het stadhuis; Gene, om er een beê te preevlen, Die men voor de ziele vroeg Van een pas gestorven jongling; Deze, die den naam en voornaam Opnam, die dat lijk eens droeg. Dan, terwijl een loome lijkkoets Traagzaam rolde naar het kerkhof, En een ander rijtuig even Eene kranke juffer meênam Naar het dolhuis, - werd het al In de thans verlaten woning Reeds verzegeld - en men las, Waar eens liefde en leven was, Op een plakbrief, aan den ingang: ‘Veiling hier bij sterfgeval.’ Van dit alles blijft er niets meer Dan eene arme zinnelooze Jeugdige en nog schoone maagd; En ginds ver, verre over het zeevlak, Op de amerikaansche kunsten, Wis een man nog, wien de wroeging Bitter aan het harte knaagt. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is nu ruim een jaar geleden, Leefden daar drie jonge lieden, Door de zon der jeugd belicht; Wien en vriendschap, lust en liefde Door den Hemel werd geschonken; Starren die een poos slechts blonken, En wier rouwbeeld ik wil schetsen In dit ware, needrig dicht: Frits was leerling in de bouwkunst, Frans was een notarisklerk; Vroeger hadden zij hun vriendschap, Thans zoo innig en zoo sterk, Vastgesnoerd op de eerste schoolbank, Tusschen les en kinderspel; Toen hun hart nog onbewust was, Van der wereld duizend boeien, Lasten, wee en nood, Van de zorg om 't daaglijksch brood.... Maar die stonden, vol begoochling, Vloden als de schimmen snel! Later gingen zij te zamen Naar de hoogeschool ten leergang, Waar zij zich met kennis voedden, Die hun als een wekstem toeklonk, Als een aandrift naar het leven, Naar de groote wijde wereld, Naar de vrijheid - hoopvol beeld, Dat vóór 's menschen oogen flikkert Langs begoochelende wegen, Waar het hart en zinnen streelt. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Later hadden zij zich samen In de Clarastraat gehuisd; Waar zij elk een kamer huurden, Waar bij studievlijt de jeugd thans Zacht als 't vlietje door de beemden, Door den droom des levens suist. Op een kamer dier verdieping Woonde tevens 't liefste meisje, Dat God op de wereld zond. Arme weeze, die met naaiwerk, (Zalig zij die 't zoo nog winnen) 't Karig brood voor 't leven vond. Eens toen Frits den huistrap opklom Zag hij Mina, vóór haar deur; En zijn blik viel in den heuren, Beider wezen schoot in kleur; Eerst een blik en dan een woordje, Eerst een zucht en dan een groet; Uit dit alles sproot - geen wonder, - Eene vonk van minnegloed. Eens toen Frans van zijn bureel kwam, Sprak hem Frits van schoone Mina, Die zijn harte had geraakt; Van der maagd bevalligheden Van haar eenvoud, zoete deugd, En van 't vuur dat in zijn boezem Lang voor 't meisje had geblaakt. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook wanneer Frans Mina zag, Drukte hij zijn vriend de handen, Om diens goeden keus verheugd. Sinds dien dag, Schonk het meisje aan Frits heur liefde, En aan Frans de zuivre vriendschap Met de volheid des gemoeds; En iets edels, zoo iets zoels Lag er in die liefde en vriendschap: Niets dan achting en vertrouwen, Die men voor elkander veil had; Slechts vertrouwlijkheid, Door de hoop alleen geleid. II. Frits was lang reeds in betrekking Met een groote maatschappij, Die, voor 't leggen van een spoorbaan Op d' amerikaanschen vrijgrond, Lieden van bekwaamheid opzocht, Mannen van vernuft als hij; Groote wedde zou men bieden (Voor één jaar tien duizend frank,) Wou hij zich dit jaar verbinden Aan 't bestuur dier maatschappije, Dat welhaast uit Antwerp's haven Naar het ver gewest ging steevnen Op den driemast ‘ Vrij en vrank.’ {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Groote wedde, roem en rijkdom! Droombeeld van zijn jeugdig harte, Dat gewis hem toesprak: ga! Maar de liefde, maar zijn Mina, Ander droombeeld zijner ziele; Dat bij dag en nacht hem kwelde: ‘'t Is zoo ver, Amerika!’ Toch hij nam een vast besluit: De onderneming zou hij wagen, Wijken naar de vreemde streken, Eer en welstand daar gaan zoeken, Schatten voor zijn duurbre bruid. Maar wat hem het hart doorknaagde, Was dat hij de lieve Mina, Die hem meer dan ooit behaagde, Thans - verlaten moest een jaar, En gaan leven zonder haar. Op den dag dat hij zijn koffers Vol met lijnwaad, kleedingstukken, En met boeken, plannen slak: Wendde Frits zich tot zijn hartsvriend En hij sprak: ‘'t Lot van Mina baart mij kommer; 'k Heb haar hart en ziel versproken, Haar verstooton kan ik niet; Meê haar nemen is onmooglijk. Ach! hoe mild mij thans de toekomst Klaar als 't blauw des hemels aanlacht, Baart dit scheiden mij een smarte, Die verdonkert mijn verschiet; - 'k Zou zelfs aan mijn eigen broeder Haar met toevertrouwen durven, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar aan u, Frans, vriend mijns harten, Ja, aan u vertrouw ik haar; O, bewaar Mina mij voor later stonden Tot ik wederkeer; - O! bescherm haar als een zuster Tegen 's werelds booze lafheid, Tegen listen on verleiding, Waak op hare deugd en eer! Maak dat zij mij immer waardig, Immer zuiver blijve en trouw; En ik zweer bij onze vriendschap, Na een jaar, dan keer ik weder, Lief en leed met haar hier doelen, En dan wordt zij mijne vrouw.’ - ‘Zeker mocht gij op mij reeknen,’ Zegde Frans en drukte hem Gul de hadden.- O! die stem, Stortte troost hem in het hart, Lenigde zijn zielesmart. Frits vertrok getroost, bemoedigd, Met der vriendschap warmen handdruk, Met den laatsten kus van 't lief, Zeggend: ‘'k schrijf u dra een brief.’ {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Toen de stoomboot met een rookwolk Langs de groene scheldeboorden Uit 't gezicht van Frans en Mina, Die hem stonden na te staren, Eindelijk verdween; Bleven beiden thans alleen: Zij, met heur bekoorlijkheden, Met heur kinderlijke vreugd En haar deugd; - Hij, met 't hart vol lust en leven, Zooals twintig lenten geven, Als men rozekleurig ziet, Alles wat de wereld biedt! Twintig jaar, als in den boezem De onbekende gloed gaat gloeien, Louter gasstof, dat geprest ligt En dat slechts een enkle sprankel Vuurs betracht, Om met kracht Op te vlammen, te verslinden Alles wat zich mag bevinden In zijn macht! Onbezonnen, onberaden Was het voor den armen zwerver, Zoo nabij een vatje buskruit Onbewaakt dit vuur te laten, Zonder argwaan, zonder vreeze, Dat een vonksken van dat stof Onbedacht Eene ontploffing voort kon brengen, Zoo eens 't een het ander trof! {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook hoe sleten zij hun dagen: 's Avonds, als hij van 't bureel kwam, Frans ging naar de straat, waar Mina Bij een naaister thans op stiel was, En hij wachte haar; Samen gingen zij vandaar, Telkens eenen omweg nemend Antwerps vesting rond; Vaak, waar in 't omringend loover Eene bank verholen stond, Bleven zij dan zitten kouten: Hij, van vriend, en zij van minnaar, Die thans ginds zoo ver verbleef; En zij lazen en herlazen Al de brieven die hij schreef, Van 't verleden, vol herinring, Van de toekomst vol van droomen;.... O, bij al dït zoet herdenken Rolden soms uit Mina's oogen Liefde-traantjes, die ze als perels Zachtjes van de wangen wreef. En daarboven op een boomtak, Waar de zoele wind in ruischte, Hoorde zij den nachtegaal, Die, bij 't pinkend stargestraal 't Zoete liefdeliedje zong, Dat haar als een weerklank voorkwam, Van heurs minnaars heldre stemme Die zoo dikwerf aan 't balkonraam Van het huis in 't Clarastraatje Vroeger haar in 't harte drong... Ook des zondags - tijd van vreugd Voor de jeugd, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Als men studie, werkhuis toesluit, Als de gansche stad naar buiten, Blij, door levenslust bewogen, Lijk een bieënzwerm stroomt Naar het hofbal, op de Kermis, Waar men gansch de week van droomt, Gingen Frans en Mina samen Arm aan arm blij te moê Daar naartoe, - En de schaar van wandelaren Die hen nevens andre paren Opgeruimd zoo zagen gaan, Bleven staan; - En een uitroep, vol bewondring Kwam uit aller mond hun tegen: ‘God! hoe schoon, hoe zoel hun lot; Wal lief koppel, goede God!’ Vaak de lieden uit de buurte Die des avonds in 't halfdonker Hen daar vóór het venster zagen: Haar aan eenig naaiwerk bezig, Hem een boekwerk in de band, Als het merk van zelfgenoegen; Moesten in zichzelven denken: ‘Hoe is 't tot benijdenswaardig Waar zich zóó de liefde plant: O, beminnen op die wijs, 't Is voorwaar een paradijs!’ Ja, maar schijn bedriegt zoo fel; 't Paradijs was hun een hel! (Wordt voortgezet.) {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} De cholera. (Uit het dagboek van een geneesheer.) Dat nummer 16 van zaal 33 wil mij niet uit het geheugen. Wie ooggetuige was van tooneelen uit het werkelijk leven, als 't geen mij die getallen herinneren, zoekt geene gemaakte ontroering meer op het gebied der logentaal. O! dat was niet de sponde, waarop u de honig-maan beschijnen moest, jonge bruid, - die naakte, ijzeren bedstoel daar, in de rijen van 't gasthuis, 't Was dáár uwe plaats niet, minnelijke kranke. Eene gebeeldhouwde legerstede stond gereed in eene nieuwe woning, om uwe vermoeide leden te ontvangen, als ge zoudt terugkeeren van uwe speelreis. Een behangsel van zijde en kantwerk zou de omhelzing verbergen die ge voor hem bespaardet - voor hem alléén. Nog galmt ginder ver in uwe feestkamer de echo van 't bruiloftlied, de naklank der vreugde van bloedverwanten en vrienden, die ge lustig ontvloodt te zamen op vlerken van den stoom. Gij wildet ronddwalen met uw geluk, als twee torteltjes over veld en vloed, gij zocht óók eens de geuren te ademen van vreemde waranden, en te zweven onder 't sterrelicht van koeleren hemel. De wijde schepping was niet te groot om uw heil te bevatten. Aarde en zee lagen open voor u, rijkdom en liefde! De wereld werd uw paleis, en het uzuur uw dak, daar ge toekomst en verleden, hoop en alles overal met u draagt, omsluit in uwe armen en voelt aan uw hart. Overal dacht ge u veilig onder 't schild van uwen zegen. Overal waart ge ten uwent, benijdbare geliefden; maar hemel! toch hier niet, toch hier niet in 't gasthuis!.... Waar anders konden ze er ook meê blijven, met die schoone vrouw, reeds half een lijk, al is 't dat ze nog al de sporen droeg van de sterkste gezondheid? Met haren gemaal te Antwerpen aangekomen, sloeg haar schielijk de geesel, en het toonbeeld der bewondering werd een voorwerp van afschuw. Van hier was de weg niet lang naar het kerkhof. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, vrouw, het is geene begoocheling uwer zinnen, 't is hier uw huis niet; de loodkleurige aanzichten, die daar spookachtig te grijnzen liggen voor uw verglaasden blik, dat zijn niet de genooden van uwen disch; neen, kermende martelares, de drank, die eene liefderijke hand u toereikt en aan uw ijskoud ingewand te vergeefs een oogenblik warmte geeft, dát is de teug niet die de rozetint uwer wangen deed gloeien. - Neen, zinnelooze echtgenoot, die daar te sidderen staat als een stroohalm, dat aanbiddelijk schepsel is voortaan niet meer uwe bruid. Een machtiger minnaar dan gij - de Cholera heeft ze gescheurd van uwen boezem, en laat ze niet los, al licht ze te wringen van de kramp onder 't vreeselijk monster, dat snikken perst uit hare schoone borst, dat haar de longen droog zuigt en haar de tong verbrandt met zijne kussen, zoo dat ze u zelfs niet meer zeggen kan hoe ze dorst heeft, noch doen verstaan wat zij murmelt met gesmachte stem: ‘U, vriend, en u alleen!’ Ook 't zou nutteloos zijn. De klopping van haar hart is zóó verflauwd dat hare verslenste vingerlippen-niet langer gezwollen van 't bloed- het vuur niet meer gewaar worden van zijn klemmenden handdruk. Droomde hij haar te weerhouden van te sterven, met ze te zoenen in wanhopige vervoering? Of zocht hij op hare lippen de besmetting der dood, zoo gretig als vroeger den wellust des levens, om haar immer aan te kleven, om haar te volgen, onscheidbaar, in leven en dood? Nutteloos ook dat alles! Want na twee dagen worsteling bezweek zij voor de hardnekkige plaag, en ze zette - zonder vaarwel - alleen in den nacht der graven, die huwelijksreize voort, in den zonneglans van zoo vrolijk een zomer begonnen. En hij sprak niet, vloekte niet! geene vermaledijding kon de kracht evenaren, noch uitstorten de diepte van zijn wee. Gelaten was hij gelijk de eikenstam, geknakt door den storm. Zijne kroon storte neêr aan zijnen voet, maar recht staat de gesplinterde tronk en tart met machtelooze dreiging den donder. Hij had het geluk, nog eens te kunnen weenen - weenen alsof al zijn bloed zou wegstroomen met zijne tranen: hij - de kloeke man - die sedert zijn kinderjaren maar éénmaal geweend had, 't was toen uit genot, als hij het jawoord had {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} gekregen, en in de eenzaamheid van zijne slaapkamer den toover der liefde smaakte in eene dronkene en dorstige ziel. Wie zou dien rampzalige na beleedigen met onmogelijken troost? En toch, er wierd aan zijn duizelig oor gefluisterd: ‘'t Is de wil Gods. De Heer kastijdt dien hij lief heeft.‘Hij sprak niet, hij vervloekte niet; geene vermaledijdlng kon de kracht evenaren van zijn wee. O Heer en God! o voorzienigheid eens Vaders! wat doet gij met uwe kinderen toch? Ik ben maar een mensch vol gebreken, en indien ik iemand haten kon, zulk een slag zou ik mijnen ergslen vijand niet wenschen. Dr D.V. Elsene-Brussel, 22 October, 1868. Het Geboortedorp, Wanneer ik van 't gewoel der steden, Naar 't needrig dorpje wederkeer, Dan valt de sluier van 't Verleden, En 'k zie mijn eerste kindsheid weêr. 'k Denk hoe 'k daar in die bloemenweiden In 't schoonste van die schoone streek, Mij uren lang soms ging vermeiden Langs de oevers van de heldre beek. Daar speelde ik samen met de vrinden Die thans verspreid zijn, of in 't graf De stille rust der dooden vinden, En wien ik vaak mijn tranen gaf. Een beeld is in mijn geest gebleven Uit dit tooneel der kindervreugd, Een beeld zoo lief en zoo vol leven, Een maagd thans in den blos der jeugd {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog schooner is zij dan de rozen En zedig als 't viooltje in het gras; Zoo lief doet haar 't herdenken blozen Aan 't geen ons vroeger vriendschap was. Zeg, hoe wij naar elkander vroegen, o zeg, geheugt het u, vriendin? Hoe wij te zaâm de vlinders joegen, Door veld en bosch, de beemden in? En, als wij 't moede diertje vingen, Hoe wij in trippelenden dans, Dan aan de beek weèr rusten gingen, En bloemen vlochten tot een krans! En daar stond lachend in de zoden Een bloempje, dat uw leedre hand Geplukt heeft en mij aangeboden, Gelijk een duurbaar liefdepand. En als ik dan den naam wou weten Van 't blauwig bloemken aan den vliet Dat ge op mijn boezem had gespeten; Toen zegdet gij: ‘Vergeet mij niet.’ Ja, wen ik van 't gewoel der steden Naar 't needrig dorpje wederkeer, Dan stap ik door met sneller schreden, Want 'k zie dat lieve meisje weêr. VICTOR VAN DE WALLE. Brussel. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbroederingslied. Aan de Vlamingen. Wat!... zouden wij ons aan een grenslijn storen, Wij, loten van een zelfden moederstam? Wij, op den ouden Dietschen grond geboren, Waar dwinglandij nooit vasten voet bekwam? Wat! zouden wij der vaadren spreuk vergeten! Ligt, ook voor ons, de Macht in de Eendracht niet? Neen! waar men laf ook torsche een slavenketen, Wij zingen vrij en blij 't Verbroedringslied! Neen, 't volk, dat in zijn landskroniek op helden, Als 't broederpaar De Wit te wijzen heeft, Voelt zich niet vreemd, waar nog voor de Artevelden In 's naneefs borst een heilige eerbied leeft! Wie onder 't juk den nek houd' krom gebogen, Niet wij, wien Neêrlandsch bloed in de aadren vliet, Wij buigen 't hoofd alleen voor 't Alvermogen, En zingen vrij en blij 't Verbroedringslied! Hebt gij, toen fransch geweld u klonk in boeien, Die dwinglandij des vreemden niet verplet? Heeft, toen de spaansche beul ons bloed deed vloeien, Vertrouwen, kracht en moed niet ons gered? Werd niet door Noord en Zuid, na bange dagen, Des wereldwingers macht geknakt als riet? En zongen wij de handen saam geslagen, Niet vroolijk juublend toen 't Verbroedringslied? Wij, één door taal, door vrijheid, liefde en zeden, Wij zouden vreemden blijven voor elkaar?... Neen, elk vooroordeel met den voet getreden; Waar eendracht woont daar weert men ras 't gevaar! Noch Fransch noch Duitsch worde ooit ons opgedrongen, Echt Neêrlandsch zij de wet die ons gebiedt. En in ons krachtig Nederlandsch gezongen, Weergalme luid alom 't verbroedringslied! W.E.N. Muskeyn. Sas-van-Gent, 1870. {==t.o. 80==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. 81==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlaamsche Leeuw. Cantate, (1) - Getoonzet door Peter Benoit. - 't Is feest! Hoezee! - 't Is feest! Hoezee! Welaan, met volle longen Aan Vlaanderen een lied gezongen Van den Vlamschen Leeuw! Vlaandren was groot in 't verleden; Vlaandren bloeit krachtig nog heden, En zoolang één hart zal slaan Kan ons Vlaandren niet vergaan. Hoezee! 't Is feest! Hoezee! Met volle longen Aan Vlaanderen een lied gezongen Van den Vlaamschen Leeuw! Onze vadren sloegen zich neêr Aan de baren der zee. Zij waren, als leeuwen, te weer Voor vrijheid, recht en vreê. Met het licht der eeuwen rijzen Er steden en paleizen. - De zuilen zijn gevest Van 't Vlaamsch Gemeenebest. De schelle faam Zingt Vlaandrens naam De wereld rond van 't Oosten naar het West. Vlaandrens rijk staaat vast en pal: Wee hem, die het bedreigen zal! {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat akelig geschreeuw... Op! Mannen en knapen! Te wapen! Te wapen! Vlaanderen den Leeuw! De vijand is daar met ketens en slaven! Hij sterve door 't zwaard van Vlaanderens braven! Te wapen! Te wapen! Vlaanderen den Leeuw! Heer, ons vrijheid en ons land Zijn bedreigd met dood en schand. Beziel ons hart en staal, Geef 't recht de zegepraal! Hoezee! de Vlaamsche Leeuw verwon! Het onbesuisd geweld Werd dapper neêrgeveld! Daar klimt de zegezon! Hoezee! de Vlaamsche Leeuw! Hoezee! Als de morgen, frisch en prachtig, Blinkt de kunst weer groot en machtig Met weergaloozen glans Aan Vlaandrens eerekrans. De wereld knielt met diep ontzag Voor wat de vrije geest vermag: De Vlaamsche Maagd siert eene kroon Van louter eigen schoon. En hij, die vol betrouwen, De vrijheid steunt in zijne klauwen En steunt op onzen moed, Hij is gekend van over eeuw En wordt in onzen zang begroet: Het is de Vlaamsche Leeuw! EDM. VAN HERENDAEL. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Beethoven's grootvader. Thans dat - ter gelegenheid van den honderdsten verjaardag van Beethoven's geboorte - als het ware de gansche wereld zich bereidt, om door schitterende muziekplechligheden de nagedachtenis des onsterfelijken toondichters te huldigen, meenen wij den lezers van ‘de Kunstbode’ aangenaam te zijn, door hun eenige bijzonderheden mede te deelen over de stamouders van Lodewijk van Beethoven, die Vlamingen waren. Volgens onwederlegbare bewijzen, aan de stedelijke archieven van Antwerpen en Bonn ontleend, vindt men die vlaamsche afkomst vastgesteld in het volgende biographisch artikel, dat wij aan de begaafde pen van den heer Leo de Burbure, schrijver der Biographies nationales, te danken hebben: ‘Lodewijk Van Beethoven, de oude, (grootvader van den beroemden meester) was insgelijks toonkundigé. Hij werd geboren te Antwerpen, den 23 December, 1712, en overleed te Bonn, den 24 December 1773. Deze kunstenaar stamt af van eene familie welke sedert de XVIe eeuw te Rolselaer, te Leefdael en te Berthem, in de omstreken van Leuven, gevestigd was. Zijn grootvader Willem van Beethoven, echtgenoot van Catharina Grandjean, was in 1705 wijnkoopman te Antwerpen; zijn vader Hendrik Van Beethoven (geboren te Antwerpen in September, 1683, en aldaar overleden in September 1745), echtgenoot van Catharina De Herdt (gestorven te Antwerpen in november 1754) was meester-kleermaker van stiel. Deze laatste, na eenige jaren in welstand doorgebracht, en zich zelfs het huis Sphera Mundi, dat hij in de Nieuwstraat bewoonde, aangekocht te hebben, zag zijne geldmiddelen allengskens verminderen, en hij kon ternauwernood nog in de behoeften van zijn uit twaalf kinderen saamgesteld huisgezin voorzien. Tot overmaat van onheil ontstond er tweedracht in zijn huis; de twisten gingen zelfs zóóverre, dat eindelijk Lodewijk, die de jongste zoon was, voor goed de ouderlijke woning verliet. Begaafd met eene schoone stem, en reeds een goed muziekkenner, begaf hij zich naar Leuven, om zijne diensten aan te bieden bij het Kapittel der Collegiale kerk van St. Pieters, alwaar hij den 2 November 1731, onder de kerkzangers werd aangenomen. Na- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} verloop van eenige dagen, de muziekmeesler L. Colfs uit oorzaak van ziekte verplicht geweest zijnde zich voorloopig te doen vervangen zoo werd Lodewijk gedurende drie maanden met deze bediening gelast. Na dit tijdverloop begaf onze jonge artist zich naar Bonn, alwaar hij in 1733 zijne benoeming ontving van zanger aan het Hof en de kapel des keurprinsen Clemens August Van Beyeren. (Volgens het gewoon gebruik had hij waarschijnlijk denzelfden dienst, gedurende het voorgaande jaar, ter oefening waargenomen.) Eene jaarwedde van vierhonderd guldens, eene voor dien tijd nog al hooge som, werd hem in die hoedanigheid toegestaan. Den 7 September trad Lodewijk Van Beethoven, op 21 jarigen ouderdom, te Bonn, in huwelijk met Maria Josepha Poll, een meisje die nauwelijks 19 jaren telde. Van dit oogenblik af hield hij zijn verblijf te Bonn gevestigd, en laren lang was hij een der meest geliefkoosde artisten aan het half wereldsch, half godsdienstig Hof van den keurvorst-bisschop Deze prins, zelf te Brussel geboren, ten tijde dat zijn vader Max-Emanuel Van Beyeren nog gouverneur-generaal van Belgie was, betoonde den antwerpschen kunstenaar de grootste welwillendheid. Na zijnen dood vermeerderde zijn opvolger Max Frederik nog die goedheid, door Beethoven in 1763 te verheffen tot algemeenen muziekbestuurder van zijn Hof, eene bediening die hij tot het einde zijns levens waarnam. Alhoewel bestuurder der bisschoppelijke kapel, bellette zulks niet dat Beethoven, die nog de frischheid zijner stem had bewaard, voort ging met verscheidene rollen te vervullen in de komische operas, die men elken winter op den schouwburg van den keurvorst vertoonde. In 1771 speelde hij in 't fransch de rol van Dolmon uit Grétrys opera Sylvain, en in 1773 die van Brunoro in Inganno Scoperto van den componist Luchezi. Uit zijn huwelijk met Maria Josepha Poll, overleden te Bonn den 30 September, 1775, liet Van Beethoven onder andere kinderen eenen zoon na, Johan genaamd, geboren in 1750, die in 1763 zijn vader opvolgde als titulaire zanger der kapel, nadat hij sinds 1740 reeds bijgevoegde zanger was geweest. Deze was de vader van den uitstekenden meester, van den wereldberoemden componist Lodewijk Van Beethoven, den jonge, die den 17 December, 1770, in de St Remigius kerk te Bonn werd gedoopt, en overleed te Weenen in 1827. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Het portret van Lodewijk Van Beethoven, de oude, op het einde van zijn leven gemaakt door Radoux, schilder van 't Hof, was in 1866 (en wellicht nu nog) te Weenen bij de weduwe van Karel Van Beethoven zijne aangetrouwde kleindochter. De oude vlaamsche vader (zoo noemt men hem nu nog) is, in levensgrootte, met eene muziekrol in de band, afgebeeld. Andere Van Beethovens, tot het Antwerpsch stamhuis behoorend, hebben insgelijks de Schoone Kunsten beoefend, namelijk Pieter Van Beethoven, schilder, leerling van Abraham Genoels en Geraard Van Beethoven, een beeldhouwer, die in 1713 in de St. Lukasgilde aangenomen werd. Lodewijk Jozef Van Beethoven, die in 1743 de teekenleergangen volgde ter akademie van Antwerpen, was de jongste broeder van Lodewijk Van Beethoven, den oude. Te recht mag de stad Antwerpen zich beroemen, de bakermat te zijn van eene familie, welke de schitterendste muziekale beroemdheid onzer eeuw heeft voorlgebracht, en wiens werken nog door de gansche wereld de algemeene bewondering opwekken. Ons Nationaal Tooneel. Iedereen is overtuigd van het nut dat men door de beoefening der vaderlandsche tooneelkunst stichten kan; iedereen begrijpt dat een goed nationaal tooneel een van die kunstvakken is welke den krachtigsten invloed op het volk uitoefenen. Derhalve mogen wij, Vlamingen, het tooneel als een der voortreffelijkste middelen aanzien om den nederlandschen volksgeest te ontwikkelen om den vlamingen de grootste daden hunner voorvaderen voor te spiegelen, en hen aldus liefde voor moedertaal en vaderland in te boezemen. Jammer maar dat de toestand van ons nederlandsch tooneel, onder opzicht van kunst evenals van strekking, nog al veel te wenschen overlaat. Het is dus van belang dat de kunstkritiek zich met de werkzaamheden der plaatselijke tooneelkringen bezighoude. Wij van onzen {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} kant, zullen in den Kunstbode geregeld eene min of meer uitvoerige beoordeeling geven van het tooneel te Antwerpen. In eene onpartijdige kritiek, naast het kwade ook het goede erkennend, zullen wij immer vrij en onbewimpeld onze meening uitdrukken, en die aanmerkingen maken welke wij in het belang van de kunst denken noodig te zijn. Het Nationaal Tooneel, de troep door M. Lemaire sedert jaren bestuurd, is stellig wel het belangrijkste nederlandsch tooneelgezelschap van België. Men telt er artisten onder, zooals Mej. Beersmans en M. Hendrickx b.v., die wel met de goede spelers uit den vreemde de vergelijking kunnen doorslaan. Dit jaar heeft het bestuur nog eenige aanwinsten gedaan, onder andere Mej. Aleidis, eene jonge tooneeliste, die zich op het laatste tooneelfeslival heeft onderscheiden, en ons, vooral door hare goede beschaafde uitspraak, bewezen heeft, dat zij met veel vrucht den deklamalie-leergang van Professor Van Beers heeft gevolgd. Het bestuur legt er zich dus op toe, om goede elementen te verzamelen, en de opvoering van de stukken zoo voldoende mogelijk te maken. Ongelukkiglijk kunnen wij ons Nationaal Toonêel niet evenveel lof geven, voor walden keus zijner stukken betreft. Onder dit opzicht schijnt de toestand ook eerder verslecht, dan verbeterd te zijn. Wij hebben er volstrekt niets tegen dat men ons van tijd tot vertaalde stukken voorstelle, als men maar de goede weel te kiezen, en die wat meer aan de engelsche, vooral aan de duitsche litteratuur ontleent. Doch waar we bepaald tegen zijn, is dat men, onze nationale schrijvers als met opzet miskennend, zoo uitsluitelijk fransche stukken op ons Nationaal tooneel spele. - Derhalve zouden wij van harte willen, dat het Bestuur nog met dezelfde inzichten bezield ware, als in den lijd dat (in 1861 meenen wij) het Antwerpsen Leescomiteit in zijn verslag aan den minister van binnenlandsche zaken, onder andere de volgende verklaring doen kon, betrekkelijk het tooneel te Antwerpen: ‘Maatschappijen en nationale tooneeltroep voeren liefst stukken op door vaderlandsche schrijvers vervaardigd, want zij begrijpen dat zij moeten medewerken tot het stichten van een eigenaardig theater....’ {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Zulks kon waar zijn in 1861; doch, of het doel van ons Nationaal tooneel nu ook nog aldus begrepen en betracht wordt, is eene vraag die we zonder vrees van tegengesproken te worden, ontkennend beantwoorden. De meeste stukken zijn tegenwoordig niet alleen vreemd aan alle vlaamsche eigenaardigheid, maar teenemaal met eigen aard en zeden in strijd. Trouwens, stukken zooals Frou-Frou en Mevrouw Aubert bijvoorbeeld, geven ons eene weerspiegeling van de parijsche onzedelijkheid, die ons vlaamsch publiek best missen kan. Onze kritiek is vooral tegen de vertooningen van 's zondags, de zoogezegde volksvoorstellingen gericht. Dan zijn het bijna uitsluitelijk van die soort van fransche dramas, welke alleen voor het effekt van de scènes déchirantes geschreven zijn, stukken waarin pistoolschoten en degensteken gewoonlijk de hoofdrol spelen. Zooiets ontroert niet maar schokt, en laat in het hart des aanschouwere geene de minste edele gewaarwording. Dezelfde aanmerking geldt mede voor de blijspelen. Wij zouden willen nastukjes opgevoerd zien van een heel anderen aard dan die vaudevilles, vertalingen van: Le tigre de Bengale, Le Consigne est de ronfler, Les deux divorces, enz. Dergelijke stukken voldoen wel aan het grof publiek, doch dienen. slechts om den smaak van het volk teenemaal te bederven. Zien wij thans de bijzonderste stukken die dit jaar reeds door onzen tooneeltroep zijn gespeeld: De openingsvoorstelling bestond uit Hernani, een oud drama van Victor Hugo, dat op ons vlaamsch tooneel alles behalve op zijne plaats is.'t Is overigens, gelijk de meeste romantische werken van dien schrijver, eene aaneenschaleking van ijzingwekkende feiten, die meer dan onwaarschijnlijk zijn. Het stuk, dat niet te best werd gespeeld, heeft ook maar weinig succès gehad, en zal denkelijk geene tweede opvoering hebben. Hetzelfde verhopen wij voor het drama Mathilde, van Eng. Sue, een stuk van denzelfden aard, dat dezer dagen hier werd gespeeld. De Bedelaares, een drama dat men reeds driemaal heeft opgevoerd, bevat eenige schoone treffende tooneelen; doch is al te krijscherig. 't Is of de schrijver niets anders voor doel had gehad dan het publiek {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} in elk dier vijf bedrijven, te doen weenen. De geheele intrigue van dit stuk is overigens maar weinig natuurlijk. Wat het spel betreft, Mejuffer Beersmans heeft de hoofdrol recht meesterlijk vertolkt. De andere spelers stonden haar niet slecht ter zijde; vooral de heer Hendrickx was in de rol van Jan-Paul veel beter op zijne plaats dan in die vanHernani. De heer Kappers, een noord-nederlander, zou wel doen wat natuurlijker te spreken, en zich van dien deklameerenden toon te ontdoen, dien den Hollanders nog al eigen schijnt te zijn. Beter dan de Bedelares, onder opzicht van strekking als van verdiensten beviel ons Op Gods genade, waarin M. Dhaanens en Mejuffer Beersmans voortreffelijk de dramatieke rollen van vader en dochter vervulden. Wij hadden echter liever den heer Hendrickx in een belangrijkere rol zien optreden; de opvoering van het stuk zou er stellig door gewonnen hebben. Wat aangaat de Tooneelspelen (comédies) die gewoonlijk des woensdags vertoond worden, het zijn deze die ons, op weinige uitzondering na, het meest genoegen deden. Met stille gemoedelijke stukken als: Een huisgezin zonder hinderen, Blinde Valeria, Het Piketspel, (naar het fransch) en De Stiefmoeder (naar het hoogduitsch) hebben wij volkomen vrede. Dergelijke vertalingen zien wij zelfs gaarne opvoeren, te meer daar het vak der eigentlijke Comedie door onze nederlandsche schrijvers nog maar weinig is beoefend, en derhalve de goede spronkelijke werken van dien aard zeer zeldzaam zijn. Wij eindigen dit eerste overzicht van ons Nationaal Tooneel, met de hoop dat de Directie onze welgemeende aanmerkingen in aan dacht nemen zal. Over de vertooningen van de maatschappijen De Vrije Kunst, De Dageraad, De jonge Vlamingen, Hoop en liefde, De jonge fonteinisten, de Verbroedering enz, zullen wij in een volgend artikel spreken, dewijl het ons tot nu toe aan gelegenheid heeft ontbroken kennis met hunne werkzaamheden te maken. Alleen de eerste voorstelling van de Vrije Kunst hebben wij bijgewoond. Deze bestond uit een oorspronkelijk volksdrama van Bruylants, dat, met medewerking der verdienstelijke Mejuffer Eugenie De Terre, zeer keurig werd opgevoerd. De buitengewone bijval bewees dat men niet steeds vertaalde stukken hoeft te {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} spelen om het publiek te bevredigen. Ook andere maatschappijen schijnen deze waarheid te begrijpen; zoo werden door hen reeds dezen winter, met goed gevolg, oorspronkelijke stukken vertoond van Van Driesche, Roeland, Sleeckx, Block, Van de Sande, Bruylants, Van den Brande, en andere nationale schrijvers. De Dageraad nogtans zou ons dunkens beter kunnen doen hebben, dan Hernani tot opening van heur tooneeljaar te kiezen. Hopen wij dat een andermaal de keus dier maatschappij meer onze goedkeuring verdienen zal. Boekbeoordeeling. I. Winterbloemen, gedichten door Mevrouw Van Ackere geb. Doolaeghe. Gent bij Van Der Haeghen. II. Mirtebladen, gedichten door Mevr. David, geb. Van Peene, Antwerpen bij Sermon. Onder de belangrijkste gewrochten, in de laatste jaren op het gebied der nederlandsche dichtkunst voortgebracht, mogen ontegenzeggelijk de twee bovengenoemde bundels gerekend worden. Mevrouw van Ackere heeft ons in hare ‘Winterbloemen’ heerlijke dichtbloemen geschonken, die eerder aan het schoone jaargetijde dan aan den winter denken doen, en waarin wij niet genoegen nog altijd de geliefkoosde schrijfster der ‘Madelieven’ terugvinden. In hare kleine huiselijke stukjes, zooals: ‘Het Huismoederken, De Terugkomst, Schoon Marieken, Moederdroefheid, Vaarwel van Helenaatje, enz. heerscht nog immer de zelfde toon van zachte gemoedelijkheid en innige zielepoëzie. Ten bewijze laten wij hier een drietal strofen volgen, ontleend aan het laatstgenoemde stukje, dat zoo treffend het diep gevoel van het moederhart der dichteres uitdrukt: ‘Ween niet meer, ô lieve Moeder, 'k Ben zoo zalig bij den Heer, Ieder engeltje is een broeder Die mij mini zoo zacht en teer. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Heb mijn oogjes toegeloken Om hier boven weer te zien, En mijn hartje werd gebroken Om er liefde aan God te biên. 'k Draag geen kleedje mooi gesneden Uit satijn en fijnen kant; 't Gaas omzwiert niet mijne leden, En geen goud versiert mijn hand; Maar een diamanten krone Strekt mijn hoofdje nu ten pronk, En twee vlerkjes blank en schoone Draag ik, die Gods liefde schonk. Lieve moeder ieder' avond Zal een sterreken daar zijn, Uwen bittren weemoed lavend Door zijn diamanten schijn. Denk aan mijne rust en weelde En vergeet uw diep verdriet; Zoo ik nog bij zusje speelde Ware ik zoo gelukkig niet.’ In het lijrisch vak leverde de dichteres ditmaal verscheidene stukken van grooteren omvang, zooals: Lamartine in zijne ramp, dat tot aanvang, en Artevelde's daden en dood, dat tot slot van den dichtbundel dient, twee stukken van onbetwistbare verdienste, die evenwel niet vrij te pleiten zijn van eene zekere langdradigheid. Opsommingen van eigennamen. zooals op bladzijde 315 o.a. zetten den stijl weinig dichterlijks bij. Eenige gelegenheidsverzen daargelaten, welke gelijk gewoonlijk toch de minst verdienstelijke van den bundel zijn, bevatten de Winterbloemen verders nog al menig wel gedacht en wel geschreven gedicht, waarin beurtelings aan het vaderland, het famillieleven, de kunst, de opvoeding, het onderwijs, enz. eene treffende hulde wordt gebracht. Wat aangaat den vorm van Mevrouw van Mevrouw Van Ackere's poëzie, de dichteresse weet hare schoone poëtische gevoelens over het algemeen goed uit te drukken; nogtans meenen wij haar te mogen doen opmerken, dat, zoo de versbouw in de meeste harer voert- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} brengselen licht en bevallig is, men echter wel eens op enkele misslagen in den klemtoon sloot, wat op de harmonie der verzen steeds een ongunstig uitwerksel heeft. Dit belet niet dat, gelijk wij hooger zegden, deze nieuwe bundel, onder opzicht van vorm als van gedacht, een voortreffelijk werk mag genoemd worden. Evenveel zij gezegd van Mevrouw David's Mirtebladen, den eersten dichtbundel eener schrijfster, die ons reeds door hare bijdragen in letterkundige jaarboekjes en tijdschriften menig bewijs gegeven heeft dat zij de nederlandsche poëzie op verdienstelijke wijze beoefent. De hoofdtoon in de meeste verzen van Mevr. David is eene zekere tint van weemoed, die echter bij haar niet tot een ziekelijk geklaag overgaat, maar meesttijds de lijrische waarde harer gedichten zeer gunstig doet uitkomen. Stukken als: Cipressenkrans, Zusterliefde, Misdaad en wroeging, Scriemeravond, Gebroken harten, De bedeklok, Mijne dichterharp, enz. zullen door al wie geest en hart voor het schoone vatbaar heeft, met graagte worden gelezen. De zachte weemoedige snaar is echter niet de eenige die Mevrouw David op hare dichterlijke harp heeft: Jenny's teleurstelling is een aardig anekdootje van luimigen aard en dat zeer lief is berijmd. De Zaterdagavond in Zeeland is mede een gedicht, dat als beschrijvende poëzie onbetwisthare verdiensten heeft. Wij meenen den lezer genoegen te doen door hier den aanvang van dit stukje mede te deelen, waarin réalisme en idealisme zich tot een aangenaam geheel versmelten: Nog kleurt het ochtendrood de kimmen, Aan d'onbewolkten hemeltrans Verspreidt met onverdoofden luister De morgendstar heur zachten glans. En reeds is 't wakkre boerenmeisje Ten arbeid moedig opgestaan; Zie, hoe haar bolle wangen blozen, Bij 't ijvrig op en nedergaan. Haar koetjes heeft zij reeds gemolken, De kalvren in den stal besteld, Aan hond en kat de spijs gegeven, Het graan den hoenders voorgesteld, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} De kerren afgedraaid, de boter Tot schoone stukken opgemaakt, Ten sieraad krans en bloem of sterre Op 't donzig goudgeel afgedrukt. Thans gaat zij schuren, wasschen, plasschen; Geen stofje blijft in hoek of kant, Als zilver blinkt het tin en koper, En glimt het huisraad aan den wand. Thans komt de beurt der lieve schoone, Zij siert de lange blonde lok Met gouden plaat en kanten kapje, En tooit zich met den zondagrok. Het prettig uitgesneden jakje Omsluit haar lieve poezle leên; Het mandjen aan den arm gehangen, Zoo trekt zij hupplend dorpwaarts heen.’ Niet waar lezer, een lief portretje? Zeker zal meer dan één schilder, na de lezing van die verzen, lust gevoelen om het prettig zeelands boerenmeisje op het doek te brengen, dat de dichteres zoo meesterlijk met de pen heeft afgeschetst. Wij veroorloven ons echter aan de schrijfster eene kleine aanmerking, wegens eenige oneigene woorden of zinsneden die in haren bundel voorkomen. Zoo bijvoorbeeld, in de aangehaalde verzen, schijnt ons het epitheton donzig bij goudgeel oneigen gebruikt, dewijl de kleur, een onstoffelijk iets, niet donzig kan zijn. Men zegt wel b.v. eene donzige huid, een donzige perzik, en zelfs eene donzige boter misschien; maar het donzig geel der boter is stellig verkeerd Dat de dichteres dergelijke uitdrukkingen en sommige gewrongene wendingen trachte te vermijden, en hare verzen zullen onder opzicht van taal en stijl weinig te wenschen laten. Ten slotte, onze gelukwenschen aan de twee dichteressen voor de uitgave hunner poëzie. - Aan al degenen die, in onze eeuw van materialismus, nog de poëzie lezen voor de poëzie, bevelen wij deze verzen aan, overtuigd als we zijn, dat men er veel genoegen in vinden zal. Wal ons betreft, wij hebben ons in de Winterbloemen en Mirtebladen verlustigd, evenals in eenen schoonen hof, waar frissche len- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} tebloemen tusschen het jeugdig gebladerte hunne geuren verspreiden. Wij eindigen dit overzicht met de hoop dat Mevrouw Van Ackere, die in het voorwoord zegt dat dit wellicht hare laatste gedichten zijn, nog aan de kunst geen vaarwel zeggen, maar, even als hare kunstzuster Mevr. David, ons nog menige vrucht harer begaafde dichtpen schenken zal. A.J. COSYN. Kunstkroniek. Schilder- en beeldhouwkunst. - Onder de in het Kunstverbond van Antwerpen ten toongestelde werken van nationale schilders, hebben wij vooral opgemerkt eene voortreffelijke studie naar de natuur, door M. Montgommery, voorstellende de puinen van het door den oorlog verwoest dorpje Bazeilles. - Het tafereel: Een uitmuntend geneesheer, van M. Van der Aueraa, is een lief genre-stukje. Niet zeer nieuw, doch goed opgevat en meesterlijk van teekening. Wat het koloriet betreft, het scheen ons op enkele plaatsen een weinig te sterk van toon. - De schilderij van M. Albert De Keyzer, ofschoon niet zonder verdienste, kan niet op denzelfden rang met de bovengemelde worden gesteld.- Beter bevielen ons de akwarellen van M. Verhoeven-Ball, en vooral die van M. Wust. - De gentsche schilder Lodewijk Tydgadt heeft onlangs, in de voorzaal der universiteit, een nieuw godsdienstig tafereel ten toongesteld, dat door de kunstkenners hoog geroemd wordt. -Ten zelfden tijde trof men in die zaal een drietal beeldhouwwerken aan (een borstbeeld en twee medaillons) door den heer Karel De Kezel, een jongen kunstenaar, wiens stuk: Christus aan de kolom op de laatste antwerpsche expositie zeer gunstig is opgemerkt. - De heer Karel Ooms, een jonge schilder van talent, arbeidt thans aan een idylisch tafereeltje, getiteld: Gelukkige stonden, dat zeer verdienstelijk belooft te zijn. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} - Het Bestuur der koninklijke Akademie van Beeldende kunsten te Antwerpen, heeft besloten den leergang van houtsnede, die sedert eenigen tijd is opgeschorst geweest, te heropenen, indien zich een voldoende getal kunstliefhebbers aanbieden om dien cursis te volgen. Tooneel- en Toonkunde. - Het groot nederlandsch concerto, door den jeugdigen toondichter Gustaaf Huberti te Brussel gegeven, heeft ten volle aan onze verwachting beantwoord. Mejufvrouwen Ledelier en Staps hadden hunne krachtige medewerking tot dit schoone kunstfeest verleend, welk eens te meer bewezen heeft dat de vlaamsche muziek werken voortbrengt, die zelfs de vijanden onzer muziekale beweging tot bewondering dwingen. - Wij zien met genoegen dat de heer Huberti, ofschoon een waal, bij voorkeur het nederlandsch tot tekst zijner muziek kiest. Weder een bewijs van de zangerigheid onzer moederspraak. - Eenige kunstvrienden van den heer Benoit hebben dezer dagen het genoegen gehad kennis te maken met 's meesters nieuw oratorio: De Oortog. Dit heerlijk toongewrocht belooft de Schelde en Lucifer schier nog in verdienste te zullen overtreden. Trouwens, deze partituur bevat als het ware de volledige toepassing van wat Benoit ons in zijne muziekale conferenciën heeft gezegd over den invloed der taal, en het eigenaardig karakter der nationale toonkunst. - Het Nederlandsch Tooneelverbond, eene maatschappij die zich de verheffing van 't tooneel in Noord en Zuid voorstelt, heeft thans zijne ontwerp-statuten in het licht gegeven. - Het Nederlandsch Tooneelverbond tracht zijn doel te bereiken door: 1. De oprichting van eene tooneelschool te Amsterdam; 2. de bescherming en ondersteuning van verdienstelijke tooneelkunstenaars en tooneelkunstenaressen; 3. de aanmoediging van oorspronkelijke tooneelliteraluur; 4. de uitgave van een tijdschrift, gewijd aan de algemeene belangen van 't Nederlandsch tooneel; 5. het houden van voordrachten, bijeenkomsten en openbare vergaderingen; 6, het aandringen bij gemeentebesturen en andere overheden op die maatregelen, welke de zaak van het Nederlandsch tooneel in Noord en Zuid kunnen bevorderen. De maatschappij heeft haar hoofdbestuur te Amsterdam. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde. - De in het O.L.V. Collegie van Antwerpen ontdekte fragmenten van Van Maerland's Trojaanschen Oorlog (handschrift) zijn bij Sermon in 't licht gegeven. Een dezer brokstukken was waarschijnlijk nooit gedrukt geweest; het overige was reeds vroeger door Jhr. Blommaert van Gent uitgegeven. - Wij lezen in de Eendracht dat op eene te Amsterdam gehoudene boekenveiling, de 22 laatste exemplaren van Multatuli's ‘Max Havelaar’ met het recht tot herdrukken, voor twee duizend guldens zijn verkocht. - Van eenen anderen kant vernemen wij dat de beroemde schrijver zelf tegenwoordig broodsgebrek lijdt, en dat eenige volksbladen, onder andere de Werker, eene inschrijving hebben geopend om hem te ondersteunen!... - Aan de heeren Fr. De Potter, J. Van Hoorde, K. Bogaerd en A.J. Cosyn, prijswinnaars in het letterkundig concours van de Vriendschap te Rousselare, is het diploma van briefwisselend lid dier maatschappij toegezonden. Vlaamsche belangen - Dezer dagen is in den gemeenteraad van Antwerpen andermaal de kwestie ter sprake gekomen van het inrichten eens leergangs van nederlandsche taal in het Hooger Handelsgesticht, eenen leergang waarvoor door de Vlamingen reeds jaren lang bij den Staat is aangedrongen. Thans schijnt het dat de vlaamschgezinde representanten Gerrits, De Laet en Coremans reeds meer dan één onderhoud met den Minister van Binnenlandsche zaken hebben gehad, ten einde in de Handelschool het Nederlandsch op gelijken voet met de andere talen te stellen, doch dat de heer Kervyn voorvooralsnu nog niet zeer geneigd zijn zou ze ten volle in te willigen - Wij hopen integendeel dat hij, ingezien de gegrondheid der vraag, hoe eer hoe beter den Vlamingen recht zal laten wedervaren. - Onlangs heeft de brusselsche kring de Veldbloem de Vlamingen der hoofdstad op eene belangrijke zitting bijeengeroepen. Twee voorname punten waren aan de dagorde: 1o Is het noodig aan 's lands Bestuur nogmaals te herinneren dat er vlaamsche grieven beslaan? - 2o Moet er niet geprotesteerd worden tegen de aantijging van sommige fransche en duitsche bladen dat de Vlamingen franschgezind zijn? Beide deze vragen werden door de vergrdering bevestigend beantwoord. Voor de uitvoering der eerste werden onmiddellijk {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} maatregelen genomen. Voor de tweede zal denkelijk een landdag belegd worden. Necrologie. - Weder heeft de dood aan de Vlaamsche Beweging overtuigde voorstanders, en aan de kunst verdienstelijke beoefenaars ontrukt: Te Antwerpen, den 15n November, jl. den talentvollen schrijver en redenaar, Henry Lenaarts, bezweken aan de borstkwaal die sedert lang zijne gezondheid had ondermijnd. Te Brugge, eenige dagen vroeger, den jeugdigen volksdichter Frans Van den Berghe. Te Brussel, den 31n October, den ge kenden tooneelist Jozef Rullaart, voorzitter der Maatschappij de Broedermin van St Jans-Molenbeeck. Te Dendermonde den 28n November den dichter en componist Clemens Wytsman, schoonbroeder van den toondichter Gevaart. En eindelijk te Roeselare den geschiedschrijver A. Angilis, archivaris dier stad. Verschenen Werken. - Voledige wekken van Eugeen Zetterman. Antwerpen bij Legros. - Prijs 25 centiemen per aflevering. - Dichterlijke beschouwingen, naar De Lamartine door V. Van De Walle. Brussel bij De Hou. - Prijs 30 centiemen. - Luimige brokken, schetsen uit het vlaamsche Volksleven, door L. De Vriese. Gent bij W. Rogghé. - La Plume, au service des arts et des lettres. Bruges chez Ed. Gaillard et Cie. (Een lezenswaardig weekbladje waarin de artikelen over het vlaamsch tooneel in het nederlandsch zijn opgesteld.) Abonementsprijs 4 fr. per jaar. - De kerels in Vlaanderen, historieke roman door H. Conscience, 3 dl. Antwerpen bij Van Dieren. Prijs 6 fr. - Het Vlaamsche volk, weekblad voor kunsten, letteren en beschaving. Gent Oudburg 51. Prijs per jaar 3.50 fr. NB. - Uit hoofde van plaatsgebrek zijn wij genoodzaakt verscheidene artikelen uit de Kunstkroniek, evenals een deel verschenen en aangekondigde werken tot de volgende aflevering te verschuiven. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlaamsche Kunstbode. [Nummer 3] Drie vriendinnen, door A.J. Cosyn. (Vervolg en Slot.) VI. Het hart der vrouw is eene bronwel van eeuwigdurende liefde. Mensing. Na worsteling en strijd heef de mensch een rustpunt noodig, en daarom schiep God de vrouw, dat zij zacht en mild de wonden heele die het leven in de wereld den man slaat. Ernst Keil. Gestadig in gezelschap van den armen zinnelooze, deed Mathilde immer al wat in haar vermogen was om zijn melankoliek gemoed, door het een of ander aangenaam gesprek, op te beuren, en derwijze zijnen geest eenige afleiding, eenige heilzame verstrooiing te verschaffen. Zij legde er zich bijzonder op toe, Armands kwade luimen {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} steeds door den veelvermogenden invloed harer minzame goedhartigheid te voorkomen. - Wees toch bedaard, beste vriend, zegde zij dan, gij zijl zwak nog; dat spreken vermoeit u... Zie, laat uw hoofd nu zoo eenige oogenblikken tegen het kussen van uwen leuningstoel rusten. Dat gedurig rondsturen ook baart u vermoeienis; luik dus uwe oogen dicht, en tracht nu eens stil en kalm te zijn; uw geest is afgemat door het lijden.... Armand! ik bid u.... - Lijden? Ach ja! ik ben tot het lijden gedoemd! 't Is of een vloek op mijn rampzalig hoofd rustte. Ziet ge niet, Mathilde, hoe ons de rampspoed hardnekkig vervolgt?... En dan ginder, mijn arme vader!.... Verre van hier verwijderd, in eene vreemde streek dwalend, als een ellendige balling.... Maar hij ook is door het noodlot gevloekt.... Oh! 't is verschrikkelijk!.... - Wat spreekt ge van hoop, lieve? Hoop! voor mij een ijdele klank, niets meer!..... Voor vader ginder het ballingschap, of hier.... Ha! het schavot!.... brandmerk!.... schande!.... - Ach, altoos diezelfde wanhopige gedachten, Armand; spreekt toch van zulke dingen niet meer vriend; ik smeek u, ontstel u niet nutteloos: 't Is slechts uwe nog ziekelijke verbeelding die u alles zoo ten slechtste doet inzien, die u de toekomst met de zwartste kleuren afschildert. - Zou het waar zijn, lieve? zuchtte de ongelukkige, haar met verwilderden blik ongeloovig in de oogen starend, zou het waar zijn? enkel verbeelding... nog geluk voor mij!... Onmogelijk! Maar wat dacht ik daar zoo even weer?... Zie dat gedacht.. ô mijn hoofd, mijn brandend hoofd!.. Maar wat gaat er dan in mijne droeve hersenen om? Mijn geheugen.... Wreede waarheid!... O, laat mij spreken, Mathilde... ik ben zinneloos! Ach ja, ik gevoel het wel, ik ben zinneloos!.. God! alles blijft mij duister voor den geest... zinneloos!.... Voor eeuwig van de rede beroofd! Voor altijd!.... En de arme waanzinnige sloeg zich dan in wanhoop, met krampachtig geweld, de handen tegen het voorhoofd, en begon zoo bitterlijk te weenen, dat het zilte smartvocht zich met het klamme zweet vermengde, dat op zijne bleeke wangen perelde. - O neen, gij bedriegt u, vriend, hernam zijne gade op medelijdenden en troostenden toon, terwijl zij hem streelend de tranen en {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} en het zweet van het aangezicht droogde; wees toch zoo wanhopig niet; gij zijt alleenlijk nog een weinig ziekelijk, aan de koorts lijdend; denkt gij dat ik het niet zie, Armand? Als 't u belieft, heb toch meer kalmte, wees rustig, en eerlang zult gij geheel hersteld zijn, dit beloof ik u. Doe toch wat ik van u verzoek, liefste. - Gij zondt mij toch niet willen bedroeven, niet waar Armand? Gij zoudt toch uwe Mathilde geen verdriet willen aandoen?... En zij zag haren vriend in de oogen, met eenen blik zoo smeekend en zoo zoet, dat hij tot in 't hart des armen zinneloozen doordrong, en deze zijne duurbare gemalin in zalige vervoering omhelsde. En meest altoos gelukte het der jonge vrouw hem aldus toch eindelijk tot bedaren brengen. Soms, om den ongelukkige te weêrhouden, die in poozen van krisis zijne woning dreigde te ontvluchten, hield zij met liefderijk geweld zijne handen in de hare geklemd, of kuste hem het voorhoofd, met die liefdevolle teederheid die haar zoo eigen was, of gleed hem streelend met de hand de verwarde hairlokken ellen, kortom, zij behandelde hem om zoo te zeggen als een kind, terwijl ze dan soms met half luide stem een der liederen zong, die zij wist hem het meest aangenaam te zijn. Bijwijlen, door die zoete melodie bekoord, viel hij dan van vermoeienis in slaap, en wanneer hij na eene weldoende rustpoos ontwaakte, was het hem doorgaans helderder in den geest. Met eene zachte doch vreesachtige teederheid op het gelaat, beschouwde hij dan zijne beminde vrouw, en: - O Mathilde! wat zijt gij goed voor mij! zuchte hij, dankbaar tot haar opziende, denkt ge waarlijk, liefste, dat ik genezen zal? - Ja vriend, zeker zult ge nog genezen; daar hoeft ge geenzins aan te twijfelen. - Ja, zegt gij, goede vriendin, en ik geloof u gaarne; maar helaas! als ik eens zal hersteld zijn, zal dan mijn vroegere geestestoestand mij in mijne hoedanigheid van rechtsgeleerde niet benadeelen? Zal men mij dan niet schertsend met den vinger wijzen en achter mijnen rug fluisteren: ‘Die advokaat is zot geweest.’ - Ach zie, Vriendin, dergelijke spoternij ware mij een dolksteek in het hart, eene gedurige marteling!... - Maar Armand, hoe wilt ge de zaak toch zoo overdrijven, Vriend. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe zou men u iets zeggen dat niet bestaat, iets dat niet bestaan heeft zelfs? Neen neen, pijnig u met die ontrustende gedachten niet, liefste! gij zijl alleenlijk door overmaat van lijden, een weinig zwak van geest gewenst, dat is alles. Gewoonlijk dan liet Armand zich zoo tot bedaren brengen door die zoete liefdetaal; hij was weer bevredigd, kalm en rustig van gemoed. Ruim twee jaren waren er aldus verloopen, zonder dat moed en geduld om zoo te zeggen ooit aan Mathilde hadden ontbroken in het volbrengen harer schoone doch lastige taak. - Eene oprechte liefde, gevoegd aan ware godsvrucht, had haar immer ten steun verstrekt, op haar met doornen bezaaid levenspad. Och! hoe heilrijk, hoe hemelzoet was haar het oogenblik, waarop de geneesheer haar eindelijk verklaarde: - ‘Mevrouw, uw heer echtgenoot zal, hoop ik, eerlang volkomen genezen zijn.’ Deze weinige woorden veegden als het ware de herinnering weg van al de smarten die zij had verduurd. Na het vernemen dier verheugende tijding, zeeg Mathilde, het hart vol blijde dankbaarheid, in zalige ontroering op hare knielbank neder, en dankte den Hemel omdat Hij haar en haar huisgezin na zooveel lijden nog geluksdagen op aarde beloofde. Armand Dielens genas inderdaad, ofschoon men hem lang met de grootste onzichtigheid hoefde te behandelen. Met de rede kwam hem even spoedig de herinnering aan zijnen geliefden vader terug, de herinnering aan dat droevig verleden, welk een afgeleefden grijzaard had genoodzaakt zijn vaderland te ontvluchten. Ja, schier onophoudelijk dacht hij thans aan dit droevig ballingschap, waarvan hem de omstandigheden nu weder bekend waren. Alleenlijk had Mathilde hem den inhoud geheim gehouden des laatsten briefs van haren schoonvader. Die brief, ditmaal door eene andere hand dan de zijne geschreven, luidde aldus: ‘Mijne duurbare kinderen! Een nieuw en onherstelbaar onheil heeft mij getroffen, welk mij thans het ballingschap nog dubbel pijnlijk maakt.... Ach! Armand, Mathilde, ik zal u dan nooit meer kunnen zien!... De oogkwaal waaraan ik sinds maanden lijdend was, is thans zoodanig verer- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} gerd, dat ze mij sinds twee dagen gansch het gezicht benomen heeft. - De arme gebannen grijzaard heeft zich blind geweend!... Helaas! ik verkoos hier dit droeve leven in den vreemde boven den nacht des gevangs, en nu echter heerscht voor mij een eeuwige nacht: alles om mij heen is en blijft duister als een graf!.... Och! het is ijselijk!... Stelde de dood nu maar haast een einde aan mijn lijden!... Vaarwel! mijne kinderen, moge ik u nog eens omhelzen eer ik sterve!...’ Eindelijk was nu Armand geheel en al hersteld. Thans kon hij het ook niet langer meer volhouden aldus van zijnen blinden vader gescheiden te leven dien hij zoo innig lief had, en dien hij nu zoo diep rampzalig wist. - Hoe het zij, toch wil ik hem wederzien, Mathilde; ja, ik wil den duurbare zijn vaderland en zijne vrienden terugschenken. - Ik zal uw voornemen niet afkeuren, vriendlief, antwoordde Mathilde, die, ofschoon haar dit besluit nog al eenige onrust haarde, nu toch haren echtgenoot niet wilde tegenstreven. Welnu, Armand, laten wij ons, van morgen af, te zamen derwaarts begeven. De u tot nog toe bijgeblevene lichaamszwakheid maakt het geraadzaam dat ik u vergezelle. Nadat zij hunne zaken hadden in orde geschikt, en de kinderen aan Kathrina's goede zorgen hadden toevertrouwd, vertrokken de echtgenoten Dielens des anderdaags naar het fransch stadje, waar hun blinde vader met pijnlijk ongeduld de komst zijner kinderen verbeidde. Nog eens hoefde mevrouw Dielens eene redeverbijstering in haren echtgenoot te duchten, wanneer deze zijn' duurbaren vader in een zoo ellendigen toestand zou terugzien. Ver van heur vaderland verwijderd, ver van hare familie, ver van al de zorgen en hulpmiddelen die tot Armands herstelling hadden medegeholpen, ijsde zij bij de gedachte: zich te bevinden tusschen den blinden grijsaard en diens teergevoeligen zoon, welke laatste, nauw tot het verstand teruggekeerd, door eene dergelijke ontmoeting nog licht in zijn vorigen toestand hervallen kon. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch God, hoe hevig Hij ook soms zijne getrouwen beproeft, verlaat nooit degenen die in zijne Alvoorzienigheid hun betrouwen stellen. Wel bevond zich Armand, bij dit hartroerend wederzien, onder den indruk van harde gemoedschokken, die ongunstig op zijn nog zwak zenuwstel werkten; doch, dank aan den weldoenden invloed van Mathilde's bemoedigende troosttaal, die vader en zoon weêr hoop in 't hart stortte, had Armands ontroering bij dit wederzien geene ergere gevolgen. VII. Na lijden komt verblijden. Spreekwoord. Het is de tegenspoed die ons het best bereid (Hoe hard de ramp ook zij) tot heil en zaligheid Nieuwenhuizen. Armand, sprak Mathilde nadat zij een paar dagen nog in Frankrijk hadden vertoefd, laat ons nu maar onbekommerd met Vader naar België terug keeren. Zou het noodig zijn hem hiervoor eenige vermomming of eene vreemden naam te doen aannemen? Gij hebt u immers Vaders verdediging voor de rechtbank voorgesteld, vriend, om, evenals gij eens met zoo gunstig gevolg uwe onschuld bepleittet, thans ook zijne vrijstelling te beproeven? Zie, ik heb als een voorgevoel, Armand, dat ook ditmaal een gunstige uitslag uwe edele pogingen bekronen zal. - Zeker, beste Mathilde, zulks heb ik mij als eene geheiligde taak opgelegd, en die te volvoeren zal mijn grootste geluk wezen, antwoordde de advokaat zijne vrouw hoopvol en met overtuiging aansta- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} rende, alsof hij zooeven uit eenen heilbelovenden droom ontwaakte. - Zeg, Vader, vervolgde hij, zich tot den grijsaard wendend, wiens bevende handen hij nu liefdevol in de zijne drukte; zeg duurbare Vader, wilt gij uwe kinderen volgen; wilt ge naar uw vaderland terugkeeren? - Mijn vaderland!... ja, dat woord klinkt zoet en schoon, Armand. Maar ach! waartoe goed, kloeg de blinde met een pijnlijken zucht, waartoe goed mij nog eens aan de gestrengheid der strafwetten van dat vaderland te gaan blootstellen? Ik heb toch maar weinig tijds meer te leven. Laat mij dan hier maar in den vreemde mijn leven eindigen.... Ik sterf gerust en te vreden, als ik mij troosten mag met de zoete gedachte, dat gij, mijn brave zoon, en uw beminnelijk huisgezin allen gelukkig zijt, dat gij nu..... - Maar, beste Vader, hoe zouden we zonder u nu oprecht gelukkig kunnen wezen? Kom, aarzel niet langer, liefste, kom geruis uwe overige levensdagen bij ons te X... doorbrengen! viel Armand hem met liefderijke bemoediging in de rede. - Het noodlot heeft mij voor immer van 't gezicht beroofd, mijn kind, ik zal toch nimmer het zoete wederzien van mijn land kunnen genieten.... Helaas! wat ik het innigst betreur, is dat ik u tot mijn sterfuur mijne blindheid niet heb kunnen verbergen... Mijn zoon, mijne dochter, vervolgde de grijzaard met tranen in de oogen, ik zal u niet meer zien! Armand ik zal de edele gelaatstrekken niet meer kunnen aanschouwen van haar die u het leven heeft gered. Ach! mijne kinderen!... En toch, heb ik mijn rampzalig lot niet verdiend? Ben ik het niet die het ongeluk op u aller hoofd geroepen heb?.... En de arme grijsaard liet het hoofd loodzwaar op den boezem zijgen, en borst in pijnlijk snikken los. - Zwijg toch, duurbare Vader, spreek van zulke dingen niet, smeekte Mathilde de armen in liefdevolle omhelzing om den hals heurs schoonvaders werpende, k bid u, ontstel u niet zoozeer. Verban toch die sombere, moedelooze gedachten, die u al te diep in uw ongeluk doen zien. - ô Ja, Vader! vervolgde de zoon, wederstreef niet langer mijne wenschen; vrees niets, laat me ginder uw verdediger zijn: dat ik u {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} den verloren levensvrede terug schenke!.... Want zie, Vader, ik ben u eene eindelooze dankbaarheid verschuldigd: Hebt gij zelf mij niet het hoogste goed geschonken, door mij aan Mathilde te huwen, aan haar die mij zelfs in de dagen des rampspoeds, de bitterheid der smarten kon doen vergelen! En zijne vrouw teederlijk de hand drukkend, wierp Armand haar eenen blik toe vol liefde en diepgevoelde erkentenis. - Ja, mijn zoon, bevestigde de grijzaard, Mathilde is een engel van deugd en zielegoedheid. - En dien engel hebt gij aan mijne zijde geplaatst om het geluk mijns levens te zijn. Kom dan, Vader, wij behoeven alleen uwe tegenwoordigheid, uwe liefde nog, om ons geluk te volledigen. Kom onbeonbeschroomd: Uw zoon zal uw rechtsverdediger wezen. God zal ongetwijfeld eene zoo heilige zaak zegenen: Hij zal mijnen geest en mijner stemme kracht geven, en dan, dan zullen wij zien of uwe rechters u zullen durven veroordeelen! Om zijnen vader te verdedigen en het smartelijk uitwijkelingschap des armen blinden te doen ophouden, hervond de advokaat Dielens al zijn vorig talent. Hij ontplooide eene onovertreffelijke welsprekendheid in het afschilderen van het droevig tafereel des ballingschaps, bijzonder grievend dan wanneer men dien ouderdom bereikt heeft, waarop het vaderland, welks blijde of treurige herinneringen den mensch tot aan het graf bijblijven, waarop die heilige geboortegrond, de familie en de vrienden die men er heeft nagelaten, meer dan ooit duurbaar zijn geworden; dewijl de zalige aandoeningen die dit alles in het hart des grijzen ballings opwekt, de droomen en begoochelingen der jeugd hebben overleefd. Zijne pleidooi eindigend, riep Armand in geestdriftige vervoering uit: ‘En zegt mij, genadige Heeren, welke zijn nu nog de strengheden die gij zoudet kunnen gebruiken, om een ouden landgenoot te straffen, wien nooit toch onvaderlandsche inzichten hebben bezield, een landgenoot die misschien uit overmaat van vaderlandsliefde, gedwaald heeft, die enkel misleid, of wilt gij, bedrogen werd, doch nooit bedrieger is geweest. En dan, heeft hij voor dit alles niet reeds hard genoeg geboet? Zoudt gij er kunnen toe besluiten een afge- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} ieefden grijzaard nog langer te doen lijden, een vader die zelf den troost niet meer hebben zal zijne kinderen nog te kunnen zien!’ Eene zoo diepgevoelde als overtuigende redevoering bracht in de gerechtszaal eene algemeene ontroering te weeg. Eenieder voelde zich tot in de ziel bewogen; men zag zelfs tranen van deelneming in veler oogen blinken, en niet alleen de vrienden des talentvollen redenaars, maar ook de onbekenden, dezen die uil loutere nieuwsgierigheid dit rechtsgeding waren komen bijwonen, allen verlangden uit ganscher hart de vrijspraak des blinden ouderlings, allen wachtten met levendige belangstelling op den uitslag zijner zaak. Voor de menschheid, ja, was reeds de zaak gewonnen; doch nog was zij zulks niet voor de wet. Eene volledige vrijspraak in dergelijke staalkundige kwestie scheen de gerechtsheeren bezwaarlijk te kunnen verleend worden. Een reddingsmiddel bleef nog over: De jurij stemde er eenparig in toe, eene door Armand aan den koning geadresseerde genadevraag te onderteekenen. Dit smeekschrift bekwam den gunstigsten uitslag: Do oude Heer Dielens werd in vrijheid gesteld en onmidelijk aan zijn juichend huisgezin teruggeschonken. Verheugd keerden allen naar X.... terug, waar de toekomst hun meer geluk nog dan immer voorbewaard hield. Mr. Dielens fortuin was echter door zoovele rampen aanzienlijk verminderd; doch Armand mocht zich beroemen in zijn talent het middel te bezitten om die vervallen fortuin herop te bouwen. Trouwens, de advokaat had vele vrienden, weinige vijanden, en genoot thans door geheel het omliggende eene welverdiende faam. Van hunnen kant onderhielden Mathilde en Kathrina in hun huishouden eene geregelde spaarzaamheid; zoodat alles tot Armand's streven medewerkte. De oude Mevrouw Vrambout, sinds eenige jaren weduwe geworden, bracht nu ook in het midden harer duurbare familie gelukkig hare laatste levensdagen door. Voortdurend nog bleef de wijze, ondervindingrijke vrouw, Mathilde door hare raadgevingen dienstig; en welstand en genoegen heerschten weder in dit voorbeeldig huisgezin. - Zeker, Mathilde, ons geluk is uw werk, sprak Armand zijne {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} gade omhelzend, eens dat zij te zamen, op de bank van hun aangenaam bloemhofje, over vervlogen lief en leed een avondpraatje hielden. Ja, ons geluk is uw werk, lieve; het lust mij zulks te verklaren gelijk het mij zoet aan 't hart is het te gevoelen. - En zeggen, vervolgde hij na een poos bedenkens, zeggen dat ik mij nogtans een tijd lang door de coquetterie van Laura heb kunnen laten meêslepen, dat Hermina's schoonheid mij een oogenblik de uwe heeft kunnen doen vergeten!... Ach, wat zou er van mij geworden zijn, ware ik met een van hen beiden getrouwd? - Ik zou thans misschien ergens in een krankzinnigenhuis zuchten; mijne kinderen zouden in wanorde en zorgelooskeid opgevoed zijn, en mijn goede vader veroordeeld, om verre van vaderland en vrienden een droevig leven te eindigen... Ach! Mathilde, mijn engel! ja, het geluk in slechts dààr waar de vrouw als gij hare verhevene zending begrijpt. Moge onze kleine Eliza in alles hare moeder gelijken, en Robert eens eene dergelijke echtgenote vinden! EINDE. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} De nieuwjaarsbrief, door Luitenant V. vande Weghe. Dichtverhaal. IV. Door zoo immer bij dit meisjen Om te zwerven, als de vlinder Bij lie lentebloeme doet, Voelde Frans zich in den boezem, Smeulend zacht eerst, maar allengskens Brandend, een gevoel ontwaken Van een zonderlingen gloed; Hoe hij dit gevoel mocht noemen, Zijner inborst donker raadsel, Dat hem gansche dagen zuchten, Gansche nachten droomen liet, Wist de schuchtre jongling niet. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Door zoo immer 't woord der vriendschap Op te vangen uit de lippen Van den jongling, die haar troostte In heur leed, En als ze aan heur minnaar dacht Immer hoop en heul haar bracht, Voelde soms wel de arme Mina Hoe dit woord daar beven deed; Ja, zij moest zich overtuigen Dat zij nimmer stem ter wereld Zoo ontroerend, Zoo vervoerend, Zoo bezaalgend had gehoord, Zoo den waren hartstocht malend Als des jonglings woord. O, het scheen haar dat de vrouwe Die door Frans bemind zou wezen, Hoogst gelukkig zoude zijn; En dit denkbeeld, dat haar volgde, Waar zij aankwam, waar zij heenging, Deed haar soms van schaamte blozen, Deed haar droomen, deed haar pijn, Plichtvervulling, eed gezworen Aan den oever van de schelde, Bij des minnaars smartlijk afscheid, O, daar dachten zij wel aan; Maar wat baatte 't, maar wat hielp het? 't Vuur dat zij te voeden poogden, 't Vuur der vriendschap, 't vuur der liefde Voor den ver geweken jongeling, Ging verdooven en vergaan. Echter werd geen woord gesproken 't Zij door hem, noch haar, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hun hartstocht kon verraden, Niets in blikken of gebaar; Soms scheen Frans de maagd te vluchten, Mina scheen zijn blik te duchten, En de naam van Frits werd nimmer Tusschen beiden thans genoemd; - Want die naam, hij deed hen schrikken, Als het dreigend spook der wrake Dat den meineed, de ontrouw doemt; Want die naam, hij zou verachting En verwijt naar 't hoofd hun slingeren, Als een doemkreet: ‘weest gevloekt, Die uw lust in oneer zoekt!’ Ook die aandacht en die voorzorg, Die weleer Frans zoo innig Mina toedroeg In zijn broederlijk verkeer, Werden thans door koelen eerbied En door stijven ernst vervangen. Want hem bleek, Dat zijn woorden en gebaren Zijner minne 't kenmerk waren, Telkens dat hij haar bekeek. Waar hij kans zag haar te ontwijken Zonder onheusch zich te toonen, Deed hij immer zulks met opzet En verzon, Waar hij kon, Zelfs al de een of andre leugen. Meermaals sprak hij haar van vrienden Die hij in de stad Te bezoeken had; {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan van clubs en maatschappijen Van 't gezwets der volle kroeg, Waar hij vreugd en spel bejoeg; - Ook deed hij de maagd gelooven, Dat hij lang een juffer vrijde, Machtig rijk, en die hij eerlang Huwen ging; Later kocht hij bij een schilder 't Wulpsch portret van een boelinne, Dat hij in zijn kamer hing, En dit beeld aan Mina toonend, Riep hij als begeesterd uit: ‘Zeg, hoe vindt gij mijne bruid?’ 't Meisje sprak, de dood in 't harte: ‘Frans, ik vind ze lief en zoet, Zeker is uw keuze goed.’ Tranen zwollen uit hun oogen, Wanneer beiden, Zoo beladen meteen logen, 's Avonds van elkander scheidden. V. En zoo slopen dagen, maanden Traag en treurig heen, Toen de dag voor nienwjaarsmorgen Van den jare achttien honderd - {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Een en zeventig verscheen. Nieuwjaar!... mooglijks bracht men Mina Tijding uit Amerika; Want het was reeds lange dat (Reeds drie maand bijna) Frits op al hun zoete brieven Haar niet eens geantwoord had. Ook dien dag wou Frans aan Mina, Met den zaalgen nieuwjaarsgroet, Tevens een geschenkje brengen, Plichtgebruik, dat dubbel dierbaar Was aan zijn beklemd gemoed. Wat hij tot geschenk bestemde Was een mooi verkleind portret, In een medaljon gezet; 't Was het beeld van heuren minnaar Dat haar Frans dien morgen bood Waar de namen ‘Frits en Mina’ Kunstiglijk te zaam verbonden Onder 't beeld te prijken stonden. Hoe was hare ontroering groot! Blijde moest de maagd wel wezen, Toen zij 's jongelings hulde ontving, Toen hij 't gouden medaljon haar Om den blanke halze hing. - Ook - als vrouwe - zeer nieuwsgierig, Had zij vlug 't juweel geopend, Waar zij thans dit beeld in zag, Dat haar nog scheen toe te spreken Immer met zijn zoeten lach.... {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij 't aanschouwen deed een blos Hevig haar de wangen gloeien, Dan verbleekte zij als marmer, Eindlijk brak ze in tranen los. ‘Waarom weenen?’ sprak de jongen. Waarom zoo mistroostig worden? ‘Eerlang ziet gij hem toch weer.’ En als Frans die woorden uitte, Bloosde hij, als zij zoo zeer. ‘Gij verstaat mij niet’ voer Mina In verkropte snikken voort, ‘'t Is de erinring aan.... (niet verder Dorst zij haar geheim belijden) ‘...En zijn lang afwezig blijven Dat mij door het harte knaagt.’ Frans verliet des meisjes kamer; Want hij ook ging zich verraden, Want hij ook, hij kon niet langer Veinzen en de smart verbergen Waar zijn ziel meê was belaân. Toch, maar laat reeds in den avond, Klopte Frans bij haar weer aan. Licht dat zij hem nog verwachtte, Want zij zat vol smart te weenen Vóór haar vuur, In dit nachtlijk uur. Zijn geschenk lag op den schoorsteen Open. - Toen Frans als bij toeval Er een blik ep sloeg, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Zag hij dat het gouden lijstje Niet meer 't beeld van Frits bevatte, Maar zijn eigen beeltnis droeg. ‘Hemel!’ vraagde Frans verwonderd, ‘Mina, zeg me, wat beteekent Zulke gril, zoo'n dwaze daad? Wat heeft u toch Frits misdreven Voor dien hoon en voor dien smaad? ‘Laat me’ sprak zij, en ze stopte 't Doosje vluchtig in heur keurslijf, ‘Laat me, vraag me niet waarom ik Uw portret voor 't zijn' verkoos; Vraag niet verder, want me dunkt mij, Ik verdwaal, 'k word zinneloos.’ ‘Zinneloos!’ riep Frans verlegen, ‘Zinloos! gij.... o neen, dàt niet, Mina, maar gij hebt verdriet.’ ‘Frans, o zie, begrijpt gij nimmer, Sprak ze dan vol geestvervoering, - ‘Voelt ge niet dat zulk een leven Onverdraaglijk wordt; Dat het ons als in een afgrond Der vertwijfling nederstort; Voelt ge niet dat ik u liefheb, Dat mijn leven slechts een logen, Slechts bedwang is, dat mij martelt, En van minnegloed Als verkwijnen doet? En zij sloot heur mollige armen Om zijn hals en liet haar hoofdje Op des jonglings schouder zakken, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Die, verrukt, verdwaald ontsteld, Bibberde als een zwakke kranke, Wien het vuur der koortse kwelt, VI. Nadat beider zielsontroering Die hen schokte, wat bedaard was, Rukte Frans zich uit de omarming Van het snikkend meisje los; Dan zichzelven weer vermannend, Schoon hij op 't gelaat den blos Van het schaamrood voelde klimmen, Deed hij Mina op een sofa Plaatse nemen, en hij knielde Vóór haar neer; En met schier onhoorbre stemme Blies hij 't lievend woord zoo teer, Streelend zoet het oor haar in: ‘Mina, Mina, 'k min u, 'k min...’ O mijn God! riep 't maagdelijn, Weer hem naar het harte springend. ‘Zou het waar zijn, is het mooglijk, Dat ik na zoovele smarten Nog gelukkig zoude zijn?’ ‘Laat mij spreken, want 'k bemin u, Dus vervolgde Frans, - Niet van heden, niet van gister, Maar van d' eersten dag, o Mina, Dat ik, lieve, uw trekken zag; Nog herdenk ik vaak dien dag, Die mij immer in 't geheugen Helder blijft als zonneglans! {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} O! vergeefs heb ik geworsteld, Aangewend mijn zwakke krachten, Tegen 't machtige gevoel, Dat mijn ziel als overmeestert Zonder uitzicht, zonder doel... Immer denk ik dat go uw minnaar Steeds verbeidt nog dag en nacht, En toch min ik u te feller, Want trots eer en plichtbeseffing, Trots mijn woord aan Frits gegeven, Dat ik op u waken zoude, Wint mijn liefde steeds in kracht.’ ‘Dank, o dank, mijn vriend’ en weer Kuste Mina Frans zoo teer. ‘Laat mij, laat mij.... want wanneer ik In 't geheim van 't nachtlijk waken Soms een zucht voor u dorst slaken In het binnenst mijner ziel, Zag ik, bij dit toovrend droombeeld Tevens 't beeld van Frits, dat grijnzend Soms als een verwijt mij voorkwam, En dat drukkend als een knaging Mij zoo zwaar op 't harte viel.’ ‘Spreek mij toch van Frits niet, Frans, U mijn hart, mijn leven thans!’ ‘Zwijg, o Mina, want uw woorden, Zijn slechts schande en eerloosheid; Arme vriend! die ginder verre Leeft en streeft voor u alleen thans, En naar 't blijde weerzien beidt; Hij die op uw trouwwoord staat maakt, Tevens op mijn vriendschap rekent.... En wij zouden eed en trouwwoord, Liefde en vriendschap gaan verbreken!... Mina, neen, dat waar te wreed, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem verraden wil ik niet; Liever sterven zonde ik zeker, Met mijn hopelooze liefde, Met 't geheim ten grave dalen.... Liever sterven van verdriet!’ ‘Och! waarom is Frits toch hier niet, Klaagde 't wreevlig meisje weder - ‘Waarom geeft hij taal noch teeken, Waarom komt hij dan niet weer? Zei hij niet: ‘een jaar, niet langer, Toef ik in Amerika, Dan breng ik u liefde en rijkdom, Mina, dan wordt gij mijn gâ.... En wij scheiden nimmermeer’? ‘Wis - sprak Frans - dat nog die rijkdom, Waar hij menig plan op bouwt, En dien hij voor u gedroomd heeft, Hem tot heden nog niet toelacht, En dat hij op 't wisslend lot zich Voor een beetren tijd betrouwt.’ ‘Liever zoude ik even sterven - Sprak de mijmerende maagd. Dan in trouwloosheid te leven, Die mij, 'k voel het reeds op voorhand, Als het ware 't hart doorknaagt.’ Sterven!.... bij dit woord vol schroom Dat uit beider mond kwam wellen, Wisselden ze een strakken blik thans, Die tot 't diep der ziele doordrong Als een magnetieke stroom; Beider sombere gedachte, In hun hart te zaam versmolten, Scheen alléén zich vast te klampen {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan dit overheerschend denkbeeld Van de dood, Die thans als een wraakbedreiging, Of als een verzoeningsmiddel Hun een laatsten toevlucht bood! ‘Liever sterven, dan die zwakheid, Dan die lafheid te begaan, Liever, ja, dan steeds op aarde Zulk een hellesmart te lijden, En in foltering te moeten Denken.... (verder sprak de maagd niet Want het beeld van Frits weer blikte Grimmend en verwoed haar aan.) Frans greep haar de beide handen, Plaatste zich voor haar, Op heur paarsch blauw wezen las hij In heur donkerzwarte blikken, Wat er in heur ziel thans omging; - Ook al zijnen moed verzaamlend, Vroeg hij haar met doodsche stemme, Traagzaam, naar: ‘Wilt ge, Mina, zoudt ge kunnen?’ Ja, terstond! - sprak 't arme meisje, Sterven wij te gaâr.’ Als door tooverkracht gezweept nu, Vlogen ze in elkanders armen, En een zoen - wat sombre zoening! - Als een zegel van 't verbond Tusschen beiden thans gesloten, Klonk op beider mond! {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. 'S Anderdaags - 't was nieuwjaarsdag, - Kwam een brievendrager schellen, Met een pakje dat hij aanbracht, Uit Amerika verzonden: 't Droeg den naam van Frans voor opschrift; 't Was misschien de hoop, de toekomst, Die er voor de teedre Mina In verborgen lag. Maar hoe men ook belde en klopte, To h de deur werd niet geopend, Alles bleef daarbinnen stil.... Reeds de bode wou vertrekken, Toen een buurvrouw nader bijtrad, Die, verbleekend, slaakte een gil: ‘God! hier moet een onheil zijn!’ Want zij wist dat Frans en Mina Nog al lang den voorgen avond, Samen waren opgebleven Daar, in 's meisjes kamerkijn. Laat, zeer laat na middernachte, Had zij Frans alleen zien uitgaan, Weder hem terug zien komen, Met een korfje bakkerskolen Dat, toen hij den huistrap opstoof, Hij haar scheen te bergen willen, Als beschaamd Om een daad, die niet betaamt. Ook herinnerde het wijf zich Dat zij Mina gansch den avond Vòòr het vensterraam gezeten, Droef, met de oogen rood bekreten, Had gezien ‘Slellig - zei ze - dat die liên, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} O wie weet, uit nood nood misschien, Of uit liefde, zich van nacht Hebben omgebracht, Want waarom zoo laat die kolen Halen, die met zorg Hij verborg.... Neen, ach, twijfel er niet aan Hier in huis is iets noodlottigs Iets afgrijslijks omgegaan!’ 't Kamerken, waar Frans en Mina, Thans te zamen moesten wezen, Was langs binnen vastgesperd; Niemand die het wagen durfde (Bij het volk welk droef vooroordeel!) Door geweld de deur te ontsluiten, Eer uit 't stadhuis daar een ambtnaar Eerst geroepen werd! Als nu de ambtman was gekomen, En een smid den ingang vrij had, Bood een ijselijk vertoog Zich voor ieders oog: 't Wreed vermoeden van de buurvrouw Was maar al te waar; - Frans en Mina - bleek, gevoelloos Lagen daar Uitgestrekt - zij, op haar bed; Hij, in eenen langen leunstoel, Naast de spond der maagd gezet. Nog scheen op hun vaalbleek aanzicht Blijde een droeve lach te blinken: Bittre grimlach voor den dood! Nog van hun verstorven lippen Scheen een milde kus te klinken, Droef ‘vaarwel’ dat met hun ziele Naar een ander leven vlood! {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Spoedig liep men om een priester, Om een doktor uit de buurte, Alle zorg werd bijgebracht: Doch voor Frans kon niets meer helpen, 't Gas der koolstof had voor immer Zijn afgrijslijk werk volbracht, De arme jongling was niet meer! Mina echter, 't zwakke meisje Riep men tot liet leven weer. Dan, wanneer uit die bezwijming 't Meisje bij gekomen was Werd de brief - voor 't lijk bestemd - thans In heur bijzijn losgebroken; En de stadhuis-ambtnaar las: ‘Beste Frans. 'k Wensen u en haar, (Ik bedoel uw teeder vrouwken,) Een gelukkig nieuwejaar. Want gij weet, ik ben zoo dwaas niet, Om te denken dat ge uw hof Zonder mijn verlof Reeds niet lang bij Mina maaktet, Die ook wis uw harte trof; - En haar tot uw minnaresse, Of tot vrouw verkoren hebt. Zeker ben ik, dat gij liefde, Zaligheid, genot en vreugde, Als het zuiver bronnewater, Uit het hart van Mina schept; Neen dit duid ik u niet euvel, Dat gij zoo uw hartsgeheimen Mij, uw vriend, niet hebt vertrouwd; Want ik zelf heb ook vergeten U een nieuwsken te overbrieven, Dat u mooglijk zal verwondren: 'k Ben hier sinds een maand getrouwd!’ {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Mina, bij het hooren lezen Van dit grievend, hoonend smaadschrift, Sprong verwilderd naar den sofa Waar het lijk des jongelings lag; En zij toonde hem den brief, Dien zij vòòr zijne oogen hief. Dan eens weenend, dan eens lachend, IJlde zij de kamer rond, Roepend: ‘Frans wat denkt ge er van? Is, wat u daar Frans verkondt. Niet oprecht verheugend dan?’ En heur scherpe schaterlach Dreunde door de sombre woning Wild, verschrikklijk, boos.... Maar het arme meisjen, ach! Was voor immer zinneloos! *** Van dit alles blijft er niets meer Dan die afgeknakte bloeme, Zinnelooze en schoone maagd, En ginds ver, verre over 't zeevlak Aan de amerikaansche boorden Frits nog, wien de bange wroeging, Heeft hij beider lot vernomen, Bitter aan het harte knaagt.... Luitenant V. VANDEWEGHE. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} De kindermoorderes. (Vrij naar Schiller.) Hoor!... de klokken brommen al;- zoo even Duidt de wijzer reeds mijn sterfuur aan... Nu, het zij zoo! Dan toch is met 't leven 't Foltrend leed van schand en hoon gedaan! Sterven!. ach! eens was mij 't leven zoet toch, Eer 't verraad mij had ten val geleid... Neem, o wereld, thans als laatsten groet nog De alsemtranen die mijn ziele schreit.! Ach! vaartwel, gij vreugden van die zonne, Die in 't slijk van schande en smaad verzwond, Vaar, vaarwel, gij rozentijd vol wonne, Die zoo vaak der maagden reinheid schondt, Eeuwig wel, gij gouden liefdedroomen Phantaziën zinsbetoovrend zoet... Ach, thans is 't noodlottig uur gekomen Dat als rook mijn heil verzwinden doet! Beeldig schoon, met rozenkleur doormengeld, Sierde mij der onschuld blanke tooi; In mijn blonde lokken lief gestrengeld, Prijkten rozen van den reinsten bloei... Wee, o wee! 'k zie thans mij nog omhangen 't Maagdlik kleed bezoedeld door mijn schand. Ach! nu is de bloemenkroon vervangen Door een aaklig zwarten doodes band. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Weent om mij, gij jonge maagdenzielen, Die der onschuld bloemen vlekloos hieldt, Voor wier deugd en list en snoodheid vielen, Wie natuur met heldenkracht bezielt! Mij helaas! deed liefde gruwlen plegen, Mij stort zij onteerd den grafkuil in. Wee! in d'arm des valschen vriends gezegen, Sliep Louizas onschuld in. Ach! wellicht dat hij die mij verleid heeft, Thans een andre schoone koost en streelt, In 't salon dat hij voor haar bereid heeft Liefdeschertsend met haar lokken speelt. Licht dat hij in de armen dier vereerde, Thans aan niets dan liefde en wellust droomt Terwijl ginds het bloed der arme onteerde Heden nog 't schavot bestrooml. Jozef! Jozef! in verwijderde oorden Volge u nog Louiza's doodskreet na; Dat de grafklok heure sombre akkoorden Dreigend ginds u nog in de ooren sla! Ja, wen uit uws meisjes lieven monde U der liefde zoet gelispel streelt, Plotsling dan sla dit een hellewonde In der wellust rozenbeeld. Ha, verrader! noch Louiza's smarte, Noch haar droevig onheil, wreede man! Noch het wichtjen onder mijnen harte, Zelfs niet wat een tiger roeren kan, Trof u. Gij vertrokt naar vreemden lande En mijne oogen blikten droef u na. Te Parijs, in 't wuft vermaak der schande. Daar vergat ge mij weldra. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} En mijn zoontjen... aan der moeder boezem Lag het daar in engelzachte rust; Toovrend zoet was, als de rozenbloesem, 't Lachend mondje dat de moeder kust. Doch als tergend sprak uit heel zijn wezen Zijnes vaders evenbeeld mij aan. Zoo sloeg 't hart mij tusschen hoop en vreezen Moederliefde en twijflingswaan. ‘Vrouw, waar is mijn vader?’ zoo vertaalde Ik het zwijgen van 't onnoozel kind. Vrouw, waar is uw ega? zoo herhaalde Elke klopping van mijn hart gezwind... Arme wees? vergeefs zult gij hem zoeken, Hem die slechts naar nieuwen wellust vraagt, Wee, ô wee! eens zult ge uw moeder vloeken Wen ge op 't hoofd den schandnaam bastaard draagt. Uwe moeder!.... o, met 't leed der helle In den boezem, klaagt zij om heur val, Eeuwig dorstend naar de vreugdenwelle, Die uw aanblik bitter maakt als gal. Ach! bij elken kreet van u, bespringen Mij der wroeging angst en schrik, En des doods vergifte pijlen dringen Uit het lachen van uw' kinderblik. Neen, mijn kind kon 't foltrend leed niet sussen; In mijn harte blaakte een helsche gloed En zijn kus scheen me Eumenide's kussen, Dat van heimen afschrik huivren doet... Hoor... zijn eeden troffen 't oor mij weder, Eeuwig, eeuwig joeg mij 't noodlot voort, Eeuwig.... hier sloeg mij de wanhoop neder, En... voltrokken was de moord! {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Jozef! Jozef! dat in 't wulpsch genieten Dreigend u mijn schim te voorschijn koom', 't Kille zweet u langs de wang doe vlieten U den boezem sla met angsten schroom. Elken nacht zweve om uw geile sponde, Waar de slaap uw drift verpozen doet, Daar voor u verschrikkelijk in 't ronde 't Lijk uws zoons, nog badend in zijn bloed. Zielloos lag mijn kindje daar ten gronde, Koud en roerloos, als een beeld van steen, Zag ik 't bloed daar stroomen uit de wonde; 't Was me als vlood mijn leven ook daar heen... Plotsling hoorde ik der Gerechtsmacht boden, En men sloeg me in boeien,... Doch mijn hart Vreest den dood niet: Immers bij de dooden Vind ik 't einde van mijn helsche smart. Jozef!.., ach, zoo God u 't kan vergeven, U wenscht ook de zondares geen straf, Maar als 't kan zijn nog geluk in 't leven; Mijne wraak daalt met mijn lijk in 't graf. En uw brieven, uw verleidende eeden, - Liefdetolken aan mijn hart zoo zoet - Alles wat ik nog van u bezit, zal heden Nog vernield zijn in der vlammen gloed. Komt, en ziet mij sterven thans, gij allen, Jonge maagden op uw schoonheid fier; Schoonheid was het die mijn deugd deed vallen Die vervloek ik op de strafplaats hier... Hoe! 'k zie tranen in des rechters oogen?... Gauw den blinddoek, beul, eer 't recht geschiedt! Henker, doe uw bloedwerk onbewogen, Bleeke henker, sidder niet. A.J. COSYN. Zomergem, 1869. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Een lied voor Nederland. Neêrland, Neêrland boven alles, 't Lieve Neêrland boven al; Daar staat heel het volk, als broeders, Steeds voor recht en vrijheid pal. Van de Maas tot aan de Schelde, Van den Arastel tot den Rijn, Neêrland, Neêrland boven alles Zal ons harte duurbaar zijn. Neêrlands duinen en landouwen, Neêrlands rond en eerlijk woord Pralen voor het oog der wereld In ons juichend klank-akoord. Ja wij schildren in de tonen Van ons jubelend gezang Neêrlands overschoone gouwen, Neêrlands taal, ons leven lang. Eendracht snoer' haar rozenketen Tot een onverbreekbren band, Om het fier gemoed der zonen Van het gansche vaderland. Zóó zal rede, recht en vrijheid Op den nederlandschen grond Onverwrikt gevestigd blijven Tot des werelds jongsten stond. Dr WAP. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Heinrich Heine en zijne dichtwerken. Onder de geesrijkste en origineelste dichters van Duitschland mag stellig aan Heinrich Heine, den schrijver van de Reisebilder, van het Buch der Lieder en zoo menig ander meesterlijk dichtgewrocht, eene voorname plaats toegekend worden. Heine's biographie maken is hem als schrijver beoordeelen. Trouwens, eene eigentlijke geschiedenis heeft hij niet; zijne litterarische werken stellen gansch zijn leven daar. Heinrich Heine werd in 1799 (sommigen beweren in 1800) te Düsseldorf geboren. Zijn vader, Samson Heine, was een joodsche koopman die voorspoedige zaken deed, en later te Lüneburg op zijn renten leven ging. Door zijne ouders tot den geldhandel bestemd, werd Heinrich te Hamburg op het wisselkantoor van zijnen oom geplaatst. Het zou wellicht niet gemakkelijk zijn een grooter karakterverschil aan te treffen dan dat welke er tusschen Heinrich Heine, den grooten toekomstigen dichter, en Salomo Heine, den grooten kapitalist bestond. Deze laatste was een schatrijk bankier, die niets dan geld en cijfers kende, en niet - zooals hij gewoonte had te zeggen - ‘zijn kostelijken tijd met verzenmaken verbeuzelde’. Onnoodig te zeggen dat de poëtieke Heinrich in die prozaiëke betrekking weinig aangenaams zag, en hij zich daar nagenoeg in den zelfden toestand bevond als onze nederlandsche lierdichter Tollens, toen hij nog te Rotterdam achter zijns vaders hoogen lessenaar zat. ‘Waar een traan zijn oog ontviel Die aan 't hart ontsprong, Als de plicht zijn dichterziel Tot de koopzorg dwong; Waar hij, trots den strengen vloek, Die zijn lot hem scheen, Verzen scheeef in 't haatlijk boek Door de cijfers heen.’ Ook liet de jongen al spoedig veel meer aanleg voor kunst en wetenschap dan voor den handel blijken; iets dat zijnen vader eindelijk bewoog, hem, op zijn aanhoudend verzoek, van maatschappelijke loopbaan te laten veranderen. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit eigen beweging koos Heme de studie der rechtsgeleerdheid, en betrok te dien einde de Universiteit van Bonn. Hij was een knappe student, die, dank aan zijne natuurlijke begaafdheden, zonder veel moeite rasse vorderingen maakte. Overigens was hij een geestige gezel: Alsdan was in gansch zijn karakter nog die dweepende melankolie, die sceptieke spotternij niet te vinden, die zich later zijne gedichten lucht gaf. Neen, het was een jongen die liefst het studentenleven van den schoonen kant beschouwde, veel van liefde en vreugde hield, gaarne jonge meisjes zag, en er niet zelden eens zijnen tijd bij vergat. Eene waar de student-dichter destijds veel van hield, was Lotje, een lief herbergmeisje van buiten, die veel van Heine's poëzie, en wellicht evenveel van Heines liefde hield; een liefken wie hij graag zijne minneverzen voorlas, welk dan ook grootendeels op haar waren geschreven. De universitaire studiën konden Heine echter de beoefening zijner geliefde poëzie niet doen verzaken, die hem als eene tweede natuur, als eene behoefte des levens was geworden. Reeds waren hier en daar van hem eenige losse dichtstukjes in de kunstbladen verschenen, stukjes die meestal veelbelovend waren en zich vooral door oorspronkelijkheid van opvatting onderscheidden. Heine's vader had volop vrede met deze poëtische werkzaamheden. Het streelde zijn vaderlijken hoogmoed een dichter tot zoon te hebben, - 't Was dan ook eene uiterst aangename verrassing voor den ouden rentenier, toen hij eens met den post een fraai boekdeeltje ontving, getiteld: Gedichte von Heinrich Heine. (1) Het deed hem goed aan 't hart zijnen naam daar zoo in mooie letters opeen boek gedrukt te zien. De vader vorschte met meer belangstelling nog dan zijn zoon de kritische beoordeelingen over Heine's eersteling na, die over 't algemeen goed werd onthaald. En dit laalste zegt reeds veel, wanneer men in aanmerking neemt dat, juist dan, eenieders aandacht op Goëthe was gevestigd, die destijds in den hoogsten roem stond en gansch Duitschland door was vereerd. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Heine's gedichten hadden hem weldra de belangstelling van verscheidene beroemde kunstbroeders verworven, zooals de dichters Wolff en Chamisso en de philosoof Hegel, met wien hij in innige vriendschapsbetrekkingen kwam. Een kenteeken van zijne poëzie is die nalatigheid, die soort van sans gêne, waarmede hij zijne gedichten nederschreef, zonder zich ooit om het rijm, het metrum, en andere regels van de versificatie bijzonder veel te bekreunen. Desaangaande wordt door hem zelven ergens het volgende anekdootje verteld: ‘- Zijn vaderen zijn oudste broeder hadden eene bijzondere voorliefde voor gedichten in hexameters geschreven, eene aan de ouden ontleende dichtmaat, destijds door Goëthe veel en met goed gevolg aangewend. Ofschoon Heine de poëzie der ouden naar waarde schatte, was het hem zelven toch minder om den vorm dan om den inhoud van de verzen te doen, zoodat hij, alhoewel reeds bedreven in het dichten, er echter nog niet eens aan gedacht had ook eens zijne krachten op het gebied der hexameters te beproeven. Dan, op aandringen zijns broeders, had hij toch eenmaal een stukje in die maat opgesteld, dat hij zelf voorlas. Doch reeds bij het derde of vierde vers onderbrak hem zijn broeder: ‘Hela, Heinrich jongen, die hexameter daar heeft maar vijf voeten in plaats van zes!’ - ‘Ziet ge wel, was het lachend antwoord, ik had het wel gedacht; het spreekwoord zegt immers: Schoenmaker blijf bij uwen leest.’., 's Nachts in zijnen droom verscheen hem, onder de monsterachtigste gedaante, die wanschapen hexameter met zijne vijf poolen, die al hinkende nader kwam, en, onder zware bedreigingen den zesden poot eischte. - Sedert dien heeft de dichter nooit hexameters meer gemaakt. Na zijne eerste rechterlijke studiën te Bonn te hebben gedaan, betrok Heine beurtelings de universiteiten van Berlijn en Göttingen, in welke laatste hij in 1825 Dokter in de Rechten werd gepromoveerd. - Den 28 juni van het zelfde jaar trad de dichter - men twijfelt er sterk aan of het wel uit grondige overtuiging was - van den joodschen eeredienst tot het Christendom over. Hij deed vervolgens eene omreis in Italië en in Engeland, waarna hij zich weder in Duitschland, eerst te Berlijn en dan te Hamburg, kwam vestigen. Sedert {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} de groote fransche omwenteling van 1830, koos Heine Parijs tot woonplaats, waar hij ook op 't gebied der journalistiek werkzaam was. Wanneer destijds de gekende Bondsdag over het jonge Duitschland verbod (op straffe van ballingschap) tegen zekere politieke strevingen in de litteratuur uitsprak, trof hem dit strafbesluit, waartegen hij door eenen brief, in het Journal des Débats aan den Duitschen Bond geicht, protesteerde. (Wordt voortgezet.) [Dikke grauwe donderwolken] *** Dikke grauwe donderwolken Warlen om der aard; Helle bliksemflitsen slingren, Heel verlichtend de aard; Wel verlichtend, maar verschroeiend In hun' wilde vaart; Pulvrend eik en bloemestengel In hun wilde vaart. Overschoone Mina dartelt Met ontuchtig hart; Schietend heure minneschichten In zoo menig hart; Wellust telend, maar verdervend Langs heur wufte baan; Grimmig doodend jeugd en grijsheid Langs hun' levensbaan. Bliksemflitse, Godes macht, Wulpsche vrouwe, Hellekracht, Jan ADRIAENSEN. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaarwel aan Jozef-Willem Marchand, den warmen vriend, den wakkeren Vlaming. overleden te Antwerpen, in den jeudigen ouderdom van 23 jaren, bij zijne begrafenis op 13n mei 1870. Natuur herleeft in lentedosch: - Wat uitgebloeid was is verdwenen, En ook de winterstorm is henen; Zij wond zich uit haar' banden los. De groene knopjes zich ontsluiten, De bloesems geuren in het rond, En hoopvol legt in vruchtbren grond De landman 't zaad, dat goudig-blond Tot 's menschen heil weèr moet ontspruiten. Doch wen 't geweld der maertsche bui Den teêren bloemknop onontloken Van zijnen stengel heeft gebroken; Wanneer door 't nat der hemelspui Of door den blakergloed der zonne, Der oogen lust, der monden spijs Verderft, verzengt op droeve wijs, - Dan klaagt de kommer met gekrijsch En bitter smaakt de levensbronne! {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Och driemaal droevig is de dood Dien wij in dezen stond betreuren Wie voelt van wee zijn hart niet scheuren? Zelfs de aard verscheurt hier haren school. Zóó jeugd- en hoopvol, krachtig tevens. Een' bloem in haren bloei geknot, Een' vrucht in haren kiem gehot, Een jongling met een grijsaardslot, Een martlaar in den droom des levens! Vergeefs was dan de kracht der jeugd Die hem een loodzwaar kruis deed dragen. Vergeefs de moed van nijvre dagen Gewijd aan kunde en mannendeugd! Want Vlaming, voelde hij de wonden Die 't fransquiljonsche wanbestuur Het neêrlandsch volk slaat t' elker uur; Dáárom was kunde en pen hem duur: Dat ze eens de Vrijheid zullen gronden! Vergeefs heeft dan zijn hart gejaagd Voor al wat grootsch was, en eerwaardig, Wat kunst en licht was, en rechtvaardig. Zijn morgenrood heeft nauw gedaagd! Van al het eedle, 't lieve, 't goede Dat heel zijn wezen steeds bewoog, Blijft niets meer over voor ons oog - Dan deze kist, die 't overtoog, En de aardplek die zijn rest behoede! Wat overblijft, dat is zijn naam Waar spraak van offervlijt zal wezen In vlaamschgezindheid, nooit volprezen Zoolang ons prangt de slavenpraam. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat blijven zal, is 't zoet herdenken Van zijn gevoelrijk jonglingsbloed, Van zijnen waarheids-liefdegloed, Van echten, dietschen heldenmoed, Dien ziel- noch lijfsramp konden krenken. Vaarwel, Marchand! Een trouwe vrind Komt u in aller naam begroeten! Ons afscheid voert tot herontmoeten; Wij hebben u oprecht bemind. Zacht drukke elk Vlaming uwe zode, Een bont gebloemt bloeie op uw graf Waar God u eindlijk vrede gaf; Uw geest zie heilvol op ons af! Vaarwel, Marchand, mijn lieve doode! Dr C.-J HANSEN. De naamdag van twee vaders. I. In de straat hier staan twee burgershuisjes nevenseen. Nieuw zijn ze niet, maar toch wel onderhouden. Aan elks venster prijken er bloemen in volle pracht: zorg en geluk, vrede en liefde moeten er bij die lieden zijn.... Dit zou men vermoeden, maar - schijn bedriegt soms. Het is vandaag de naamdag der beide vaders Die dag zal zeker vroolijk gevierd worden? - Daar is die kleine blonde krullebol weêr. Herhaalde malen heeft hij reeds het hoofd buiten de deur gesloken, ongeduldig de straat ingezien, maar is telkens ontevreden binnen gegaan. Ditmaal echter {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} niet, want hij heeft in de verte iets gezien. Luidschallend snelt hij naar binnen. ‘Moeder, ginder komt vader aan! Gauw, moeder, waar is...’ - Stil, kind, wees bedaard, tot zelfs in de vreugde. - Och, moeder, seffens zal hij hier zijn! Ik zal het feestdicht lezen; Herman geeft de pijp, Agnes de tabaksblaas, en gij, moeder, den bloemtuil, en als hij binnenkomt, roepen wij allen: Leve, lang leve vader! - Daar is hij! De deur gaat open en de vader komt, na gansch den dag gewerkt te hebben, rust en zaligheid bij vrouw en kinderen vinden. Nauwelijks heeft hij den voet in de kamer gezet, of daar vliegen zij naar hem toe. Elk biedt hem een geschenk; allen jubelen en het kinderlijke hart ontvloeien de schoonste wenschen voor hunnen beminden vader. Tranen van ontroering en geluk blinken in 's vaders oogen. Een voor een tilt hij zijne kleinen van den grond op, en drukt eenen zoen op hunne blozende wangjes; hij sluit zijne vrouw, voorbeeld van deugd en liefde, vast aan zijn hart: ‘Gij zijt mijn geluk, meer dan ooit zal ik voor u en onze kinderen arbeiden.’ De nieuwe pijp werd aangestoken en de bloemtuil op de tafel te pronken gezet. Het gezin bleef lang nog in vreugde vereenigd. II. De kinderen van naast de deur hadden buiten voor het venster dit vroolijk tooneel afgespied. Met haast loopen zij het hunner moeder vertellen. ‘Moeder, de vrienden hiernevens hebben hunnen vader besteken. Zij hebben gedanst en gezongen en veel lekker gekregen. Wanneer is het vaders naamdag? zullen wij dan ook feesten moeder?’ - Kinderlijke vraag; pijnlijke steek in het moederhart! De moeder zwijgt en wischt met den voorschoot hare tranen weg. Hoezeer zij van binnen te lijden hebbe, zij wil er toch blijmoedig uitzien. Haar man, die zoo vlijtig het brood won, ligt ziek te bed. Sedert zes weken heeft de ziekte reeds zooveel uit den huize gedragen; haar blijft slechts armoede en.... liefde! De moedige vrouw werkt dag {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} en nacht om iets te verdienen: niemand wil zij later iets te danken hebben, zoolang zij met werken den dood bestrijden kan. - Komt, kinderen, zucht ze, van haren stoel opstaande, laat ons bidden: God verlaat de zijnen niet; bidt voor vader, dat hij spoedig genezen zij, en dan zullen wij ook zijnen naamdag vieren.’ Zij knielen en bidden...... De kleinen van den buurman roepen aan de deur op hunne speelgenoten, die gezwind het huis van smart en ellende verlaten, om op de straat met hunne makkers weêr te spelen. Edm. VAN BERENDAEL. Het zonneken der lente. Wat speelt gij vroolijk op mijn' ruiten met uwen lach van blinkend goud; en alles viert uw komst daar buiten: 't was gister nog zoo guur en koud! De takken zonder blaadjes bingen; de velden waren naakt en bloot; geen vogel dorst zijn lieken zingen, en gansch de schepping scheen als dood! Maar zie...... daar naakt gij met uw' geuren, en 't boompje toont zijn knopjes teêr; al toovrend schept gij duizend kleuren; gij geeft aan de aard haar stemme weêr: Uw adem is een levensbronne; hij teelt genoegen, hoop en lust.... Wees welkom, zoete lentezonne, die minzaam mijne wangen kust. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij komt, als trouwe vriend, mijn statieplaats bezoeken, die ge - even als het veld - in 't feestgewaadje steekt. Gij likt met zooveel smaak mijn teêrgeliefde boeken - en, 't komt mij waarlijk voor, gij lacht te saâm en spreekt, want wellicht is 't hun ziel, die ge inslorpt met uw' stralen, die ge - onder vorm van stof - al dwarlend op doet gaan? Gij zult mij zeggen, he? wat ze van mij verhalen, - als ik eens uw tale zal verstaan? En 't roozelaartje, daar voor 't venster. 't Stond zoo treurend al hebbe ik 't iederen dag met water versch besproeid, 't dronk nauwelijks uw kracht, of zacht het hoofdje beurend verkreeg't een nieuw bestaan..... reeds gaapt zijn mondje, en bloeit. Wat is 't bevallig schoon! Nooit blonken zoo zijn blaadjes als op dit uur. Zie! 't knikt en wemelt van genot; wis groet het in den tuin de kloekre kameraadjes die vroeger weenden om zijn lot. Mijn vinkjes in de kooi, zij zingen opgetogen, - al zien zij 't vrij gewelf, door 't vrije lied vervuld! Sinds lang had 't lieve paar zoo lustig niet gevlogen: 't is dat uw weemlend licht een kerker zelfs verguldt. Hun zangen doen me in 't hart 't gevoel van meêlij stijgen.. Welaan! Zij mogen los in 't breede vooglenland!.... Doch neen.... zij zijn hier blij; 'k had moeite om ze te krijgen zoo tam, en ze eten uit mijn' hand. Gij glanst ook op den haard, mijn troost bij winterdagen; Hij was mijn zonne lief, wanneer ge u door de koû veroovren liet! - de koû, die Noorderwind deed jagen, en uitviel op uw macht, erg vloekend, in de schouw! De kool, lang uitgedoofd, ligt op hare asch te kwijnen; maar toch gij glimt er op, danst glinstrend op een lijk?.... Beduidend beeld, gij vraagt niet wat gij moet beschijnen. een' troon of een vervallen rijk. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen hoek, hoe nietig ook, waar gij niet gul komt gluren. Geen spleetjen in 't vertrek, dat u geen toegang geeft, en waar uw glans niet stoeit, het wacht op latere uren! het trilt, daar ge elders zegt: ‘gaat rusten’ of ‘herleeft!’ Zelfs deelt ge uw melodie aan 't snaartuig langs de wanden, en schoon zij stille ruischt, ter ziele luid zij klinkt... En de arme kaars versmelt; wat hoeft zij nog te branden; de dag wordt lang zoodra gij blinkt. Al wat ons heeft verrukt in lang vervlogen jaren welt op bij uwen zoen, en dringt in 't klaar gemoed; - als 't minnend paar, dat stil den vloed komt afgevaren, 't geluk op 't blij gelaat in 't water spieglen doet! En aamt men 't zoet verleên, van toekomst laat ge ook droomen. Want gansch des voorjaars pracht ontspringt uw' tooverboog. Ja! 'k zie de volle lent met duizend welluststroomen reeds tintlen voor 't begoocheld oog. Wat spoelt gij vroolijk op mijn ruiten met uwen lach van blinkend goud; en alles viert uw komst daarbuiten: 't was gister nog zoo guur en koud! De takken zonder blaadjes hingen; de velden waren naakt en bloot; geen vogel dorst zijn liêken zingen, en gansch de schepping scheen als dood! Maar zie., daar naakt gij niet uw geuren, en 't boompje toont zijn knopjes teêr; al toovrend schept gij duizend kleuren; gij geeft aan d'aard haar stemme weêr. Uw adem is een levensbronne, hij teelt genoegen, hoop en lust... Wees welkom lieve lentezonne, die minzaam mijne wangen kust. KAREL VERSNAEIJEN. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Nationaal tooneel. Sedert eenigen tijd heeft, het antwerpsch tooneelgezelschap, dat bij den aanvang van het huidige tooneeljaar schier niets dan uitheemsche stukken opvoerde, zich nu toch wat meer zijnen titel van ‘Nationaal Tooneel’ waardig gemaakt. Trouwens, de vier of vijf laatste vertooningen bestonden om zoo te zeggen uitsluitelijk uit oorspronkelijke stukken, waaronder een tiental blijspelen en operetten van Van Peene, Van de Sande, Geiregat, Roeland, Destanberg, Schepens, Van den Brande, Sleeckx en De Cort. In het dramatiek vak speelde men onder andere ‘de Hand Gods’ van Ducaju, ‘het Wonderjaar’ naar Conscience, ‘de Krankzinnige van Leyden.’ en een voortreffelijk tooneelspel, dat vooral onze aandacht verdient, getiteld ‘'t Was maar een loods!’ door den noordnederlandschen schrijver Ruysch. Dit stuk, dat ons eenige treffende tafereelen uit het zeemansleven voorstelt, is tot tweemaal toe, voor eene schier proppensvolle zaal met den meesten bijval gespeeld geworden. En geen wonder: Niet alleen was de opvoering ditmaal op ons antwerpsch tooneel goed verzorgd (iets wat niet immer voor de oorspronkelijke stukken het geval is) maar deze lieve comedie bevat stellig, zoowel onder tooneelkundig als onder litterarisch opzicht, meer verdienste dan al den franschen kost, dien men ons al sedert jaren, tot overzadiging toe, op ons vlaamsch tooneel voordischt. Trouwens, er komen in het stuk van M. Ruysch, dat zich vooral door oorspronkelijkheid van opvatting onderscheidt, toestanden voor, die als het ware geheel nieuw zijn. De verschillige karakters zijn met veel waarheid, naar de natuur afgeschetst. De gevoelens die zekere personen bezielen zijn edel en verheven, en maken een treffend contrast met de verachtelijke laagheid der anderen. Eene der schoonste en belangwekkendste rollen is die van don schoolbengel Herman, welke door Mevrouw Rans-Overheide recht meesterlijk werd gespeeld. Wij wenschen den schrijver van ‘'t Was maar een loods’ hartelijk geluk voor zijn schoon tooneelgewrocht, en hopen later gelegenheid {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} te hebben ook met de andere voortbrengselen zijner begaafde pen kennis te maken. De voorstelling onlangs ten voordeele van Mr. Hendrickx gegeven had als voornaamste aantrekkelijkheid de medewerking van Mevrouw Heilbron-Coryn, tegenwoordig eene der verdienstelijkste artisten uit Noordnederland. In twee verschillige blijspelen vervulde zij de hoofdrol, en wij mogen zonder overdrijving zeggen, dat wij nog nooit eene vrouwenrol in het luimige vak met zooveel kunde, met zulk een buitengewoon talent hebben vervuld gezien. Ook heeft het publiek haar geene eerbewijzen gespaard: Bloemtuilen en lauwerkroonen ontbraken haar niet, evenmin als aan M. Hendrickx, die zich de symphatie der antwerpsche tooneelbezoekers in hooge mate heeft welen te verwerven. Thans speelde hij echt meesterlijk de hoofdrol in het drama ‘Arme Jaak!’ een meesterstukje van den beroemden duitschen dichter Kotsebue. De talentvolle Mejuffer Beersmans, die door ongesteldheid een vijftal weken van ons tooneel was verwijderd gebleven, heeft hare heroptreding gedaan in De kinderroofster, een van die soort van fransche dramas, welke wij liefst voorgoed van den Vlaamschen Schouwburg zouden gebannen zien. Veel liever zagen wij die gevierde tooneeliste verleden week (voor hare beneficie voorstelling) optreden in het Gebed der Schipbreukelingen, ‘en vooral in het lieve stukje ‘het omgevallen zoutvat’ Deze beide stukken werden gespeeld in vervanging van het aangekondigde drama: de Bloemenverkoopster, waarvoor de befaamde tooneelist Morrien, van Amsterdam, zijne medewerking zou hebben verleend, indien eene schielijke ongesteldheid hem zulks niet hadde belet. Doch ‘uitgesteld is niet verloren’ zegt het spreekwoord; wij hopen dat M. Morrien ons een andermaal gelegenheid geven zal zijn talent te leeren kennen, dat in Holland zeer hoog wordt geschat. Herman. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstkroniek. Schilderkunst. - Het tijdschrift De Dietsche Warande, in Holland uitgegeven door den geleerden schrijver Alberdijnck Thym, spreekt met uitbundigen lof over de herstelling en nieuwe muurschilderingen in de vermaarde Schepenzaal der stadshalle van Yperen, uitgevoerd door de antwerpsche schilders Guffens en Swerts. De schrijver van bedoeld artikel noemt onze twee stadgenoten ‘de beroemde heropwekkers en vernieuwers van den grooten stijl in Belgiëns schilderkunst. Ten slotte maakt de Dietsche Warande nog de volgende, voor Zuidnederland wellicht al te vleiende bemerking: ‘Wanneeer wij het bedrijf van het naburige Belgiën op het gebied der kunsten gadeslaan, en dit vergelijken met hetgeen bij ons gebeurt, dan steken de rijke en deftige Hollanders al zeer ongunstig af bij de belgische burgerijen. Onder welke regeringsmannen men ginder ook leve, het zij onder liberale of katholieke, geavanceerde of conservatieve, wanneer het geldt de ondersteuning van kunst, de herstelling van gebouwen of andere kunstwerken dan blijft geene partij ten achteren. De Belgen hebben het edele en gelukkige bewustzijn behouden, die men de eer en de waardigheid van een volk niet kan handhaven, zonder de beste overblijfselen van de erfenis der voorvaderen ongeschonden te bewaren.’ - Er wordt te Brussel, ten behoeve der noodlijdenden eene tentoonstelling van schilderijen ingericht in het lokaal van M. Rey, nijveraar, Wolfgrachtstraat. Onze nationale schilders Leys, Gallait, De Keyser, enz. zullen er door hoogst belangrijke tafereelen vertegenwoordigd zijn. - Dit jaar zal de officiëele driejaarlijksche tentoonstelling van Schoone Kunsten in België te Gent plaats hebben. Letterkunde. - De Moniteur Belge kondigt aan dat de jaarlijksche prijskamp geopend is voor het vervaardigen van eene fransche en eene nederlandsche kantate, bestemt om tot tekst te dienen in liet concours van toonkunde voor 1871. Het onderwerp is aan den keus der mededingende dichters overgelaten. De prijs voor het bekroonde gedicht bestaat in een gouden eermetaal ter waarde van 300 franks. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ziehier den uitslag van den letterkundigen prijskamp uitgeschre ven door de maatschappij het Kerssouwken van Leuven: Proza. 1ste Prijs, aan den heer J. Roeland te Brussel. 2de Prijs, aan den heer L. De Vriese te Gent. 3de Prijs, aan den heer Prayon te Gent. Poëzie. 1ste Prijs, aan den heer Smiets, te Roermond. 2de Prijs, aan den heer D. Claes, te Hasselt. 3de Prijs, aan den heer A.J. Cosyn te Antwerpen. - Do maatschappij Eikels worden boomen van Eecloo heeft insgelijks eenen tooneel- en letterkundigen wedstrijd uitgeschreven. - Het onderwerp van het literarisch gedeelte is: voor de proza ‘een zedenverhaal uit den tegenwoordigen tijd’ en voor de poëzie ‘een lierzang op den dichter K.L. Ledeganck.’ - Even als te Brussel en te Gent, is Conscience hier, in zijne geboortestad, dezer dagen eene voorlezing komen houden. Het voorgedragen stuk: ‘Een goed hart’, dat enkel een fragment is uit een nieuw romantisch gewrocht, is der begaafde pen van onzen genialen schrijver alleszins waardig. Eenvoudig maar schoon en boeiend was zijn verhaal, waarin tafereeltjes voorkomen zooals Conscience alleen die schetsen kan, zóó lief, zóó treffend van natuur en waarheid, dat zij het hart tot innig medegevoel ontroeren en beurtelings een traan in het oog of een glimlach op de lippen kunnen tooveren. Gedurende omtrent een gansch uur hield de lezer zijne talrijke hoorders aan zijne lippen geboeid, onafgebroken heerschte de plechtigste stilte, die slechts na het eindigen der voorlezing door een daverend en langdurig handgeklap werd vervangen. Deze schoone letterkundige voordracht is voor de antwerpenaren een echt kunstfeest geweest. Onnoodig te zeggen dat Conscience in zijne vaderstad een hoogst sympathiek onthaal heeft gevonden, en elkeen verlangend is om den geliefden schrijver het vervolg zijner novelle te hooren voorlezen. Tooneelkunde. - Te Gent is eene afdeeling van het Nederlandsch Tooneelverbond tot stand gekomen, waarvan het bestuur is samengesteld uit de heeren D. Block, P. Geiregat, G. Minnaert, Max Rooses, J. Van Hoorde, K. Verbessem en J. Vuylsteke. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} - Bij koninklijk besluit van 31 December zijn de volgende tooneelwerken tol het voordeel der staatspremiën toegelaten: Lena, drama in 5 bedrijven door D. Delcroix. Armoede en weelde, drama door Emiel van Goethem. Een arme duivel, blijspel door denzelfde. - Het stelsel der premiën is door een ministeriëel besluit afgeschaft en door oen ander systeem van aanmoediging vervangen, dat echter weinig van aard is om door de Vlamingen gunstig onthaald te worden. Vlaamsche belangen. - De Nederduitsche Bond van Antwerpen heeft aan de kamer der Volksvertegenwoordigers onlangs een verzoekschrift gezonden, waarin er krachtig wordt aangedrongen op eene spoedige en grondige verbetering van den toestand der nederlandsche taal in het officiëel onderwijs. - Ondanks al de reklamen der vlaamsche dagbladpers om het niet-officieel gedeelte van den ‘Moniteur belge’ door eene vlaamsche uitgave van ons Belgisch Staatsblad te doen vervangen, is er tot nn toe nog aan deze hoogst billijke vraag geen gevolg gegeven. Thans heeft het Willemsfonds van Gent hierover andermaal eene petitie bij de wetgevende kamers ingediend. Van hunnen kant dringen de Zweep van Brussel en andere vlaamschgezinde bladen er voortdurend op aan dat men den Vlamingen geve wat zij met recht eischen mogen. Een gentsch blad maakt desaangaande de volgende zeer gegronde bemerking: ‘Het roept wrake, te zien dat zooveel geld nutteloos weggeworpen wordt aan eenen franschen niet offieieelen Moniteur, die er zoo veel noodig is als het vijfde wiel aan eenen wagen, en dat wij, Vlamingen, die de meerderheid der belgische natie uitmaken, gedwongen worden in 't fransch te raden wat wij in 't vlaamsch moeten betalen.’ - Te Brussel is eene vlaamsche afdeeling van Ligue de l'Enseignement gesticht, welke zich hoofdzakelijk met het geven van nederlandsche volksconferenciën onledig houdt. De voordrachten, die alle veertien dagen plaats hebben, in de schoone en groote Zaal-Marugg, werden geopend door den heer Hendrik Conscience, die met het hem eigen talent handelde over de Kerels in Vlaanderen. Te dier gelegenheid hebben ook de heeren Couvreur, volksvertegenwoordiger, en Julius {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoste, secretaris der afdeeling, het woord gevoerd om het nut der vlaamsche volksvoordrachten te doen uitschijnen. Bij elke dezer Conferenciën wordt een muziekaal gedeelte gevoegd, waarin, onder de kundige leiding van den componist Gustaaf Huberti, de beste nederlandsche zangstukken worden uitgevoerd. - Met hetzelfde doel worden thans ook hier in Antwerpen pogingen aangewend, om er eene lokale afdeeling tot stand te brengen van het Willemfsonds van Gent, een genootschap dat reeds zooveel voor de ontwikkeling van den nederlandschen volksgeest in België heeft gedaan. - Wij vormen de beste wenschen tot het welgelukken dier loffelijke onderneming. - Onder den titel ‘La Belgique et te parti flamand’ heeft Dr Van der Kindere in de Revue de Belgique, een uitgebreid artikel laten verschijnen, wel van aard om de belangstelling op te wekken van al degenen die zich met de gewichtige kwestie onzer stamnationaliteit onledig houden. Ofschoon wij het niet teenemaal met den schrijver eens zijn, voor wat zijne conclusie betreft, toch zien wij met bijzonder genoegen dat de heer Van der Kindere zijn onderwerp ernstig heeft doorgrond. Zijn werk mag eene zeer belangrijke studie over de Vlaamsche Beweging genoemd worden. In de laatste aflevering van bovengenoemd tijdschrift is thans, als antwoord op de verhandeling van den heer Van der Kindere, een tegen-artikel van M. Emile Tandel verschenen, getiteld: ‘La question flamande et les événements de 1870.’ Hierover eerlang nader. Verschenen werken. - De Wandelende Jood, naar het fransch van Eng. Sue. Antwerpen bij Meeus. - Prijs 30 centiemen per aflevering. - Voorvallen in den nieuwjaarsnacht en De Sergeant-major. Twee novellen door Zschokke. Dendermonde bij De Schepper. - Prijs per inschrijving 1 fr. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} - Volksalmanak van het Willemsfonds voor 1871. Bij alle Boekhandelaars. - Prijs 12 centiemen. - Vier liederen met begeleiding van piano-forte. Woorden van Blockhuys, muziek van Ed. Gregoir. Amsterdam bij Van Walhberg. - De rijke Bedelaar, zedenroman door J.P. Van Droogenbroeck. Gent bij W. Rogghé. - Prijs 1 fr. - Kent gij dat land? Nationaal lied Poëzie van De graaff, muziek van Alexander Fernau. Antwerpen bij Possoz. - Prijs 1 fr. - Gedichten van J. Dodd. (Nr 3 der Bibl. van fraaie letteren. Antw. bij De Cort.) Prijs 90 centiemen. - Nederlandsch jaarboekje, voor 1871, uitgegeven door F. Rens. te Gent. Prijs 1 fr. - Jaarboekje van het Kerssouwken te Leuven. (Jaarg. 1874) Prijs 1 fr. - Het Vaderland, volkslied, woorden van Frans De Cort, getoondicht door Edw. Blaes. Gent. Prijs 50 centiemen. - Twee novellen door A.J. Cosyn en Luitenant Van de Weghe. Antwerpen ten bureele van den Kunstbode. Prijs 1 fr. - Nieuwpoortsch jaarboekje, almanak voor 1871. Nieuwpoort bij Kesteloot. Prijs 20 centiemen. - De Witte Kaproenen, tooneelspel in vijf bedrijven, door B. Block. Antwerpen, bij Ed. Donné. Prijs 1 fr. (Dit stuk kan zonder vrouwenrol opgevoerd worden, het bijvoegsel is te bekomen aan 75 centiemen in postzegels of in geld, bij voormelden drukker.) Aangekondigde Werken. - Wintersche avondstonden, gedichten door F. Dujardin. Antwerpen bij Buschman.’ - De werken van Von Schmid. Nieuwe uitgave in 18 deelen. Antwerpen bij Van Dieren. - Prijs 1 fr. per deel. - Tone Jansens, geschiedenis van een werkmanskind door L. De Vriese. - Nederlandsche zangstukken met klavier-begeleiding, uit te geven door het Willemsfonds te Gent. - Drij Liederen, getoonzet door Alph. Janssens, op woorden van Em. Rosseels en De Weerdt. Prijs 50 centiemen ieder. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlaamsche Kunstbode. [Nummer 4] Een uur van smart. - Uit een dagboek. - Middernacht is voorbij. Rustig flikkeren de starren en hullen zich bijwijlen, tegen de nachtelijke koude, in hun halfdoorschemerend nevelkleed, dat hun hier en daar door den grimmigen oosterwind ontrukt, en in flarden verder in de ruimte gevoerd wordt. Uit het groote huis op den hoek, waartegen de wind met hevig geloei zijne woede vruchteloos bot viert, treedt een man, die, zoodra hij de huisdeur achter zich gesloten heeft, haastig zijnen overjas dichtknoopt, om niet al te hevig het verschil tusschen de gure lucht en het warme bed, dat hij zoo even verlaten heeft, gewaar te worden. Als hij den eersten voet op de straat zet slaat de torenklok half twee, en om hem heen wordt het plotseling aan de have levendig, dewijl de schepen de wacht aanslaan, die voor een oogenblik de stilte onderbreekt en getuigt dat een aantal menschen waakt. Snel gaat hij de straat door en verwondert zich bij den luiden nagalm zijner schreden, dat hij zulke zware laarzen draagt, daar hij elken tred hem hoort begeleiden. Bij dit ras getamp denkt hij dat iemand die niet slapen kan en hem hoort voorbij gaan, gewis bij zich zelven zegt: ‘Die is zeker haastig!’ - Ja, hij is haastig, de man. Hij slaat ras eene nevenstraat in en stoot plots eene donker gapende huisdeur open, die, ondanks het vergevorderd nachtuur, niet gesloten maar slechts tegenaan geleund is. Hij wordt in alle geval verwacht. Ras ijlt hij den donkeren trap op, die juist achter de huisdeur begint, en wil de {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenoverstaande deur openen, wanneer deze van zelfs opengaat en eene bevende mannenstem zegt: ‘God lof! dat gij koomt, heer Doctor!... mijn kind, mijn arm kind!’ Hij volgt den man in eene mat verlichte kamer, en gaat vervolgens op een bed toe, waaruit een negenjarig kind, ondanks de groote poging die het doet moet om zich op te richten en voor zijne kleine borst de noodige hoeveelheid adem te halen, zich recht zet en den geneesheer vriendelijk beziet, waarna het de moeder, die het in heure armen opneemt iets toefluistert.- ‘Neen, neen, mijn zoetekind, 't is niet omdat ge zoo ziek zijt dat de doctor komt, maar om te zien hoe de medeeijn gewerkt heeft.’ De geneesheer zet zich aan het bed des kinds, en onderzoekt hem met bezorgd wezen het gelaat en den pols. Met moeite trekt het de lucht in en schijnt met elken angstigen ademtocht het stil verwijt uil te drukken dat de lichte, lichte lucht, welke de andere zoo zonder moeite in zich trekken, hem alleen zoo zwaar, zoo onbereikbaar wordt, en dat, hoe dorstiger het naar leniging van zijnen luchtdorst zich afmat, des te bezwaarlijker de kleine borst zich verheft; zoodat alle krachtinspanning verder tot niets dient dan om het verlangen en de behoefte naar een vrijen ademtocht grooter en grooter te maken. Lang staart de doctor zwijgend de pogingen des kinds aan om zich door verandering zijner ligging verlichting te verschaffen, hij ziet hoe iedere muskel zich inspant om zooveel mogelijk lucht in die kleine, zwaar ademende borst te doen dringen. Van tijd tot tijd beproeft het kind het hoofdje op het kussen te leggen, om na lange bange uren van afmatting eenige stonden te slapen, maar vruchteloos - bij die diepere ligging drukt zich als een berg op zijne borst, en schielijk richt het zich op om na eenige minuten vergeefs ten tweeden male rust te zoeken. De moeder zit weenend aan den hoek der nevenstaande tafel en verbergt haar gelaat in de handen. De vader staat stom achter haar, van tijd tot lijd de anstvolle oogen van zijn kind naar den geneesheer wendend, den man, die, zelf getroffen doorliet folterend lijden des kinds, raad verschaffen moet om dat folterend lijden te lenigen, die niet alleen zich aan medegevoel en medelijden overgeven, maar hulp bedenken moet, en wien zijne gedachten nooit zoo beklemd waren als nu. Op eens, als met een ras besluit, grijpt hij in den zak van zijnen {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} jas en haalt gezwind en hevig, als een wapen, een klein blinkend voorwerp te voorschijn, een zilveren potlood, dat hij snel op het papier brengt om te schrijven. Plotseling valt het kind terug, en langzaam zinkt de tot schrijven opgehevene hand des geneesheers neer, en spoedig buigt hij zich tot het kind, om zich te overtuigen of de gedachte die hij zooeven op het papier brengen wilde niet reeds reeds te laat komt, of niet reeds voor immer de kracht der spieren uitgedoofd, en machteloos, in al zijne zwaarte, het kleine hoofdje lenig gevallen is. Doch neen, het kind herstelt zich weder, en even spoedig glijdt 's doctors hand over t papier, om datgene te doen wat hem zijne kunst gebiedt. - ‘Heer doctor, blijf nog een oogenblik hier,’ zegt haastig de vader, ‘tot ik wederkoom, ik ga de medecijnen halen. Sprakeloos knikt toestemmend de geneesheer; gezwind verwijdert zich de vader, en lang nog hoort men op de straat zijn haastigen stap die met zijnen haastigen naklank den man aanzet nog rasser voort te ijlen, want te huis martelt zich zijn kind af; en elke schrede, die de man voorwaarts doet, schijnt hem te dwingen de volgende schrede nog te bespoedigen. Het komt hem voor alsof de voeten zich nooit zoo zwaar van den grond hieven, alsof de weg tusschen zijn huis en de apotheek nooit zoo lang ware geweest. Te huis in de ziekenkamer is het stil, kommervol stil geworden. Het kind poogt een oogenblik kalm te liggen en de moeder zit weder bewegingloos en weent stil, alsof haar het hart breken mocht. ‘Mama!...’ zucht het kranke kind, en schielijk staat de moeder nevens het bed haars lievelings en tracht te verstaan wat het kind van haar verlangt. Toch zegt het verder niets, ziet enkel angstvol den doctor aan en zijgt in zijn kussen terug. - ‘Ach, dat mijn arm kind toch zoo lijden moet!’ zegt de vrouw weder op haren stoel nederzijgend. Alles is doodstil... alleen de zware ademhaling des kinds en in de nevenkamer een uurwerk vormen het treurig zwaar, als lood drukkend onderhoud. - ‘Mama!...’ De vrouw houdt het kind in heure armen, droogt hem het klamme voorhoofd af, legt het op zijn kussen terug, en weder onderbreken slechts het getik-tak der huishorlogie en de adem van het kind de akelige stilte, het eene zoo regelmatig als verheugde 't zich over het gemak {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} zit teweenen, heeft weldra bemerkt dat het angstwekkend ademhalen des kinds zich niet meer hooren doet. Het was toch nog altoos een ademhalen, en nu hoegenaamd niets meer! - ‘Heer Doctor! - mijn kind?...’ gilt vragend de moeder. waarmede het de lucht doorsnijdt, het andere zoo zwaar, zoo moeie lijk als moest het de lucht met al de inspanning zijner krachten tot zich trekken. De vrouw weent luider, als de doctor thans stil tot haar zegt: ‘Ik heb geene hoop meer!...’ - ‘O mijn God!.’, jammert de ongelukkige moeder, ‘wanneer ik haar en haar zusterken 's morgens samen ter school zag gaan, beiden bijna van gelijke grootte, beiden zoo blijgeestig, zoo vroolijk.... en thans! Thans!.....’ Stilte heerscht weder in de kamer; de vrouw leunt zich over het hoofdeinde des beds, om daar heure tranen te verbergen. Zij vreest dat het kranke kind haar zou zien weenen. Het kind zoekt ieder plaatsje op het hoofdkussen op om een weinig rust te vinden: ‘Och ik ben zoo moê!’ - ‘Wat zegt ge, zijt ge moê mijn harteken?’ vraagt de moeder en weent. Sneller en sneller wordt de adem des kinds. - ‘Waar mijn man toch zoolang blijft! Dat hij nog niet komt met de medecijnen... De apotheek is toch zoo ver van hier niet!’ zucht de vrouw en vergeet dat nauwelijks vijf minuten vervlogen zijn sedert haar man is voortgeloopen. ‘Het is toch mogelij kdat het geneesmiddel nog helpen kan, hoopt ze, en waarom ook zou haar geliefkoosd dochtertje niet geholpen worden..’ - zij denkt slechts aan redding voor haar kind. Plotseling zet zich het zieke meisje weder recht. De rust, die haar schijnbaar was overgekomen, was slechts de rust der uiterste af. matting geweest, en nog eens worstelt zij dezelfde rustelooze rustelooze stonden van daareven door... Doch plotseling ook wordt ze weer rustiger en ligt als slapend. Des doktors hand heeft den pols der kleine niet verlaten. Hij verschrikt - de doodstrijd is aangevangen - de zwakke bloedader, die nog eene poos te voren duidelijker aan den voelenden vinger aangeslagen heeft, heeft opgehouden haren weg te vervolgen, en... uitgeleden heeft het arme kind. Het fijne oor der moeder, die met het hoofd in de handen geleund {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Is dood, Mevrouw,’ antwoordt stil on bewogen de geneesheer. Do moeder weent heviger, en de doctor zwijgt. Spreken mag hij niet, in zulke oogenblikken zijn woorden altijd maar woorden; de smart wil alleen en niet getroost zijn. Na verloop van eenige minuten neemt hij zacht zijnen hoed en gaat; - de moeder hoort hem wel heengaan; maar ook zij zwijgt en denkt aan niets dan aan haar doode kind. - ‘Heer doctor! gij gaat al voort?!’ roept, hem de ademloos binnentredende vader tegen. De man had alles begrepen, en weenend ijlt hij de kamer binnen, bij zijne weenende vrouw en bij zijn dood kind. Langzaam, heel langzaam gaat de geneesheer naar huis, en als hij voor zijne woning staat, slaat de torenklok juist half drie, en rondom aan de haven wordt het op de schepen weer levendig. De wakers slaan andermaal hunne wacht aan: een uur is vervlogen; - een uur van smart. Julius B... Willems, Vlaanderens taalverdediger. Ach! zie, hoe rampvol is 't verschiet! Nu heerscht de franche geest in Vlaandren, Zij breekt er recht en orde in spaandren, En 't volk? --- Och! 't zwelgt aan 't vreemd venijn, 't Verstoot de taal die de oudren spraten, In durft zijn zeden laf veraken, Voor fransch gepoch, voor valschen schijn. STAES. Burgermoed. I. 't Is groot zich uit des dwinglands boei Te rukken, en zich vrij te vechten; Maar, grooter is 't, in 't stormgeloei Der franschgezindheid 't merk te hechten, Aan 't vonnis van haar dood; dan, haar {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen kloekmoedig aan te vallen, Gelijk een held, veroveraar, Die 't zegedoek plant op de wallen Ambiorix der Moedertaal. Zoo waart ge in 't harnas opgetreden; Gewapend met een moed van staal, Zoo hebt gij voor heur recht gestreden. Nog zie ik u in 't vuur, alom Bedreigd, en schot op schot u wonden. Geen enkel schietgeweer bleef stom, De helmacht was op u gezonden. Verfransching deinsde voor uw zwaard; Maar wreeder oorlog werd ontstoken, (1) De taalherleving, pas gebaard, Verging, als 't plantjen afgebroken. Een snood verbond broeide oproer; joeg De veete in 't bloed van Zuid en Noorden, Het uur van pijnlijk scheiden sloeg, En eendrachts heil werd broedermoorden. Gij, wreker, trokt het harnas aan, 't Gold weêr der tale dood of leven, 't Vooroordeel stak de sombre vaan Omhoog, waarop er stond geschreven: ‘Weg, 't Hollandsch! weg! 't moet uitgeroeid!’ (2) En Vondels taal, en Maarlants sprake Als tweelingzustren opgegroeid, Betwistet ge aan des vijands wrake. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrij rezen ze uit den ketenprang, Tot ééne ziel, één geest vereenigd, En één in grootheid, rijkdom, rang, Beide als de diamant gereinigd; Bei teeder, ernstig, fier en zacht, Bekoorlijk, als in 't groenend Oosten. De bloemengeur, de hemelpracht, Wen de avond dauwt, na 't zonneroosten. Daar stond de doorgehotste strijd; De haat bleef op uw stappen kleven. Bestaan en welvaart trok de nijd Van één. Deed ballingschap u beven? (1) Neen! - ‘Voorwaarts!’ klonk uw grootsch besluit, Gij leedt wat leeuwentrots zou lijden; Nooit vielt ge wanhoops macht ten buil, Braveerend staatswrok en kastijden. Eer aan dien moed! hij is de boom Waartegen noorderstormen breken, Of 't woeden van d'onthoeiden stroom, Terugdeinst, aan zijn voet bezweken. Eer aan die liefde! ze is de gloed, De brandstof, die niet is te dooven, Zij is de morgenstraal, gevoed Door de eeuwige lichtbron van hier boven. Ja, Willems, wat gij deedt is groot. De nacht, die dreigde, dorst gij weren, Die reeds om ons zijn vleuglen sloot, En vreemden geest wou doen regeeren!..... {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw ‘Reinaart’ rees; uw ‘Oproep’ klonk, Beweging mocht door 't land ontwaken; De zon der kunstherleving blonk Op Brussels lettertempeldaken. (1) Ge ontsloot het braakgelegde veld Der taal. De ploegers, maaiers, binders, Op uwe wenken toegesneld, Doorwoelden 't, als de ontwaakte vlinders. Hier zaagt ge, o Vlaandrens Scheppingsgeest, Op d'uitgebreiden werkkring neder, Waart ge eeuwen lang gesmacht geweest, Gij heerschtet op 't genie nu weder. II. Waarom uitheemschen roem benijd? Hier ook is 't Parthenon gerezen, Waar kunstgezalfden zijn gewijd, Die mogen Dantes, Byrons wezen; Ook hier gaan wij ter bedevaart, Met palm en kroon naar heilge graven, Wier gouden urn den schat bewaart Van bovenaardsche geestesgaven. Ach! als wij dáár zijn neêrgeknield Voor 't aantal kampers, vroeg verdwenen. En onder wie gij de eerste vielt, o Volksman, 't treurgevoel doet woenen.... Den tijdgeest vormen was uw werk, Die 't eigen denken zou belijden. De dood stelde uwen arbeid perk Eer volle zege mocht verblijden. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Slaap! eedle kampioen, in rust, Nog wrokkend tegen taalbenijders; Slaap! de oude liefde is niet gebluscht, Nog telt uw kruistocht fiere strijders. Ons voert ten kamp het krachtig woord: ‘De taal is 't volk, de geest, de zeden; Hij, wien geen eigen schoon bekoort, Voedt stavenbloed, in slaafsche leden.’ III. Op! broedren, op! volharding, strijd, Tot dat verfransching ligt bezweken. Tot dat de taal geen smaad meer lijdt, En recht verkrijgt waar wij haar spreken. Op! vormen wij een Dietsch geslacht, Dat licht zoekt in het Vlaamsch Athenen En, vaderlandsch in ziel en kracht, Gedijdt als 't volk der Demosthenen. Geen zonen willen wij, verwijfd, Door 't fransch romanbederf verloren; (1) Geen dochtren in den dienst gelijfd Van 't vreemde dat beur deugd komt smoren; Geen moeders, die verdwaald en dwaas, Haar kindren 't edel vlaamsch niet leeren, En, door een vreemde spraak, helaas! In 't ‘Onze vader’ God vereeren. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij willen Duitsch- noch Franschman zijn, We zijn het volk van moed en glorie, Geboren in den heldren schijn, Van roem, doorschittrend 's lands historie. Trotsch zijn we op eigen naam en faam, Op geest, karakter, denkbeeld, zeden, Wat plannen bastaardij beraam': Wij vloeken 't juk dat zij wil smeden. Oh! 't ijslijk voorbeeld staat voor 't oog, Der ‘Groote Natie’, die ontaardde, Die 't hoofd voor heuren dwingland boog, (1) Vergetend eigen kracht en waarde. Romangeest overstroomde 't volk; De drijfveêr brak van 't ernstig denken. De vorst-beul dolf een schrikbren kolk, En 't stapte in d'afgrond op zijn wenken!.. Blind is 't Bestuur dat niet begrijpt Wat macht en steun er ligt besloten, In 't volk dat voor verlichting rijpt, En zelfverloochning wil verstooten. Ach! zulke blindheid drukt op ons, Zij smacht 't genie ons aangeboren, (2) Gelijk bij 't jublend bijgegons, De wreeden die de zwermen smoren. De meerderheid ziet 't woord gesmacht, Waar zij durft recht, gelijkheid vragen. Trots veertig jaren bede en klacht, Blijft nog de Vlaming hoon verdragen! {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat onrecht teuglen was uw doel, o! Willems! zullen vrij dat treffen? Zal op den Staats- of Koningstoel, Gerechtigheid zich ooit verheffen?.... Vrouwe Van Ackbre. Geb: Maria Doolaeghe. Diksmude, Februari, 1871. Polen's Zanger. I. Wat strekt gij 't matte hoofd ter ruste, door 't mollig gras bekoord? Vooruit! vooruit naar andre kusten; trek, arme balling, voort! In afgelegen wereldstreken ontvlucht een dwingeland. Eilaas, uw broeders zijn bezweken of zuchten in den slavenband! Vooruit! Hoe bitter 't leed u griefde, voor u geen heil, geen troost; voor u geen rust, geen huwlijksliefde. geen teeder minnend kroost! En hebt gij dapper eens gestreden voor vrijheid en voor recht, een dwingland heeft uw volk vertreden: wees balling eerder nog dan knecht. Uw landgenoten, ach, zij bukken en slaken stil een klacht! Gij poogdet hen vergeefs te ontrukken aan Ruslands wreede macht: {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} het heldenwapen is gebroken in uwe dappre hand, de zon der vrijheid weggedoken voor uw rampzalig vaderland. Wat strekt gij 't matte hoofd ter ruste door 't mollig gras bekoord? Vooruit! vooruit naar andre kusten; trek, arme balling, voort! Naar afgelegen wereldstreken ontvlucht de dwinglandij. Eilaas, uw broeders zijn bezweken of zuchten in de slavernij, II. Mijn vaderland, ô diep rampzalig Polen, vaarwel!... Ach moogliks zie 'k u nimmer weêr! Zoo troost- en moedloos bukt uw schedel neêr terwijl uw zonen bij den vreemde dolen! Zoo laag zijt ge in ellende neêrgezonken; uw vroegre welvaart is zoo snel vergaan! Een ijzren arm - versteend voor uw getraan - houdt u in schandeboeien vast geklonken. Men rooft u zelfs de taal van uwe vaderen: 't is Russisch wat gij denken, spreken moet; als of een enklen druppel van het bloed dier wreeden, stroomen kon door Polens aderen! III. Doch, krachtig klonk, een stond, de fiere kreet der vrijheid, uit ieder Poolschen mond, bij de algemeene blijheid het vaderland in 't rond. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Een flauwe straal van hoop was in 't verschiet verschenen... Ach, moest die zoete hoop Zoo spoedig zijn verdwenen, na weinig tijd verloop? Gij allen greept het staal, mijn landgenoten machtig door geestdrift allemaal. En schoon, maar stout en krachtig weerklonk der barden taal: IV. Wat buigt ge u Polen voor een vreemdling neder? Ontwaak, ontwaak, in u bestaat de macht! Weerstaat den dwingland die uw recht verkracht, en neem uw rang bij vrije volken weder, Aanbidt Hem die u alles heeft geschonken, uw' God, uw' Schepper; kniel voor Hem alleen: maar nooit voor een tyran gebogen, neen, hoe trotsch hij ook met kroon en staf moog pronken? V. Op Polen!... als vadsige slaven niet langer geslapen, ten strijde, ten strijde! Op Polen! als vrijen en braven zoo vatten wij 't wapen ten strijde! Al is de vijand machtig, ons staat het recht ter zijde. En 't recht maakt kloek en krachtig: Welaan ten heiige strijde! {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} den vreemdeling verdreven, van onze vadererven de welvaart doen herleven of allen strijdend sterven! Op Polen, als vadsige slaven niet langer geslapen, ten strijde, ten strijde! Op Polen, als vrijen en braven zoo vatten wij 't wapen ten strijde! Of zouden wij ons boeien nog langer zuchtend slepen, terwijl ons tranen vloeien door 't grievendst leed benepen? en heeft de Pool slechts tranen geen spierkracht om te strijden? Neen Ruslands macht moet tanen: de zege zalve ons lijden! Op Polen! als vadsige slaven niet langer geslapen, ten strijde, ten strijde! Op Polen, als vrijen en braven zoo vatten wij 't wapen ten strijde! VI. Ik zag u, dappre Polen, strijden, wanneer de krijg was aangevangen; ik zelve vocht in uwe rangen; 'k wil - zanger - thans mijn hulde u wijden. Geene overmacht kon u doen wijken, geen dood die u voor de oogen zweefde; geen harte dat van vreeze beefde al streedtge omringd van broederlijken. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, niets kon u terug doen schrikken. Uw land de vrijheid wedergeven; Ja, daarvoor wildet ge allen sneven! Het heldenvuur glansde in uw blikken waaruit ook 't wraakvuur bloedig straalde. Maar talrijk waren de oorlogsbenden van hem die dorst uw vrijheid schenden: eilaas, de dwingland zegepraalde! VII. En gij, Europa, zaagt den moed van 't volk, dat voor zijn vrijheid kampte; doch hoe zijn bloed van 't slagveld dampte, geen rilling liep u door het bloed! Gij hebt geweer en zwaard en dolk, Maar niet voor 't recht gebruikt ge uw wapen; Gij blijft op 't lemmer vadzig slapen wen 't geldt de redding van een volk! O ware 't om den Mexikaan der dwinglandij ten prijs te geven, dan wis had Frankrijk opgeheven en breed ontrold zijne oorlogsvaan: Maar om een strijdend vroom geslacht, een lijdend volk ter hulp te snellen; daarmeê wil Frankrijk zich niet kwellen, daartoe heeft Frankrijk geene macht! Hoon zij u, Frankrijk! hoon, Euroop, die niet een wapen kondet vinden tot onze hulp, maar liet verzwinden der Polen laatste reddingshoop! VIII. Gij, dwingeland, die met uw keizerkrone door tijrannij als aardsche God wilt pronken; die Polen houdt in boeien vastgeklonken, en - gruwlik! - zijne ellende nog durft honen: {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw eigen volk, uw koele wreedheid moede, zal eens zich als een enkel man verheffen tot uwen ondergang; en tot den bloede zal zijn te lang getergde wraak u treffen. Ja, eenmaal wordt uw' hand de macht ontnomen, waarmeê gij Pool en Rus steeds deedt verarmen; dan zal men straffen, niet meer slaaflik kermen: ja, hartelooze, 't uur der wraak zal komen! IX. Oh! brake nog de slavenband eer Polens bard ten grave dale, dan zong ik wis in blijder tale, 't triomflied van mijn vaderland? 'k Zou langer niet als balling dolen, herrees voor ons de zon der vrijheid, dan keerde ik weêr, vol zoete blijheid, tot u, mijn dierbaar Polen! X. Maar neen! Wat vleit gij u met ijdle droomen? Geen straal van hoop rijze in uw lijdend hart, verwonnen oorlogsheld, ontkroonde bard! de laatste hoop is u ontnomen! De wreede Rus heeft uwen dood gezworen, ten straffe van uw vaderlandschen moed: nog is doorweekt van vriend- en broederbloed, de grond waarop ge werd geboren. In puinen liggen thans uw huis en erve; uw' gade, uw kind! zij rusten reeds in de aard, gesneuveld door 't moordadig russisch zwaard... Vooruit! als balling zult gij sterven! {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn vaderland, o diep rampzalig Polen! Vaarwel!.. wellicht zie ik u nimmer weêr. De wanhoop drukt mij moedloos neêr. Vaarwel! uw zanger gaat bij vreemden dolen! LEONARD BUYST. Rijsel, Maart 1870. Herinnering. Dichtbrief aan den beeldhouwer Karel de Kezel (1). Gedenkt gij, Karel, nog den tijd van onze kinderjaren; Den tijd dat wij te Zomergem nog schoolgezellen waren? - In mij toch leeft nog immer frisch die jeugdherinnering: Mij heugt het nog hoe elk van ons aan Meesters lippen hing, Wanneer hij soms van mannen sprak, wier grootsch en edel streven Het vaderland verheerlijkt heeft in 't roemvol kunstnaarsleven. 'k Zag dat dit ook uw gemoed die kunstmin deed ontslaan, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Die als van zalige aandrift reeds mij 't jeugdig hart deed slaan. En 'k had u boven andren lief, omdat ook u daarbinnen Een hart sloeg dat natuur en kunst bewondren kan en minnen. Soms, wen ik langs der velden pad u eenzaam droomen zag, Dan scheen 't mij toe of reeds in u de geest eens kunstnaars lag. En ik bedroog mij niet; want God had reeds u uitverkoren, Om 't beeldwerk eens te beitlen voor zijn heilge tempelchoren. Ja voor 't eenvoudig kind des velds, als blijk van hooger gunst, Zijn thans de lauwren voorbewaard der eedle beeldhouwkunst. *** De kindsheid vlood voorbij... En sinds heeft ons het lot gescheiden Maar immer bleef de schoone kunst toch duurbaar aan ons beiden; Artist, die 't kille marmer zelfs bezielen kan, werd gij, En ik.... 'k zocht voor mijn dichtergeest 't genot der poezij. *** Thans hoor ik met verdienden lof van uw talent gewagen, En 'k zie in mijn verbeelding reeds een schoone toekomst dagen. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Die u op de ingeslagen baan èn roem èn eer voorspelt. Ja, wen ik 't schoon gewrocht beschouw, door u ten toon gesteld In Antwerp's kunstzaal, ô dan klopt mij t' harte van ontroering; En in bewondering weggerukt, door zalige vervoering, Is 't of van geestdrift dubbel snel mij 't bloed door de aadren liep Bij 's Heilands beeld, dat uwe kunst zoo schoon, zoo treffend schiep, *** Treed moedig op die baan vooruit, de schoone baan der kunst, God schonk u 't dichterlijk genie, gebruik ze goed die gunst. Want ja, het is een gunst. - Al zijn er doornen aan de rozen, Die langs des kunstnaars levensbaan zoo zoet aanlokkend blozen; Al is 't dat zijn gevoelig hart soms bittre smart ontmoet, Toch voelt hij 't heil der kunst, dat hem het leven dan verzoet. O ja, de kunst, die zoele kunst, is een dier troostende engelen Die in den beker onzer smart een dropje nektar mengelen, 't Genot dat dan 't gevoelig hart genieten kan op aard s onzen harten eindloos meer dan rang en schatten waard. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Verneem thans met genoegen, dat ge steeds uw eigen aard, Als Vlaming in uw taal en kunst getrouw nog hebt bewaard, Dat gij u niet in 't stadsgewoel op vreemden leest liet schoeien; Maar afkeer voelt voor hen die zich aan al wat fransch is boeien, Voor hen die pas een maand of zes hun dorpken zijn ontgaan, En doen of zij hun eigen taal, hun vlaamsch niet meer verstaan. Thans, Karel, dat ik zie hoe gij, sinds gij in Gent woont, even Als vroeger zijt een waarde zoon van Zomergem gebleven, Thans heeft mijn hart u dubbel lief als kunstnaarea als mensch, En - dat mijn vriendschap u behaag', ziedaar mijn vuurge wensch. Antwerpen, 1870. A.J Cosyn. Heinrich Heine en zijne dichtwerken. (Vervolg.) Van 1836 tot aan den val van het Ministerie Guizot (1848) trok Heine uit de fransche Staatskas een jaargeld van 4000 franks, iets dat bij 't publiek aanleiding gaf tot de veronderstelling, dat hij, die zich anders altijd een zoo overtuigde voorstander der Europeesche vrijheid getoond had, thans voor geld zijne pen aan de Juli-dynastie {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} zou verkocht hebben. In een dagbladartikel van 15 Mei, 1848, schreef Heine tegen deze verdenking protest aan, en trachtte zich daarover volgender wijze te verrechtvaardigen. ‘Mijne eer - schreef hij - is niet in handen van den eersten den besten dagbladschrijver: niet de eerste de beste gazet is haar tribunaal: alleen voor de rechtbank der litteratuur-geschiedenis kan ik geoordeeld worden... De ondersteuning, die ik van het Ministerie Guizot ontving, was geen betaalgeld, het was eene loutere ondersteuning; het was, om de zaak bij haren naam te noemen, de groote aalmoes, welke het fransche volk aan zoovele duizenden vreemdelingen schonk, welke zich, door hunnen iever voor de zaak der revolutie, in hun land meer of min roemvol gecompromitteerd hadden, en in den vreemde de gastvrijheid zochten.’ In hoeverre die wederlegging gegrond was zullen we hier niet onderzoeken. Heine's oponthoud in Frankrijk, waar hij een vrij aanzienlijk deel ook aan de fransche letterkunde nam, heeft op zijne kunst, eenen merkelijken invloed uitgeoefend. Er is misschien geen enkel germaansch dichter, die zich meer de fransche denkbeelden, den geest der fransche dichtschool heeft eigen gemaakt dan Heinrich Heine. Inderdaad we vinden in hem dat spottend, hekelig, soms wreedaardig humoristisch dichtervuur dat zich in Rabelais, Molière, Montaigne, Régnier, maar vooral in Voltaire heeft doen opmerken. Wel is waar zijn die denkbeelden in de verzen van den duitschen dichter op gansch andere wijze, origineel uitgedrukt; doch de oude fransche geest straalt er immer in door. Men heeft ook Heinrich Heine wel eens met Lord Byron vergeleken, als zouden die twee dichters met elkander veel overeenkomst hebben. Die vergelijking schijnt ons echter in het geheel niet gelukkig. Wel heeft zich Heinrich Heine in Duitschland, even als Byron in Engeland als een novateur inde letterkunde opgedaan, door zijne eigenaardigheid in vorm en gedachte, door zijne rijke fantastische verbeelding, de ingrijpende kracht die hij aan de meeste zijner poëtische scheppingen wist te geven; doch bij Heine vinden wij die bestendige vertwijfeling, dien satanischen levenshaat, die dweepende, vooringenomenheid {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} met het fatalismus niet, die als het ware het kenmerk van Lord Byrons poëzie uitmaken. Heine's levenspad moet stellig meer met doornen dan met rozen bestrooid geweest zijn. Reeds uit sommige zijner eerste gedichten spreekt een diepgevoelde weemoed, nog niet tot wereldverachting gestegen, maar toch al de tolk van geleden verdriet en bittere teleurstelling. 't Is of de echo van de smart in zijne zangen weerklonk, daar waar hij tot zijne geliefde zegt: ‘Hörs du mich nicht leise klagen? Hörs du nicht die Klagetöne, Selbst in Ton der eignen Kehle? In der Nacht seufz' ich und stöhne Aus der Tiefe meiner Seele!...’ Ofwel daar waar hij in zijn hartroerend lied ‘Erinnerung’ - droevige herinnering aan een arm meisje dat hij te Frankfort had verleid - vol naberouw en wroeging zucht: ‘Was wils du, traurig liebes Traumgebilde? Ich sehe dich, ich fühle deinen Hauch! Du schaust mich an mit Wehmuthvoller Milde; Ich kenne dich, und ach! du kenst mich auch! ‘Fort ist der alte Wahn, jedoch das Bildniss Des armen Kinds umschwebt mich wo ich bin. Wo irrst du jetzt, in welcher kalten Wildniss? Dem Elend und dem Gram gab ik dich hin!’ Over geenen der beoefenaars van de duitsche letterkunde is de beoordeeling, althans voor wat gedachte betreft, zóó tegenstrijdig geweest als over Heine; hij is beurtelings onder dit opzicht een voorwerp van vereering of van verachting geweest. En geen wonder: in Heine's boezem ook woonde de zonderlingste tegenstrijdigheid: - eene schier goddelijke begeestering voor alles wat schoon en verheven is van de eene, en ongepaste klucht of scherts van de andere zijde. Somtijds zochten die twee gevoelens zich zelfs met elkander te vereenigen, en men kan denken van wat aard de produkten van eene dergelijke vereeniging zijn moesten. Somtijds, op het einde van een stuk, waarover hij als met opzet al den toover der poëzie had verspreid, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} schreef hij tot slot iets als de volgende zinsnede: ‘Ja, ik hield vroeger veel van kleine appeltaartjes; maar nu, nu dweep ik met vrijheid, liefde en... kreeftensoep.’ Wanneer de scherts hem verliet, was Heine's geliefkoosde wereld weêr de wereld der eeuwige liefde geworden. Dan zong hij: ‘Das Meer hat seine Perlen, Der Himmel hat seine Sterne, Aber mein Herz, mein Herz, Mein Herz hat seine Liebe.’ En wen hij aldus zijn minnend hart geheel der liefde overgeeft, dan maakt hij liederen van eene bewonderenswaardige schoonheid: ‘Die Rose, die Lilie, die Taube, die Sonne, Die liebte ich einst alle in Liebeswonne. Ich lieb' sie nicht mehr, ich liebe alleine Die Kleine, die Feine, die Reine, die eine; Sie selber, aller Liebe Bronne, Ist Rose und Lilie und Taube und Sonne.’ Du bist wie eine Blume So hold und schön und rein. Ich schau dich an und Wehmuth Schleicht mir ins Herz hinein. Mir ist, alsob ich die Hände Aufs Haupt dir legen sollt, Betend, dasz Gott dich erhalte So rein und schön und hold. Dan op eens wordt zijne liefde als eene duivelsche; dan begint hij met zijne eigene liefde en die van anderen den spot te drijven. Maar weder schijnt zijn hart door liefdegevoel verteederd, voor zachte gewaarwordingen vatbaar, en weder stemt hij zijne dichtlier tot eenen zoet streelenden minnezang, als hij tot zeker engelsch meisje, die hij lang is trouw gebleven, zegt: ‘Du bist so hold, du bist zoo schön, So trostlich ist dein kosen, Die Worte klingen wie Musik, Und duften wie die Rosen.’ Maar alsof een booze geest hem vervolgde, die hem de liefde als eene laakbare zwakheid deed aanzien, werpt hij dan weer niet zelden {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} een kouden spottenden toon, een schrillen wanklank tusschen die treffende tonen van liefde en van trouw. De strekking van zijne werken ziet er overigens op sommige plaatsen hoogst bedenkelijk uit; ja men mag zeggen dat de moraal door hem soms teenemaal wordt over het hoofd gezien. Veel is er in Heine's schriften te vinden dat niet alleen strijdig is met de vereischten van den goeden smaak, maar dat hem als mensch, als dichter en als wijsgeer weinig tot eer verstrekt, ja dat, ondanks zijn gevestigden letterroem, zelfs zijne grootste vereerders hem bezwaarlijk vergeven kunnen. Stoszseufser is een van die gedichten, waar Heine zich het meest van de voorschriften eener degelijke zedestrekking verwijdert. Dat is geene loutere scherts meer, maar eene lage en vermetele beschimping van alles wat heilig en eerbiedwaardig is. De vorm zelfs is hier even ergerlijk als de inhoud. In zijn Testament en in eenige zijner Sonnetten geeft hij mede zijner spotzucht den vollen teugel. In tegenoverstelling met Alfred De Musset, die bij al zijne heiligschenningen tot immer zijn talent als dichter waardig bleef, maakt zich Heine hierin zóó ondichterlijk, zóó plat en gemeen, dat zijne verzen hier veel eer aan straatliederen dan aan poëzie denken doen. Men kan schier niet gelooven dat zoo iets geschreven is door den zelfden dichter die in stukken als ‘Brimini’ en ‘Wo...?’ zoo edel, zoo treffend tot het hart en tot den geest spreekt. Zijn werk Gedachten en invallen is bepaaldelijk gericht tegen het Christendom. Ook zijn zijne beschouwingen niet zelden strijdig met waarheid en billijkheid, daar waar hij de feilen en zwakheden der priesters op den Godsdienst, op de Kerk, op Christus zelven werpt. Hij schijnt er zich ook bijzonder op toe te leggen om het geloof aan een toekomstig leven te bestrijden, en aldus de hoop op onsterfelijkheid, die echter een zoo weldoenden troost in lijden en moedeloosheid bevat, in het menschelijk hart te verdooven. Wij houden er aan, bij deze kritiek over Heine, den lezer te waarschuwen tegen de strekking van bovengemelde werken. - Jammer dat een dichter als hij, die zulke heerlijke werken heeft geschreven niet overal zijn talent ten goede hoeft gebruikt! (Wordt voortgezet.) A.J. Cosyn. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze Taal. In den laatsten tijd zijn meermalen van Duitsche - vooral van Pruisische - zijde aanvallen gedaan op hetgeen het eigenaardig kenmerk is van onze nationale zelfstandigheid. Eerst is men begonnen, aan onze letterkunde de plaats te betwisten die haar toekomt; daarop moesten wij hooren, dat Nederland geen eigen taal had; straks zal men zich aanmatigen onze eigenaardigheid in denken, in zeden enz. te loochenen, en ten slotte zal dezelfde handelwijze ook met betrekking tot de staatkundige onafhankelijkheid worden gevolgd. Wordt men hier niet onwillekeurig herinnerd aan de woorden van een onzer Duitsche vrienden, die onlangs in een ‘open brief’ aan een onzer letterkundigen zeide: ‘De tijd is niet ver meer, dat men aan het Nederlandsche volk zijne oorspronkelijk Germaansche afstamming zal in het geheugen brengen en dan op behendige wijze het slachtoffer den strik om den hals zal werpen, om het zijns ondanks in den schoot van de groote Duitsche natie terug te brengen’? De Nederlandsche pers - en daaronder in de eerste plaats de Nieuwe Rotterdamsche Courant - is tegen al deze pogingen op energieke wijze in verzet gekomen, en voorzeker kan deze houding slechts algemeen goedkeuring vinden. Ik houd het voor den plicht van elk Nederlandsch patriot, te getuigen voor de eigenaardigheid van zijn volk en ten behoeve daarvan luide de stem te verheffen, waar hij dat maar met goed gevolg doen kan. Door dit gevoel bezield, stel ik mij voor, heden een punt te verhandelen, dat, ofschoon geenszins (gelijk sommigen gaarne zouden willen doen gelooven) het eenige, toch altijd een der stelligste kenteekenen van een eigen nationalen aard is. Ik bedoel de taal. Het is mijn voornemen niet, mij op het veld der politiek te begeven. Het is zuiver een wetenschappelijk vraagstuk, dat ik behandel; evenwel staan dikwijls wetenschappelijke vraagstukken in nauw verband met politieke, of kunnen zij voor het minst tot verduidelijking dezer laatste bijdragen. Ook kan dikwijls eene zaak door eene nuchtere, maar wetenschappelijk grondige behandeling meer bevoordeeld worden, dan door {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} eene opgewekte, maar niet grondige politieke discussie. Zoo is het mijne overtuiging, dat aan de door vele Duitschers gedeelde meening, als zou aan het Duitsche element eene voogdij over het Nederlandsche toekomen, eene groote dwaling in de opvatting van de geschiedenis en bijzonder van de taalverhoudingen ten grondslag ligt. Al te zeer is de Duitscher geneigd, aan de geliefde spreuk van Arndt: ‘So weit die deutsche Zunge klingt, das, wackrer Deutscher, nenne Dein,’ eene beteekenis te geven, die even weinig gerechtvaardigd als voor de autonomie van vreedzame nabuurstaten geruststellend schijnt. Zoo zeide reeds voor verscheiden jaren de grootduitsch gezinde Alfred Miessner in zijne Unterwegs (Leipzig 1867) van Antwerpen: ‘Tot hiertoe alzoo reikt nog de Duitsche tong, waarvan vader Arndt zingt. Ik bevind mij in een Duitsche havenstad.’ Opeen andere plaats heet het van de Vlaamsche beweging, ‘dat deze zich alleen weder verheffen kan, wanneer het Vlaamsche deel van België weder aan Nederland kwam, of aan Duitschland, hetgeen voorzeker het geval zou zijn, zoo Duitschland eindelijk zijne roeping begreep, en uit een geographisch begrip eene nationaliteit werd. Voor alle verder staande natiën, zoowel voor Franschen, als voor Engelschen, enz. is het eene uitgemaakte zaak, dat het Nederlandsch of Hollandsch (1) de uitdrukking is eener volkomen eigenaardige volkstype, eener eigen taal. Alleen voor de Duitschers is het eene strijdvraag, of aan het Nederlandsch werkelijk dit karakter eener nationale taal toekomt, dan wel of het niet bloot als een dialect hunner eigen taal te beschouwen zij. Vooral de omstandigheid, dat de in dit idioom tot ontwikkeling gekomen letterkunde, door het samenwerken van velerleinvloeden op eene plaats werd gedrongen, waar zij aan de vier wereld-litteraturen den voorgang laten moest, - vooral deze omstandigheid wordt door de Duitschers dikwijls in den zin verklaard, als {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} verdiende de Nederlandsche letterkunde slechts uit een ethnographisch of cultuurhistorisch oogpunt belangstelling. Staan echter de Scandinavische, Spaansche en andere letterkunden ook niet op denzelfden trap? En toch valt het niemand in, de zelfstandigheid der Zweedsche, Deensche, Spaansche en andere talen in twijfel trekken. De Vlaamsche geleerde Schayes heeft eens beweerd, dat er meer analogie was tusschen het Scandinavisch en het Nederlandsch, dan tusschen dit en het Duitsch; en een lid van de Belgische Akademie heeft zich drie jaar geleden, in een door de Pruisische pers scherp aangevallen verhandeling (1) tot een verdediger opgeworpen van de meening, dat het Nederduitsche element veel meer gemeens heeft met het Gallische - wat voor hem hetzelfde beteekent als met het Keltische - dan met het Hoogduitsche. Het komt mij niet in de gedachten, met de beide Belgische geleerden in hunne eenigszins gewaagde beweringen ook maar in de verte in te stemmen; maar even bepaald moet ik van wetenschappelijk standpunt elke taal - suprematie afwijzen, die voortspruit uit gebrek aan juiste kennis en waarvan de gevolgen in deze dagen, nu de taal het grondbeginsel der Statenvorming schijnt te willen worden, zich wel eens verder zouden kunnen uitstrekken dan men wanen zou. In tegenspraak met de zienswijze der twee genoemde geleerden erken ik gaarne, met de nieuwere taalvorschers en oudheidkundigen in het zoogenaamde ‘Urgermaansch’ den gemeenschappelijken stam van alle, zoowel Germansche als Scandinavische idiomen. Uit dit ‘Urgermaansch’ ontwikkelden zich drie groote taalgroepen: het Gothisch, het Scandinavisch en het Germaansch, van welke het eerste geheel is uitgestorven, het tweede wel nog voortleeft in het IJslandsch, Deensch en Zweedsch, maar ons hier niet verder heeft bezig te houden. Er blijft ons alzoo nog het Germaansch te bespreken over. De veranderingen, welke het Germaansch in den loop der eeuwen te ondergaan had, waren veelvuldig. Eerst ontstond de groote splitsing in (oud-) Hoogduitsch en (oud-) Nederduitsch, van welke het eerste vervolgens overging in het Alemannisch (het eigenlijke middel-Hoog- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} duitsch), Beiersch en Frankisch, terwijl het oud-Nederduitsch zich oploste in het Friesch en het uit gedenkteekenen van de IXe eeuw nog bekende oud-Saksisch. Onder de dialecten van de eerste, dat is de oud-Hoogduitsche talengroep, ontstond later weder eene soort van versmelting, en nadat Schwaben, als stamland der Hobenstaufen en zetel der beschaving, ook de hoofdplaats der Germaansche dichtkunst geworden was, kwam, uit het daar gesproken dialect (het Schwabisch of, wat hetzelfde is, het Allemanisch) de nieuw-Hoogduitsche of kortweg Duitsche taal te voorschijn. Veel meer gecompliceerd waren de vertakkingen van de oud-Nederduitsche groep. Uit deze heeft alleen het Friesch zich in rechtstreeksche afstamming tot in onze dagen slaande houden. Het oud-Saksisch daarentegen splitste zich eerst in drie deelen: 1o, het Angelsaksisch; 2o het zoo goed als verloren geraakte middel-Nederduitsch; en 3o, het alleen uit enkele tooverformulen en psalmen bekende oud-Nederlandsch. Door het in zich opnemen van vreemde, meest Romaansche elementen kwam uit den eerste dezer drie takken het hedendaags Engelsen te voorschijn, terwijl de tweede aanleiding gaf tot het hedendaagsch ‘plat-Duitsch’; uit den derde eindelijk ontwikkelde zich - nadat het op niuew eene hervorming had ondergaan (middel-Nederlandsch) - onze hedendaagsche taal, het Hollandsch, naast het Vlaamsch. Beproeft men het nu, het zooeven gezegde graphisch - naar de gewone regelen der stemmatographie - te ontleden, dan zal men ontdekken, dat het Duitsch, Engelsch, Hollandsch, Friesch, alle op den zelfden trap te staan komen; eene aanduiding van den graad der verwantschap tusschen deze talen onderling is echter moeielijk te vinden; ja reeds het oud-Saksisch en het Alemanisch (middel-Hoogduitsch) staan tot elkander niet meer in gelijke verhouding als neef tot neef; en dan hoeft nog wel het Hollandsch sedert het oud-Saksisch weder drie omsmeltingen ondergaan. Hoe moet men alzoo deze famillie-verhouding met eene juiste uitdrukking aanduiden? Hoe kan daar van zuster- veel minder van dochter-taal sprake zijn? Men vergete voorts niet dat onze taal evenmin intellectueel als materieel aan de primordia harer ontwikkeling is blijven staan, maar integendeel de vorming eener eigen nationale letterkunde zoowel in {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} volks- als in kunstpoëzie, heeft mogelijk gemankt en bevorderd. Men mag over de waarde onzer litteratuur oordeelen hoe men wil, toch zal men niet kunnen ontkennen, dat zij zich vrij en zelfstandig ontwikkeld heeft, ja, periodesgewijze misschien vrijer en zelfstandiger dan zelfs de Duitsche. Welke litteratuur overigens heeft zich van alle vreemde invloeden vrij kunnen houden? Hebben niet ook in het algemeen wederkeerige inwerkingen plaats bij het internationaal verkeer? De nederlandsche litteratuur echter heeft haar schoonsten bloei gehad in een tijd, toen alle andere natiën van Europa in een toestand van algemeene verslapping verkeerden, toen bij haar alleen staatkundige opgewektheid, maar in de geschiedenis van haar geestenleven eene treurige periode van stilstand zich voordeed: ik bedoel de eerste helft der 17de eeuw. Ik kan er ook op wijzen, dat de Duitsche letterkunde zelfs aan de onze verplichtingen heeft: de man, dien men den herschepper der Düitsche dichtkunst noemt, Martin Opitz, vormde zich naar het voorbeeld van den Nederlander Dan. Heinsius; And. Gryphius, een der hoofden van de zoogenaamde ‘eerste Silezische school,’ vertaalde treurspelen van onzen Vondel; ook Hugo de Groot bleef niet zonder invloed op Duitschland, enz. Komen wij nu in het gewone leven, dan vinden wij evenzoo in de geheele 17de tot het midden der 18de eeuw Hollandsche tooneelspelers op bijna alle aanzienlijke tooneelen van Duitschland, tot zelfs in Leipzig (1662) en Weenen (1604, 1661.) Dit zijn voorzeker sprekende bewijzen voor de levensvatbaarheid, onafhankelijkheid en zelfstandige kracht van het Nederlandsche idioom. Bij dit alles wordt echter nog altijd de welsprekendste en gewichtigste factor over het hoofd gezien, en juist deze is het, die de luidste en meest beschamende aanklacht in zich sluit tegen ieder, die zich eene voogdijschap over ons zou willen aanmatigen. Zoowel van ethnologisch als van historisch standpunt is het erkend als een der hoofdkenteekenen van elk dialect, dat het nooit koloniseerend in den vreemde kan optreden. Het Nederlandsch echter heeft zich reeds aan gene zijde van den Oceaan door handel en scheepvaart on kolonisatie als taal gewaarmerkt, en terwijl het op de Oost-Indische eilanden en in Zuid-Afrika gesproken wordt, is het in verre werelddeelen weder tot moedertaal geworden. Dat niet enkel uitwendige politieke oorzaken hierbij in aanmerking komen, maar dat dit de innerlijke koloniseerende {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} kracht der taal, haar onaantastbaar en onbetwistbaar eigendom is, wordt het duidelijkst bewezen door de omstandigheid, dat deze kracht tot in den jongsten tijd, waarin toch onze heerschappij op zee niet meer den ouden glans bezit, volstrekt niet verlamd is, maar integendeel eerst onlangs in Zuidelijk Afrika door haar een nieuw gebied veroverd en tegelijkertijd de triomf behaald is, dat zij dáár tot de eenig erkende officieele taal verheven werd. Terwijl aan de Oranjerivier en in de Transvaalsche goudvelden de Beetjuanen het Hollandsch als eenig Europeesch idioom leeren, vraagt men te vergeefs waar buiten Europa de Hoogduitsche taal bij één volk, in één land, ja zelfs bij de bewoners van het kleinste eiland voor de uitdrukking geldt van het beschavings-beginsel van ons werelddeel. Is de waarheid dezer feiten onomstootelijk, ik wil mij geenszins de verdienste toeëigenen, van het eerst daarop te hebben opmerkzaam gemaakt. Deze waarnemingen (en ik geloof, de zaak krijgt daardoor nog te meer gewicht) zijn reeds vóór mij door een ander, en wel door een Duitscher-zelf, geconstateerd. Men vindt ze, uitvoerig ontwikkeld in een werk van den bekenden cultuurhistoricus Riehl: ‘Naturgeschichte des Volkes’ (1), waar zij eene geschikte plaats gevonden hebben in de even grondige als bekoorlijke schets: ‘Op den weg naar Holland.’ Ter loops gezegd, verdient deze lieve schets in het algemeen meer in ons land bekend te worden. Ofschoon het alleen mijn doel was mij met onze taal bezig te houden en mijne landgenooten opmerkzaam te maken op eenige nieuwe argumenten ten gunste onzer in het buitenland dikwijls betwiste eigenaardigheid als volk, zoo mogen niettemin nog eenige opmerkingen, die almede met de taal in zekere betrekking staan, hier eene plaats vinden. De Slaven staan voorzeker in geestbeschaving zoowel als in politieke ontwikkeling ver bij de Duitschers achter; evenwel is de beschaafde Slaaf reeds nu tot het inzicht gekomen dat het Pan-slavistisch beginsel niets anders is dan een dekmantel waaronder de Russische politiek haar spel speelt. Als daarom op 5 Mei 1867, op het beroemde Slaven- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} congres te Moskou (dat gelijk bekend is, de taak zou volbrengen om voor de gezamentlijke Slavische stammem eene enkele taal te maken), de heer Bogorow de meening opperde, dat men niet lang daarnaar te zoeken had, wijl men die taal reeds geheel gereed vond in de - Russische, zag ieder dadelijk in, dat de Russische redenaar onwillekeurig eene slip had opgelicht van den sluier, of juister van den wijden annexatie-mantel, in welks plooien de autonomie van zoovele Slavische stammen haren ondergang zou vinden. De beschaafde Slaaf is zich volkomen bewust, dat een Panslavistisch Rijk tot de onmogelijke dingen behoort: hij weet dat de Pool zijn antagonisme tegen de Russen iot den laatsten ademtocht behouden zal; hij weet, dat de Noord-Slaaf van den Zuid-Slaaf in zeden en gebruiken meer verschilt dan deze van de Turken, en daarom vestigt hij zijne hoop op een Noord- en een groot Zuid-Slavisch Rijk. Wat alzoo de Slaven reeds lang begrepen hebben - dat namelijk de taal alleen geensins de ‘zusammengehörigkeit’ van een volk uitmaakt - dat hebben de Duitschers tot op dit oogenblik niet ingezien. Do spreuk van hun ‘vader Arndt’ spookt hun nog te veel door het hoofd, dan dat zij zich niet beijveren zouden om haar de meest rekbare uitlegging te geven. Mogen toch onze naburen tot het inzicht komen, dat zeden en gebruiken, kunst en godsdienst, richting van geest en smaak. in vereeniging met de historische traditiën van het verledene, veel krachtiger factoren zijn tot bijeenvoeging van een gelijksoortig volkselement, dan het zelf in kleine landen dikwijls uiteenloopend idioom. Het zou de geschiedenis loochenen zijn, indien men wilde beweren, dat de nationaliteit der Nederlanders niet ook in deze richting zich diep ingeworteld heeft. Neen, de Nederlander heeft zich zijne nationaliteit in den strijd door eeuwen heen verworven, en, wat meer zegt haar ook welen te bewaren: tegen Spanje tegen Frankrijk gold het de verdediging der staatkundige onafhankelijkheid van zijn vaderland; tegen Duitschland de verdediging van den eigen aard zijner taal. Zijn bestaan als zelfstandige onafhankelijke natie is een historisch geworden recht, gelijk in het algemeen ons vaderland als Slaat, het voortbrengsel is eener historische periode die over verscheidene eeuwen loopt. Alleen dáár, waar - gelijk aan de Pyreneën, aan den Brenner - {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} toevalligerwijs de taalgrens met de natuurlijke grens overeenstemt (onder de laatste versta ik echter niet de geographische-natuurlijke grens, maar die welke door den volksgeest getrokken is), - alleen dáár is, geloof ik, de door onze Duitsche naburen aangekondigde theorie juist; alleen dáár kan zij met goed gevolg worden toegepast. Maar dan zal men ook tot het inzicht moeten komen, hoe onmogeiijk de vereeniging in één enkel staatsverbond is van de gezamentlijke, alleen in oorsprong Germaansche stammen; hoe onbillijk het zou zijn, de eigenaardigheid aan te tasten van de Zwitsers, onder ontberingen en onderdrukking geworden wat zij zijn; hoe stellig, eindelijk, eene verstandige eerbiediging van het Nederlandsche element door de ethnographische en historische rechten geëischt wordt. Zoomin als het den Duitscher wel ooit zal invallen, hunne verlangende blikken over den Eider of zelfs over de Oostzee te richten, evenmin mogen zij ons in 't Noordwesten en de vrije Zwitsers in het Zuidwesten verhinderen, ons historisch wèl gegrondvest volksbestaan in alle tijden te behouden en een Staat op onszelven te blijven uitmaken. Rotterdam, 1871. D.V.D. Hoop en deugd. Waar macht noch rijkdom overwinnen kunnen de wreede slagen van den tegenspoed, daar kan de deugd gelatenheid vergunnen, want deugd is hoop, en hoop is 't hoogste goed. Het is vergeefs om zonder deugd te pogen een rein geluk te erlangen op deze aard; want zonder haar is 't leven enkel logen en schijnbedrog - dat niets dan smarte baart. Want tusschen 's werelds lusten en vermaken, breekt vaak de wroeging heuren angel door; de driftorkaan doet bange zuchten slaken, geen heil veur hem die hoop en deugd verloor. De wijze alleen, zelfs in het wrangste lijden, smaakt zielevrede, door de hoop gesticht; al geeft het lot hem luttel tot verblijden, hij leeft voldaan - het oog tot God gericht. Luitenant Victorien VANDE WEGHE. Namen, Augusti 1870. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Huibrecht en Leentje. I. Statig verdween langs de prachtvolle westkim de lachende meizon. De avond was daar; en te vreden begaven de landsliên zich huiswaarts. Rein was de hemel en 't maantje verscheen aan hetwolkloos azuur Alles was rustig en stille, bijwijlen toch suizelde zachtjes [reeds, 't Spelende windje door 't loover en kuste de sluimrende bloemen. Droomend aan 't heil van de liefde, begaf zich de jeugdige Huibrecht Ginds naar den woudkant, met hope daar mooglik zijn Leentje te vinden, ‘Gisteren avond toch, dacht hij, ontmoette ik haar daar bij de linde. Hier op de zodenbank zaten we samen, en minden en koosden... Zoeter dan 't zoete gemurmel van 't beekje, zoo klonk heure stemme, Nu eens bespraken we 't echtlik geluk dat ons wacht in de toekomst, Dan zwegen we een poos weer, en blikten liefdrijk elkander in de Zalige stonden...’ [oogen. Daar kwam een geritsel zijn droomen nu storen; Huibrecht zag om, en zag Leentje. Lief sierde een tuiltje van rozen 't Meisje den maagdliken boezem. Rein was het blosje dier bloemen, Maar even zoo rein en zoo lief het blosje haar sierend de koontjes. Weder nu minden die schuldlooze zielen, als vroeger, te midden Der rustige stille nature, dit eden der eeuwige liefde. II. Sinds is een jaar nu verzwonden. Daar gaat de lachende meizon Weer langs de westerkim onder. De landsliên begeven zich huiswaarts. Daar aan de deur zijner echtlike woning, dat huisje aan den woudkant, Daar zit thans Huibrecht. Hij luistert naar het gezang van de vogelen, Blikt naar het maantje, dat reeds achter de toppen der boomen, Zichbaar is... 't Deurken gaat open, en zingend komt Leentje naar buiten, 's Jongen mans vrouw, met een slapend lief kindje, zoo blozend als [de avond. Daar smaken Huibrecht en Leentje, te zamen 't gedroomde geluk nu. - Schatten der aarde zijn niets. neen, bij de eindlooze schatten dier [liefde. Theodoor SEVENS. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeeling. I. Vergeet mij niet, Poezie door Jan Boucherij Gent, bij Van der Haeghen. Geen twijfel of dit werkje, de eersteling van een jongen dichter die reeds in verschillige letterbladen proeven van bekwaamheid had gegeven, zal gewis algemeen met genoegen gelezen zijn. En wel te recht: De heer Boucherij had zich ten doel gesteld door de uitgave van zijn ‘Vergeet mij niet’ eene hoogstverdiende hulde te brengen aan de nagedachtenis zijner vrienden P. Bosch en Th. Van Hoecke, in leven twee verdienstvolle onderwijzers, en dit lofwaardig doel heeft de schrijver volkomen bereikt. Trouwens, de indruk dien de lezing dezer tweevoudige élégie op het gemoed te weeg brengt, is een gevoel van sijmpathie, voor mannen die hun jeugdig leven aan het volksonderwijs ten offer brachten, en een gevoel van dankbaarheid, voor den dichter die ze in zulke hartroerende verzen verheerlijkt. Vol gevoel en waarheid schetst de heer Boucherij ons het voorbeeldig leven en streven af van de beide betreurde volksvrienden, die ‘Zoo moedig streden voor de schoone zaak Der volksbeschaving, en die eedle taak Met hoofd en hart vervulden...’ Ook onder louter letterkundig opzicht beschouwd mag dit dichtwerkje verdienstelijk heeten: De verzen zijn meestal vloeiend, vol harmonie, en dichmaat en rijm zijn nagenoeg onberispelijk. Ofschoon, door den aard van het onderwerp zelf, niet zeer nieuw, zijn de gedachten schoon en dichterlijk uitgedrukt. Zoo bijvoorbeeld het natuurtafereeltje, waarmede elk gedeelte van het gedicht bijzonder gepast aanvangt, is recht poëtisch voorgesteld. Vooreerst: ‘Hoe schoon is de aarde in 't reine winterkleed! Ziet hoe de sneeuw in tintelende glansen, Scherp afgeteekend op de azuren transen Zich uitbreidt als een zilverblank tapeet! {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziet hoe voor mij de frissche zonnestralen Het blanke veld met weemlend goud bemalen, En vroolijk over huis en heide dwalen, Als zochten zij den lijder in zijn leed.. Ziet ginder langzaam, van der boomen twijgen Het glinsterende water nederzijgen En drop voor drop verspatten op den grond, Nu bont gekleurd door 't glimmend zonnegloren, Dan donker als de sombere avondstond, Als of mij elke drop een dag, verloren In 't niet, weer voor 't geheugen roepen wou, Met al zijn vreugde of al zijn bittren rouw...’ En dan verder het tafereel van de lente: ‘Hoe min ik 't voorjaar met zijn blijde glansen, De meimaand met heur blauwe hemeltransen Hier verre van der steden hol gerucht! Hoort... niets beweegt! alleen het klokketampen Galmt als een zoete stemme door de lucht, Terwijl het zoele windje zingt en zucht. Ziet hoe daar in de wei de dunne dampen, Doorvonkeld van het avondzonnelicht Opstijgen als een floers met goud doorweven Dat over gansch de bonte weide ligt En heimlijk heel den omtrek komt omzweven...’ Dit gedicht is naar den dichttrant van Van Beers geschreven, en niet moeielijk is het de bemerken dat de heer Boucherij diens poëzie wel met eene zekere voorliefde moet hebben gelezen. Door gansch zijn ‘Vergeet mij niet’ heerscht die pracht van kleur in de voorstelling, die toon van diep gevoel en innige gemoedelijkheid, welke men in den dichter der ‘Jongetingsdroomen’ zoo lief heeft. Dus, een voorbeeld dat zonder twijfel eenige navolging verdient. - Zou echter, in het belang der originaliteit, waarvan de heer Boucherij ons meermaals blijken heeft gegeven, zijn tegenwoordig dichtgewrocht niet op enkele plaatsen wat te getrouw aan Van Beers herinneren? Bijvoorbeeld aan het stuk ‘Zijn Zwanenzang’? waarin, gelijk men {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} weet, hetzelfde onderwerp nagenoeg op dezelfde wijze behandeld is. Eindelijk in het eindvers van ‘Vergeet mij niet’, dat den lezer wel eens aan het slot van ‘Martha de zinnelooze’ denken doet, komt een woord voor, waarvan M. Boucherij ons dunkens in zijn werkje wal al te kwistig gebruik heeft gemaakt. Wij bedoelen het woord strooien, dat overigens, in zijne figuurlijke beteekenis, niet overal even gelukkig is aangewend. Bijv: ‘Vreugde en zielevrede strooien (bladz. 5.) Onderwijs, beschaving, verlichting strooien (bladz. 9, 17 en 19)‘ Het goed dat mijne hand zou strooien langs mijn schreden’. (bladz. 15.) enz. Ziedaar eenige kleine aanmerkingen, waarop wij de aandacht van den dichter inroepen. Zulks neemt echter niets weg van den lof, die, wij herhalen het, aan den eersteling des heeren Boucherij in ruime mate toekomt. FLANDRIUS. P.S. - Met voldoening vernemen wij uit goede bron dat M.J. Boucherij zich thans onledig houdt met eene uitgave, van P. Bosch' nagelaten pedagogische schriften. F. II. Drie kluchtliederen: 1o Een schoone jongen. 2o Twee joden weten den prijs van een' brit; 3o Ik spring hooger dan gij, woorden van Em. Rosseels en De Weerdt, muziek van Alph. Janssens. - Antwerpen bij H. Possoz. Door de uitgave van bovengenoemde liederen heeft de heer Janssens ons andermaal een bewijs gegeven van zijn talent als humoristische componist. De muziek is lief en bevallig en bezit die opwekkende levendigheid, die wij in de luimige liederen gaarne aantreffen. Onder dit opzicht vooral is de heer Alphons Janssens een meester in het vak. Inderdaad, de meeste toonzetters die zich op het kluchtlied hebben toegelegd, zijn gewoonlijk begost met liederen van ernstigeren aard, met eigentlijke romancen te vervaardigen. Van daar dat dan later hunne luimige voortbrengselen soms nog al te veel den stempel hunner vroegere compositie dragen. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Te recht mag men zeggen dat de heer Alphons Janssens zich goed aan dien invloed heeft weten te onttrekken. Wat nu bepaaldelijk zijne drie laatste stukjes betreft, over het algemeen laat de opvatting, even als de bewerking, weinig te wenschen over. Echter willen wij ons enkele opmerkingen veroorloven: Ons dunkens ware het wenschelijk bijv. in het eerste gedeelte van het lied ‘Ik spring hooger dan gij’ wat meer afwisseling van toon te vinden. De twee andere zijn onder dit opzicht beter gelukt, behalve dat voor het eene stuk eene dansmaat is gebruikt, die niet immer goed met het onderwerp overeenstemt. Verders zullen wij den schrijver doen opmerken dat op enkele plaatsen de klavierbegeleiding wel eens den zang bijna overheerscht. Voor een' zanger die niet met eene krachtige stem is begaafd (gelijk het met vele onzer kluchtzangers het geval is) wordt aldus de taak veel moeielijker. Dit alles belet niet dat de drie liederen van den heer Jansens stellig onder de beste van dien aard mogen gerekend worden. Ook twijfelen wij niet of hun zal dezelfde bijval te beurt vallen, dien de geestige gewrochten van dezen gevierden volkscomponist gewoon zijn te verwerven. Wat de tekst aangaat, door de heeren Em. Rosseels en A. De Weerdt geleverd, deze liederen bezitten, vooral onder opzicht van gedacht, onmiskenbare verdiensten, ofschoon voor eene louter letterkundige kritiek er wellicht al iets op af te wijzen valt. Hermann D.... Op Rubens' standbeeld te Antwerpen. Wel, zie eens wat beteekent dat? In de oude vlaamsche Scheldestad Op Rubens' beeltenis een opschrift in 't latijn! 'k Begrijp niet wat zoo'n opschrift baat Als toch de Vlaming 't niet verstaat.... Of is 't misschien gedaan om niet verstaan te zijn?? F. Bogaers. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstkroniek. Schilder- en Beeldhouwkunst. - Als een merkwaardig voortbrengsel der glasschilderkunst beschouwt men te recht het prachtig vensterraam onlangs in de O.L.V. Kerk van Antwerpen geplaatst door de heeren Stallins en Cie welke zich reeds in dit vak met roem hebben doen kennen. Dit nieuw gewrocht, dat volgens den stijl der XIIIde eeuw is bewerkt en den Stamboom van Jessé voorstelt, onderscheidt zich vooral door kracht van kleur, rijkheid van toon en een onberispelijken samenhang. De teekening van dit kunststuk is het werk van den heer Lodewijk Hendrickx, een artist die reeds meermaals heeft bewezen dat hij aan zijn proefstuk niet meer Is. - In den beeldhouwkundigen prijskamp tusschen de leerlingen der hoogere afdeeling van de gentsche akademie is de eenige prijs (4,500 fr.) toegekend aan M. Karel De Kezel, een nog jongen maar reeds verdienstelijken beeldhouwer, die niet van Gent (zooals sommige bladen het hebben opgegeven) maar wel van Zomerghem herkomstig is. Wij wenschen den kunstenaar van harte geluk over zijnen bepaalden zegepraal. Zoo bewaarheidt zich reeds wat hem onlangs in een ‘Open dichtbrief’ een zijner kunstvrienden schreef: ‘Ja voor 't eenvoudig kind des velds, als blijk van hooger gunst, Zijn thans de lauwren voorbewaard der eedle beeldhouwkunst.’ - Aan den wedstrijd door de stad Antwerpen uitgeschreven voor het vervaardigen van een monument op te richten aan den beroemden vlaamschen schilder Henry Leys, hadden niet minder dan 24 beeldhouwers deel genomen. De eerste prijs is toegekend aan het werk van den heer Jaeob De Braeckeleer van Antwerpen, welke voor het uitvoeren van zijn ontwerp eene som van 40,000 frs. bekomen zal. - Wij hopen bij die uitvoering het fransch opschrift: ‘A l'illustre homme... etc.,’ dat op het projekt van Mr. De Braeckeleer niet weinig misstond, nu door een vlaamsch opschrift vervangen te zien. - In den laatsten prijskamp der koninklijke akademie van Antwerpen is de prijs van uitmuntendheid, in de hoogere afdeeling der schilderkunst, behaald door M. Aug. Van Engelen van Lier. - Ook in de beoefening der letterkunde wist deze jonge kunstenaar zich reeds {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} vroeg te onderscheiden: Van toon hij nauwelijks 14 jaren oud was, verscheen van hem in zijne geboortestad een bundeltje fabelen en andere opstellen in proza, welke reeds van veel aanleg getuigden. In denzelfden prijskamp bekwamen zijne stadsgenooten J. Van Beers (zoon des dichters) en Van Tongerloo insgelijks zeer eervolle onderscheidingen. Toonkunde. - Allen die in den bloei der nationale muziekkunst belang stellen, hebben met genoegen vernomen dat, bij koninklijk besluit van 27 April, jl. de heer F.A. Gevaert, onze gevierde maëstro, tot Bestuurder van het Brusselsch Conservatorium en tot Kapelmeester des konings is benoemd. - Men zegt dat de heer Lassen, gewezen laureaat uit den ‘prijskamp van Rome’ tot bestuurder der gentsche muziekschool zal aangesteld worden. - Krachtens een besluit van de kamer der volksvertegenwoordigers (zitting van 28 Maart, jl.) zal het Conservatorium van Gent een jaarlijksch hulpgeld ontvangen van 21,000 fr., hetgeen met de 25,000 fr. subsidie van de stad een totaal van 46,000 fr. uitmaakt. De Brusselsche muziekschool heeft op het staatsbudget eene som van 79,540 franks. - Op het groot muziekfeest dezer dagen door den ‘Burgerkring’ in de zaal der koninklijke Harmonie van Antwerpen gegeven, werd onder andere nederlandsche stukken, het tweede deel van Benoits prachtig oratorio de Schelde uitgevoerd. Tot ons spijt zijn wij niet in de gelegenheid geweest die uitvoering bij te wonen, welke, naar men ons verzekert, het gewrocht van den vlaamschen meester waardig is geweest. - Over eenige weken heeft, in het Willemsfonds te Gent, een schoon nederlandsch toonfeest plaats gehad, door de gentsche afdeeling opzettelijk ingericht om de door 't Algemeen Bestuur uitgegevene of nog uit te geven zangstukken voor de leden uil te voeren. De negen voorgedragen stukken zijn: Goede nacht! van Oscar de Burbure; De Tooverlantaarn, van Karel Miry; Ik ken een lied van Willem De Mol; Serenade van Gustaaf Huberti; Philips Van Artevelde en Ik spreek van u zoo zelden van F.A. Gevaart; Lentezang van Jan Van den Eeden; {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} De nacht, van Alexander Fernau; en De Avondschemering van Souweine. Deze liederen en melodiën, waarvan de meeste hooge verdiensten bezitten, werden met veel kunde vertolkt door de heeren Blauwaerts en Lefevre en de jufvrouwen Lepla en Thery, welke een vereerenden en welverdienden bijval verwierven. - Op tweeden Paaschdag laatstleden had te Zomerghem (Ooslvlaanderen) een buitengewoon belangrijk concerto plaats, met medewerking van de heeren Emiel De Bie, 1ste solozanger der koninklijke koormaatschappij van Gent, den heer A. Van Hoorebeke, declamator. (Brussel,) den gevierden vlaamschen kluchtzanger Paul Thery (Gent), en zijn achtjarig dochtertje Juffer Irma, welke laatste eene uitmunten - de zangeres belooft te worden. Dit kunstfeestje, dat onder alle opzichten wel gelukt is, was door de Vereenigde Kunstminnaars ingericht, ter gelegenheid der inhuldiging van het nieuw gemeentehuis, - een prachtig gebouw dat door den beeldhouwer Karel De Kezel met twee schoone bas-reliefs is verrijkt, voorstellend: De dood van Priam er Het Rechtsgeding van Daniët. - Tooneel- en letterkunde. - Het Nederlandsch Tooneelverbond, welk den gekenden tooneel- en romanschrijver H.J. Schimmel tot voorzitter van het hoofdbestuur gekozen heeft, zal te Amsterdam een driemaandelijksch tijdschrift uitgeven. Het verbond houdt zich thans ook ernstig bezig met het inrichten eener algemeene tooneelschool voor Noord en Zuid, waarvan de leiding denkelijk zal toevertrouwd worden aan den heer Cremer, den talentvollen schrijver en redenaar. - Men treft in Hel Vaderland van 's Gravenhage de volgende voortreffelijke stellingen aan eener aldaar gehoudene vergadering van 't Nederl. Tooneelverbond: Het tooneel dat - leerschool voor het volk en krachtige hefboom bij het bevorderen van algemeene ontwikkeling en beschaving - voor het oog der toeschouwers onophoudelijk het ideaal voeren moet, heeft daartoe echter als grondslag te kiezen de maatschappij, binnen welke het zich beweegt, en moet, om verstaan te worden, de afspiegeling blijven van het volksleven, liet tooneel heeft in deze dagen allereerst {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} tot taak met duizende voorbeelden aan te toonen, dat reinheid van hart en ontwikkeling van den geest, wel verre van tot saaiheid of verveling te voeren, bronwellen zijn van het meest verfijnde genoegen; het heeft tot taak om bij het schilderen van hoofdzonden de afzichtelijkheid der onvermijdelijke gevolgen van het kwaad te doen uitkomen. Bij het geven vam tafereelen uit het verleden is historische getrouwheid in het wedergeven van personen, karakters, zeden, gewoonten en tijdsomstandigheden een vereischte, dat gestreng wordt voorgeschreven door den in de 19e eeuw bereikten graad van kennis; wordt in den schouwburg een zoogenaamd historisch stuk ter wille van zijne poëtische waarde (en tooneele gebracht, dan moet een inleidend woord op het programma den toeschouwer voorbereiden. - Onder voorzitterschap van den heer B. Block heeft op 2 April, jl. te Gent een tooneelcongres plaats gehad met het doel de laatste ministeriëelen besluiten te onderzoeken betrekkelijk de aanmoediging der nationale tooneelkunst in België. De heeren Block, De Maere, Geiregat, Rooses, Van Driessche, Van Hoorde, Vuylsteke, Serrure, Sielbo, enz. hebben aan de discussie deelgenomen. De meesten hebben het nieuwe stelsel van den Minister afgekeurd, als zijnde niet geschikt om ernstig tot de opbeurring van het nederlandsch tooneel mede te werken. - Wij lezen in de Zweep van Brussel dat onze alom gevierde romanschrijver Hendrik Conscience aldaar, in de maatschappij De Veldbloem, lezing heeft gegeven van een nieuw gewrocht, voor titel voerende: ‘Een Zeemanshuisgezin’. Dit nieuw pereltje, waarin men schitterende kleuren van gevoel en waarheid aantreft, zal gewis nog meer de reeds zoo prachtige kunstkroon van den genialen en onvermoeibaren schrijver verrijken. - Niet minder dan 53 fransche en 28 vlaamsche stukken zijn voor den tweejaarlijkschen cantatenprijskamp van het staatsbestuur ingekomen. - De jury is samengesteld uit de heeren H. Conscience, F.A. Snellaart, P. De Decker, L. de Burbure, L. Alvin, J. Grandgaignage. - De driejaarlijksche staatsprijs voor de vlaamsche letterkunde is behaald door den heer Felix Van De Sande, met zijn alhier uitgegeven drama: Het vijfde rad van den wagen. - Uitslag van den internationalen tooneelprijskamp te Lier: {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Drama: - 1ste Prijs, aan de vereeniging Hooger zij ons doet van Amsterdam. - 2de Prijs, met gelijke verdiensten aan de maatschappijen Broedermin en taalijver van Gent en Vrede en vriendschap, van Rotterdam. - 3de Prijs, met gelijke verdiensten aan de maatschappijen Hoop en liefde van Antwerpen en Hoop in de toekomst van Oostende. Blijspel: - 1ste Prijs, aan Be jonge tooneelliefhebbers van Brussel. - 2de Prijs, aan de maatschappij Vlamingen vooruit! van Leuven. - 3de Prijs, aan de maatschappij de Vrije Kunst van Antwerpen. Aan de volgende tooneelisten zijn door den jury bijzondere eermetalen toegekend: MM. Hedden van Amsterdam, Lafontaine, Hofman en Mej. De Terre van Gent, Van Ommeren en Mej. Verduyn van Rotterdam, Van der Voort en Moreels van Antwerpen, Peeters van Mechelen, Verbrugghe van Oostende, Mevrouw Hapers van Brussel, De Leur en Mej. Vleming van Utrecht. - Uitslag van den tooneel- en letterkundigen wedstrijd door den kring Eikels worden boomen, van Eekloo, uitgeschreven: Poëzie:- 1ste prijs, aan den heer F.J. Ooms van Rotterdam.- 2de prijs, aan den heer A.C. Bultinck van Knesselaere. - Eervolle melding aan M. Muslij van Rotterdam. Proza: - lste prijs aan M. Emiel Meganck van Assenede. - 2de prijs aan M.L. De Vriese van Evergem. - Eervolle melding aan Mej. Mina Sleeckx van Lier. Tooneel uitgalming. (Alleen- en tweespraken in deftig en boertig vak.) - Eerste prijzen, aan MM. Van Ghyseghem van Lokeren en Helleman van Kinderdijk (bij Rotterdam.) - Tweede prijzen aan MM. De Vuyst van Wetteren, Smit-Kleine van 's Gravenhage en Vande Velde van Borgerhout. - Eervolle meldingen aan de heeren Smit-Kleine (voornoemd,) Merens van Haarlem, Muylle van Roesselare en Vinck van Maldeghem. Terechtwijzing. - Men verzoekt ons de volgende mededeeling te doen: Het is aan den heer Emiel Meganck van Assenede, dat de 2de prijs voor de proza in het Kerssouwken van Leuven is toegekend, en niet aan den heer L. De Vriese, zooals wij het in ons vorig nummer (volgens een bericht van het Vlaamsch Volk van Gent) verkeerdelijk hebben medegedeeld. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} - De tooneelkring Vreugd en Deugd van Geeraardsbergen heeft togen den aanstaanden winter een internationaal concoers uitgeschreven, waarin dramas en blijspelen zullen worden opgevoerd. De maatschappijen welke verlangen aandien prijskamp deel te nemen worden verzocht er voor 15 Juli kennis van te geven aan den secretaris der uitschrijvende maatschappij. - Onze medewerker M. Karel Versnaeyen heeft in de brugsche archieven andermaal eene ontdekking gedaan, waardoor sommige bijzonderheden uit het leven van Jacob van Maerland worden opgehelderd. Reeds had dezelfde letterkundige het feit dat Jacob een Vlaming en in het brugsche ambacht geboren was, door de ontdekking van eene wijk, Maerland onder Zuenkerke, volledigd. - Tijdens de antwerpsche gemeentefeesten zal de heer Victor Driessens, de beroemde nederlandsche tooneelist, alhier, met zijn gezelschap Noord en Zuid van Amsterdam, eene reeks vertooningen komen geven, in eene daartoe opgerichte Schouwburglogie op de Gemeenteplaats. - Wij denken gelegenheid te hebben hierop later terug te komen. Vlaamsche belangen. - Bij de beraadslaging over het budget van 't inwendige, voor 1872, is in de Wetgevende Kamers andermaal het voor ons, Vlamingen, zoo gewichtige vraagstuk ter sprake gekomen van het onderwijs der nederlandsche taal in de scholen van den Staat. Aan die bespreking hebhen verscheidene vlaamsche volksvertegenwoordigers deel genomen, en de heeren Gerrits, Coremans, De Laet, Van den Peereboom, De Baets, enz. hebben de taal van de volksmeerderheid in België verdedigd tegen de snoode rechtmiskenning die zij hier sedert meer dan veertig jaren te verduren heeft. In eene krachtige, diep overtuigende redevoering heeft eerst de heer Gerrits van Antwerpen de vlaamsche grieven, in zake van lager en middelbaar onderwijs, op de duidelijkste wijze doen uitschijnen. Hij toonde aan hoe de Vlamingen - niet slechts tot behoud van hun nationaal zelfbestaan, maar ook voor den vooruitgang der volksbeschaving - het grootste belang hebben bij het verdedigen eener kwestie, die zóó innig met onze intellectueele geestontwikkeling in verband staat, ja, waarvan als het ware de zedelijke grootheid van het opkomend vlaamsch geslacht afhangt. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Eigen aard, eigen zeden, eigen denken in de moedertaal, dat zijn als zoovele bestanddeelen, waaruit ons roemrijk verleden, in vrijheid, in kunsten en wstenschappen is ontstaan.’ In gansch zijne schitterende pleidooi ten voordeele onzer gekrenkte moedertaal schetste de hoer Gerrits onzen toestand met zulke sombere en toch zulke treffend ware kleuren af; in alles wat hij over de taalverbastering zegde lag zooveel bezadigde onpartijdigheid, zooveel welwillendheid zelfs, tegenover de walen, dat zelfs de waalsche kamerleden de gegrondheid zijner opmerkingen erkennen moesten. Inderdaad, wanneer de redenaar wees op wettigheid en de noodzakelijkheid, de waalsche staatsbedienden te verplichten in het vlaamsch gedeelte van ons land de taal der bevolking te kennen, dewijl die kennis hun onmisbaar is voor het volvoeren van hun ambt, riep Mr. Bouvier zelf hem goedkeurend toe: ‘Il a raison!’ Vervolgens sprekende over de studie der uitheemsche talen in ons middelbaar onderwijs, drong de heer Gerrits er ten sterkste op aan dat het Engelsch en vooral het Hoogduitsch, die als aanverwante talen, met ons Nederlandsch zooveel overeenkomst hebben, liever bij middel der moedertaal zouden aangeleerd worden, in plaats van door eene gansch vreemde spraak, hetgeen thans voor den leerling de taak nutteloos vermoeilijkt. Die systematieke miskenning onzer moedertaal geschiedt niet alleen in het hooger en middelbaar, maar ook in het lager onderwijs van Vlaamsch-Belgie. De heer Gerrits haalde tot staving van zijn gezegde onder ander het voorbeeld aan van den voorbereidenden Cursus der Middelbare school te Antwerpen, alwaar kinderen van hun 6de jaar af, welke natuurlijk geen woord fransch kennen, het lager onderwijs ontvangen in eene taal die zij niet verstaan! In plaats van hun denkvermogen te ontwikkelen, bij middel hunner moedertaal, word hun het jeugdig brein vervuld met begrippen die er onmogelijk tot eenige helderheid kunnen komen. Terecht dus, werd een dergelijk fransch onderricht door M. De Laet een ‘geestverstompend onderwijs’ genoemd, dat die kinderen niet tot denkende wezens, maar tot papegaaien hervormt; terecht, ja, noemde hij zulk stelsel de ‘Cretiniseering’ onzer vlaamsche volksjeugd, aan wie men, onder den schijn van den kinderen twee talen aan {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} te leeren, hun van beiden nog niet genoeg doet kennen om er zich later behoorlijk van te kunnen bedienen. Verders is in de Kamer nog eens de vraag herhaald of de Vlaamsche bevolking, die toch in den Belgischen Staat verreweg de meerderheid uitmaakt, niet eindelijk eene nederlandsche vertaling van den Moniteur belge en de Annales parlementaires verkrijgen zou, eene kwestie die door Mr. Kervyn, evenals door zijne voorgangers aan het ministerie van binnenlandsche zaken, is van de hand gewezen onder voorwendsel dat die vertaling te veel geld kosten zou!? Zoodat de kwestie van het recht der Vlamingen niet tegen eene geringe geldkwestie opwegen kan! Het spreekt van zelfs dat onze taalverdedigers met zulk een antwoord van wege een vlaamschen minister, van wien ze met reden iets beters hadden verwacht, in het geheel niet in hun schik waren. Ook hebben zij niet geaarzeld hem hierover hun ongenoegen te verklaren. Zelfs heeft Mr. Coremans in duidelijke, krachtige bewoordingen aan den minister verklaard dat zij hem den strijd zouden hebben aangedaan, indien hij na verloop van zestal maanden zich niet ernstig met de herstelling onzer taalrechten zou hebben bezig gehouden. In de volgende zitting heeft de heer Kervyn zich dan ook wat inschikkelijker getoond, en beloofd de zaak te zullen behartigen. Wij zullen zien. Necrologie. - Sedert onze vorige opgave der sterfgevallen hebben wij met smart nog de volgende aan te stippen van mannen die zich op het gebied van taal en kunst hebben verdienstelijk gemaakt: - Te Ronsele (Oostvlaanderen) overleed den 23 December jl. de heer J.C. Martens, talentvolle vlaamsche declamator. De door hem uitgegevene tooneelstukjes, alsmede verscheidene bekroonde gedichten, bewijzen dat hij ook onze letterkunde niet zonder vrucht beoefende. Redevoeringen werden op zijn graf uitgesproken door de heeren L. Van Ooteghem, Edm. Dobbelaere en Camiel Mestdagh. - De gevierde schilder Pieter Van Schendel, uit Noordnederland, is den 28 December te Brussel overleden, alwaar hij sedert eenige jaren zijn verblijf gevestigd had. - In dezelfde stad overleed den 16 Februari, een andere schilder van hooge verdienste, de beer Philip Van Bree, geboortig van Antwerpen. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} - Te Antwerpen ontsliep in 82-jarigen ouderdom de heer Van Ryswyck, vader onzer twee beroemde volksdichters Jan en Theodoor. Ook hij was immer niet alleen een oprecht liefhebber, maar een niet onverdienstelijk beoefenaar der kunst geweest, ofschoon hij in zijne jeugd de gelegenheid niet had gehad die hem als ingeborene kunde te ontwikkelen. Deze grijzaard, door gansch Antwerpen ‘Vader Van Ryswyck’ genoemd, was algemeen geacht en bemind. Zijne talrijke vrienden hebben het loffelijk antwerp gevormd 's mans nagedachtenis door een grafmonument te huldigen. - Een andere overtuigde flamingant, de heer J.F. De Gheinst, I eeraar der nederlandsche taal aan de Midelbare school van Antwerpen, is den 17 April jl. te Mechelen overleden. Drie zijner Collegas, de heeren Van der Linden, De Veen en Dr De Jaeger hebben den betreurden vriend bij zijn graf eene laatste hulde gebracht. - De muziekkunst in België heeft onlangs een dubbel verlies ondergaan: De heer J.F. Felis, die zich niet slechts als begaafd Componist, maar vooral als geleerd schrijver over den aard en de geschiedenis der toonkunst met veel roem in ons land en in den vreemde heeft doen kennen, is te Brussel schielijk overleden in den ouderdom van 87 jaren. De professors der koninklijke Muziekschool, waarvan Fetis bestuurder was, hebben eene nationale inschrijving ingericht om hem op eene der openbare plaatsen der hoofdstad een standbeeld op te richten. - Eenige dagen later vernamen wij uit Brussel het afsterven van den heer C.L. Hansens, gewezen bestuurder van den koninklijken Muntschouwburg, en toondichter van aanmerkelijke verdiensten. Onder de door hem nagelaten muziekale werken kennen we verschillige operas en balletten, een prachtig oratoria de Sabbat, en eene uitmuntende mis met requiem. Op 3n Mei jl. overleed te Zomerghem de heer A.C. De Vriendt, Oud-Burgemeester, die niet alleen een voorstaander van kunst en beschaving, maar tevens een alleszins verdienstelijk burger was, een man die, zooals een dichter met reden in zijn rouwdicht zegde: ‘...... die steeds met hart en ziel ‘Verkleefd was aan 't geluk van zijne dorpsgenooten, In wien een Volksvriend, ja, aan Zomerghem ontviel.’ {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschenen werken. Christine van Oosterwyk, roman door Mevrouw Courtmans. - 's Gravenhage, H.C. Suzan. - Gent W. Rogghe. 300 bladz. kl. 8o. - Lena, drama in 5 bedrijven en een voorspel, door Désiré Delcroix. (10de aflev. der Bibl. van oorspronkelijke tooneelstukken.) Antw. bij Legros. - Volledige dichtwerken van A. De Genestet. Aflev. 13 à 15. - Geschiedenis der Gemeenten in de Provincie Oostvlaanderen, door Frans De Potter en J. Broekaart. - Gent. Nederlandsche Zangstukken. (Eerste reeks) Uitgave van het Willemsfonds te Gent. Reeds verschenen de 10 eerste nummers, bevattende werken van de toondichters Gevaert, Fernau, Huberti, Dumon, Heinze, De Mol, R Hol, Roers, Miry en J. Van den Eeden. - Prijs 8 fr. per serie van 12 nummers. Op en in de aarde door Dr T.C. Winkler. Met platen en houtgravuren. 1ste aflevering. Prijs 60 centiemen per aflev. - Reimont en Mathilda, gedicht door D. Claes. - Hasselt boekdr. Theyssens. 28 bladz. - De Zeeuwsche koopdag, berijmd verhaal door Mevr. David. - Dendermonde bij De Schepper. - Maria van Brabant, geschiedkundige romance door Daams en Van Westel. (Uitgave: de Kempische Lier.) - Herenthals V. Dumoulin. - Westvlaamsch Idioticon, bewerkt door L.L. De Bo, 4 eerste aflev. - Brugge Edw. Gaillard en Cie. - Prijs 2 fr. per aflev. - Het leven van P. Petrus Thomas Van Hamme (1651-1727) door Prof. Serrure. - Uitgave der Vlaamsche Bibliophilen te Gent. - Prijs 5 fr. - Studenten-almanak voor 1871. - Gent. - Prijs 1 fr. - De Stormklok, weekblad. Antwerpen. - Prijs 15 Cn per nummer. - Graf- en gedenkschriften van Oostvlaanderen. - Gent bij Hebbelinck. - 20 Kleine liederen door J.N. Van Hall. - Utrecht. - Schetsen van Nederlandsche Toonkunstenaars door Edw. Gregoir. - Antw. Rummel. - Prijs 1 fr. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} - Reflexions sur la régénération l'Ancienne Ecole du Musique flamande et sur le Théatre Flamand, pap EdW. Gregoir. - Bruxelles. Scott frères. - Prix 40 Cms. - Mes derniers péchés, poésies par le Lieutenant Ad. Muny. Liège chez Sévereyns. - Nos poètes populaires flamands par A. Claus. (2de livraison.) Anvers chez Legros. - Prix 1 fr. - Armoede en weelde, drama door Em. Van Goethem. - Antwerpen, bij Legros. - Huwt de vrouw van uw hart; tooneelspel door Jos. Van Hoorde. - Antwerpen bij Legros. Aangekondigde Werken. Vaderlandsch museum (6de deel) door Prof. Serrure. - Onderwijskundige artikels. Nalatenschap van P. Bosch. Uitgave van J. Boucherij. - Gent. - De Duizend en één nacht. Nieuwe uitgave. - Antwerpen bij Van Merlen. - Joost Van Craasbeek, Dichtstuk. door Dés. Claes. - Hasselt. - Gedichten (een nieuwe bundel als vervolg op het Studentenleven) door Jul. Vuylsteke. - Een dichtbundel door Luitenant Vande Weghe. - Volledige Tooneelwerken van H. Van Peene, met levenschets van den schrijver. - Gent. Gedichten van Anna Bijns, uitgave van Dr. F.A. Snellaert. - Gent. - Gezamenlijke dichtwerken uan Mr. A. Bogaers, verzameld door N. Beets. - Haarlem bij Kruseman. - Het Nevelingenlied, vertaald door Max Rooses. - Gent. - OEuvres posthumes, d'Eugène Dubois, avec une préface par Gustave Lagye. - Bruxelles. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlaamsche Kunstbode. [Nummer 5] Met de trekschuit. Schets van Hollandsche zeden. I. Van Amsterdam naar Haarlem. De trekschuit ligt gereed om af te varen, en verscheidene passagiers hebben reeds in den lagen ‘roef’ plaats genomen. Hier ontmoeten we vooreerst een advokaat zonder zaken, die zich echter bijzonder gaarn met den ronkenden titel van ‘Meester’ hoort noemen. Daar, nevens hem, met den grooten katoenen familie-paraplu tusschen de knieën, zit zijn ieverigste kalant, een winkelier uit Haarlem. Hij neemt de gelegenheid te baat om onophoudelijk tegen de juristen uit te vallen, en vat daarbij zijn slachtoffer gestadig bij de knoppen van zijnen jas, alsof hij vreesde dat de man hem zelfs hier nog ontsnappen kon. Stellig is de kleine boer Piet daar, met zijn kort wambuis aan, een aangenamer gezelschap, ofschoon hij, van vreemden omgeven, uit bedeesdheid zwijgt gelijk een visch. Ook de welgekleede jonge heer, nevens hem, die voortdurend met zijn strooihoedjen zit te spelen, valt niemand lastig. Eindelijk, ginds in den hoek zit een jonge soldaat lustig zijn aarden pijpken te rooken. Aan 't roer zit de schipper, die eventjes uit zijnen vestjeszak zijn dik grootvaderlijk uurwerk te voorschijn haalt. Er ontbreken maar eenige minuten aan den gestelden tijd meer. - ‘Halt, schippertje, volk meê!’ roept op dit oogenblik eene krachtige mannenstam, en een dikke zwaarlijvige man stapt met loggen tred in de schuit, zoodat ze wel een halven duim dieper zinkt. Hij draagt een lagen hoed met breeden boord, kniengetten, schoenen {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} met dikke zolen, een grooten gaanstok in de rechterhand en in de linker eene soort van jachttasch. Zijn lange jas hangt wijd open, en blinkend schoon spant zich over den welgeronden buik de gebloemde zijden vest. Die heer schijnt al ver in de vijftig te zijn, en treedt met die zekerheid en zelfstevredenheid op, welke rijkdom, gepaard met een gelukkigen, gezonden ouderdom, gewoonlijk medebrengt. - Het is niemand anders dan de rijke olieslager Hendrik Brievendorp. Bij zijn binnentreden, of liever bij zijn binnenkruipen, langs de lage deur, verheldert zich het gelaat van Piet. Zijn boerderijtje lag nevens den grooten eigendom van Brievendorp, tot wien bij, ofschoon volkomen onafhankelijk, met schuchteren eerbied opzag. - ‘Dag, Mijnheer!’ riep hij hem tegen, ‘is Mijnheer ook in Amsterdam geweest?’ - ‘'k Ben nog daarin Piet, tot dat deze oude kist zich in beweging zet,’ antwoordde Brievendorp lachend, en reikte het boerken gemeenzaam de hand. - ‘Maar wat heeft u hier heen gebracht?’ Zoo wendde hij zich tot den winkelier. - ‘Een proces, Mijnheer,’ antwoordde deze, ‘dat ik winnen moet indien er nog rechtvaardigheid in 't land is.’ Dit zeggend liet hij den advokaat een oogenblik los, en stampte met zijnen tegenscherm geweldig op den vloer. - ‘Zachtjes, vriend, zachtjes,’ viel Brievendorp er tusschen, ‘moet gij nu de processen tot in Amsterdam komen naloopen? In Haarlem loopen zij u zelf na... Maar, wanneer gaan we dan eindelijk afvaren?’ riep hij nu den schipper toe, ‘het heeft al geslagen.’ - ‘Ik wacht nog op eene jufvrouw, Mijnheer,’ antwoordde de vaarman verontschuldigend. - ‘Ah, als 't zoo is, respect voor de damen! maar nog in tijds gereed zijn dat zal u onmogelijk wezen.’ - ‘Eene dame is 't nu juist niet’ bemerkte de schipper, ‘maar een recht fatsoenlijk meisje. Het zou mij spijten zoo zij aan wal blijven moest... he, he, daar komt ze. - Jagertje, hô! - Deze laatste toeroep geldt den drijver van het trekpaard; deze grijpt het dier bij den teugel en stelt het reisvaardig. Nauwelijks is de te laat gekomene in het vaartuig of de schuit begint hare stille vaart. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} De schipper had niet te veel gezegd: Het meisje, dat met lichten groet tot het reisgezelschap trad, was hupsch en schoon. Zij was eenvoudig en netjes als een dienstmeisje aangekleed, en hare welgevormde handen droegen de sporen van den arbeid, doch op haar eenigzins bleek gelaat lag eene uitdrukking van verstandig nadenken, ik zou haast zeggen van hoogere opvoeding, welke men niet gewoon is onder dien stand aan te treffen. Zij droeg een korfje aan den arm, dat ze nu nederzette. Dewijl Brievendorp zijne machtige gestalte nevens den winkelier had geplant, nam zij op het uiteinde der andere bank nevens den soldaat plaats. - ‘Nu, kom maar nader!’ zegde deze, ‘ik heb geen vergif aan mij.’ - ‘Indien de jufvrouw liever bij ons zit: voor zoo'n mooi meisje maken wij ook nog plaats,’ riep Brievendorp. Een vluchtig rood kleurde heur gelaat, en zij antwoordde kalm: - ‘Ik dank u. Ik bevind mij heel wel waar ik ben.’ En daar nu de moedige krijgsman van zijnen kant wat ruw nader schoof, stond zij, zonder een woord te spreken, geheel op. - ‘Daat gaat mij zie!’ zoo prees haar Brievendorp; dat is een meisje die op haar respect is! Je hebt gelijk, kind... En jij hebt ook gelijk, kameraad, dat je gaarne bij een mooie juffer zit. Jij staat mij ook aan.’ - ‘Of ik jou aansta of niet; dat kan me weinig schelen,’ zei de soldaat een beetje verstoord. - ‘Maak je maar niet dik, (1) jonge vriend.... maar zie, dat komt omdat je pijp koud is, he?’ De oude lachte zelf hartelijk om zijn woordenspel. ‘Daar, stop nog eens! Lekkere tabak, echte Porte-Rico! En dan, tracht u maar wat dunner te maken; wij kunnen toch die juffer daar niet altijd laten rechtstaan.’ De soldaat aarzelde een oogenblik of hij den koppigaard spelen, ofwel de vredepijp rooken zou; doch de tabak geurde zoo lekker, zoo aanlokkend, dat aldra zijn beter gevoel de overhand kreeg. Hij greep dan vergenoegd in de roode met kralen bestikte tabaksbeurs, die Brievendorp hem toegeschoven had, en morde nog slechts: {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Waarom ook wou zo niet blijven zitten?’ - ‘Dat wil geen meisje,’ scherste de oude, ‘en daarover kunnen de jonge lui zich wel verheugen.’ De soldaat lachte. - ‘Dan wil ik liever heel en al plaats maken,’ zegde hij; ‘ik ga mij bij don schipper zetten.’ Nu was er plaats genoeg voor handen, en het meisje nam, met een dankbaren blik op Brievendorp, hare plaats weder in. - ‘Mag ik vragen wat Mijnheer in Amsterdam is gaan doen?’ waagde Piet het eindelijk te zeggen. - ‘Vragen moog je altijd, Piet; en ditmaal zal je ook een antwoord hebben. -Ik heb er een piano gekocht.’ - ‘Een piano? Maar mijnheer speelt toch niet.’ - ‘Neen, dat juist niet, maar....’ - ‘Dan kan uwe dochter wellicht klavier-spelen, mijnheer?’ vroeg de advokaat. - ‘Eene dochter heb ik niet; de beide jongens spelen niet, en de schoondochter kan wel zingen als een nachtigaal, maar spelen dat kan ze toch ook niet.’ - ‘Maar wat kan mijnheer dan doen met een instrument?’ - ‘Wat ik daarmeê doe, meester? Dat wil ik u zeggen. Ik stel het in de kamer, dat doe ik. Onlangs was ik bij mijn' buurman De Groot, wiens dochter in de fransche kostschool geweest is; die heeft daar ook zoo'n ding staan, dat hem 700 gulden gekost heeft. Welnu, wat hij kan, dat kan ik ook...’ - ‘En nog meer!’ viel Piet er tusschen. - ‘'t Mijne kost er 800!’ voer Brievendorp voort, en in mijne tuinkamer is een goede plaats daarvoor. - Overigens, pianospelen dat is zoo moeielijk met. Ik kon het dadelijk als ik dat ding in Amsterdam probeerde....’ Nu moest ook het stille meisje lachen, vooral daar men uit het gelaat des ouden niet opmaken kon, of hij in ernst of om te schertsen zoo sprak. - ‘Lach maar, kind, zegde hij goedaardig,’ maar mag ik nu ook eens nieuwsgierig vragen: waar reist jij naartoe?’ - ‘Naar Rotterdam, Mijnheer.’ {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Een pleziertoerken?’ - ‘Neen... - En na zich een oogenblik bedacht te hebben voegde zij erbij: - Ik wil mij ginder eenen dienst zoeken.’ - ‘Eenen dienst zoeken?’ herhaalde Brievendorp verwonderd. - ‘Piet, laat den jongen heer in den hoek zitten, kom jij op mijne plaats; ik moet eens naast de jonge jufvrouw gaan zitten.’ Zijn wensch werd zonder tegenstreven vervuld. Weldra zat de oude heer nevens de mooie reisgezellin, en begon op half luiden toon een lang gesprek met haar. Wat hij vernam was in 't kort het volgende: Clara, de eenige dochter van een niet onbemiddelden koopman te Rotterdam, had reeds als kind hare moeder verloren, en daardoor vroeg eene zekere zelfstandigheid in denken en handelen gekregen. Trouwens, in haren zwakken vader vond zij geenen steun; hij was noch een goed handelaar, noch een goed vader des huisgezins. Hij leefde op grooten voet en ging meer en meer achteruit, tot hij eindelijk, onbekwaam geworden zijne zaken voort te zetten, zich met de kleine rest zijner geldmiddelen in het privaat leven terugtrok. De trouwe dochter, vroeger het sieraad zijner prachtige zalen, verpleegde hem nu, in het enge zolderkamertje, met liefde en zelfoffering. Zij verrichtte al dm huisarbeid zelf, en bepaalde hare behoeften bij het strikt noodzakelijke, opdat toch de oude, half kindsch geworden man geen gebrek lijden zou. Hij overleefde zijnen ondergang niet lang, en na zijnen dood vond zich het arme meisje gansch verlaten. Als naaste toevluchtsoord opende zich thans voor haar het voorname huis van rijke bloedverwanten, die wel is waar met haren vader niet bijzonder goed gestaan hadden, maar nu toch in de oogen van de wereld de familiebanden niet gansch verloochenen mochten. Doch bij die liefdelooze lieden smaakte dat genadebrood aan Clara wel bitter. Onder ingehouden tranen en zuchten kwam in de jonge wees dan ook weldra een moediger besluit op. - Tot gouvernante ontbraken haar toereikende kennissen.... ‘Dan wil ik meid worden’ zegde zij bij zich zelven, ‘en mijn eigen brood eten. ‘Een broeder harer moeder, een brave verwersbaas, versterkte haar in heur voornemen: - ‘Kind’ zegde hij, terwijl hij zijne breede blauwe hand over haar bruin haar streek, ik ben niet rijk en ik heb mijn huis vol, maar {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} bij dat voornaam deugenietsvolk blijven zal je niet! Kom meê! tot dat je een goede plaats hebt, blijf je bij mij.’ Het was vrij hard, de lange zijden kleederen, hoed en zomerschermter zijde te leggen en ze tegen het kort katoenen kleedje en het eenvoudig wit kapje te verwisselen. Maar Clara wilde niets ten halve doen en had zich weldra in een zoo mooie dienstmeid veranderd, dat zij spoedig eene goede plaats vinden moest Zij kwam naar Amsterdam, in het huis eener rijke weduwe, en meende reeds voor goed gered te zijn. Maar deze weduwe had een' zoon, die in de mooie meid van Mama behagen vond, en die zich tegenover haar allerhande vrijheden veroorloven wilde. Doch hij was ten onpas gekomen, want tot belooning kreeg hij eene ferme oorveeg; hij liep de weggevluchte Clara achterna, en de deur harer kamer vloog hem dicht voor den neus geweldig in 't slot. Clara was er nog nauwelijks in gelukt hare ontsteltenis te overmeesteren, toen er aan de deur werd geklopt. Zij hoorde dat het hare meesteres was, droogde zich de roodgeweende oogen af en deed open. Mevrouw kwam binnengestormd. - ‘Het verwondert mij waarlijk, Klaartje, dat je tegenover den jongen heer zoo onbeleefd geweest bent. Ben je dan een prinses? Is mijn zoon dan een booswicht?’ - ‘Maar mevrouw...’ - ‘Zwijg! hoor je niet dat ik tot jou spreek! Een zoen is toch geene zonde zeker; gebaar je maar zoo heilig niet! je hebt eene brillante plaats hier - en je verdient ze anders ook - maar eene dergelijke handelwijze... daarvan wenschen wij voortaan verschoond te blijven. .. Wat! dien armen jongen te oorvegen!... anders kan je de naaste maand gaan, versta-je mij, Klaartje?’ - ‘Ik wil maar liever dadelijk gaan,’ antwoordde zij stil maar geraakt. Des anderdaags morgends reisde zij met de trekschuit af; zij moest weder tot de gastvrijheid van haren oom, den verwer, haren toevlucht nemen. En toch niet. Brievendorp was, nadat haar hij opvolgendlijk den hoofdinhoud van het bovenstaande had afgevraagd, tegen zijn gewoonte stilzwijgend geworden. Daar ging hem een plan door het hoofd: {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Sedert eenige jaren was hij weduwenaar. Zijn oudste zoon was onlangs getrouwd, en de schoondochter nam voorloopig de gansche huishouding waar. Maar de oude liet voor de jonge gehuwden reeds eene bijzondere woning inrichten: - ‘Ik wil jeliê niet generen, maar jijlie zult het mij ook niet,’ zegde hij, ‘En als Jan (de tweede zoon) er korting meê maakt, zoo krijgt hij ook een eigen nest. Ieder man moet heer en meester in zijn eigen huis zijn, en ik ben nog veel te jong om zoo voor je voeten te loopen; ik neem eene huishoudster!’ - ‘Hoeveel heeft de jonge juffer in Amsterdam gewonnen?’ vroeg hij, met eens een vast besluit nemend. Zij noemde hem stil de som. - ‘Nog al wel voor een meid; maar voor een huishoudster geef ik de helft meer. Kom bij mij wonen, kind; mij dunkt dat we wel zullen overeenkomen.’ Ook Clara bezat de gave spoedig een besluit te kunnen nemen. Met al zijne vrijmoedigheid beviel haar de oude heer; ondanks het verschil van ouderdom trok beiden dat gevoel van welwillendheid tot elkander aan, waardoor brave en oprechte menschen zich bijna op het eerste oogenblik der ontmoeting herkennen. Met dankbaar hart stemde zij toe. Brievendorp was ten hoogste vergenoegd. Nadat de zaak afgedaan was, keerde geheel zijne vroegere spraakzaamheid terug, en hij onderhield het gezelschap zóó goed, dat, eer men er aan dacht, men Haarlem bereikt had, waar allen de trekschuit verlieten. Juist aan de landingsplaats stond een blinkend vernist, tweeplaatsig open-rijtuig, met hooge wielen, en een prachtigen harddraver daarvoor gespannen. De oude heer herkende aanstonds zijnen eigendom...... en zie, daar kwam ook juist nu zijn zoon het veerhuis uit. - ‘Heintje! Heintje!’ riep Brievendorp hoofdschuddend, ‘zoo een pleziertoertje, jongen, op den werkdag?’ - ‘Wel, ik..... ik had wat te doen hier in de stad, en misschien wil Pa terug rijden?...’ - ‘Hoe kon je weten dat ik juist met deze schuit weder aankwam? En ook, waar zou ik zitten indien ik wilde meêrijden? Want alleen ben je toch zeker niet hier, he?’ - ‘Neen, juist geraden, wijze Salomo!’ riep eene juichende {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouwenstem, en twee warme handen hielden zijne oogen toe. ‘Welnu, wie ben ik?’ - ‘Laat nu maar zoo, kind!’ zegde de oude, zich losmakend en de schoondochter vriendelijk groetend,’ voor ditmaal wil ik het ook zoo laten. En nu rijdt maar terug, ik kom u dadelijk achterna.’ Willem Fischer. (Wordt voortgezet.) Heinrich Heine en zijne dichtwerken. (Vervolg.) Het bijzonderste kenmerk van Heine's lyrisch talent, datgene waardoor hij zich vooral heeft onderscheiden, is eene buitengewone levendigheid van geest en verbeelding. De gloed der fantazie overheerscht bij hem grootendeels gevoel en gemoedelijkheid. Een zijner tijdgenooten, van deze fantazijën sprekende, noemt Heine ‘de dichter der donkere zijde van 't menschelijk hart. ‘Zijne poëzie is zelden verhelderd door het zacht vertrouwelijk daglicht. Hij voelt zich tot den nacht aangetrokken, als tot een woest en somber element van grijnsachtige spoken en spottende dwaallichten. Wilde fantatische droomen doen hem dingen zien die de dag uit kieschheid verbergt. Die wondere fantastische spokenwereld is een der hoofdthemas van het werk Das Buck der Lieder. In de daarin voortkomende Traumbilder is er bijna van niets anders spraak. Als een staalken van het bijzonder talent, dat de dichter vooral in het schilderen dezer geheimzinnige spokenwezens blijken doet, willen wij hier een paar van die Droombeelden laten volgen, zoo getrouw mogelijk in het nederlandsch overgebracht: {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} I. In zoeten droom, bij stillen nacht, Daar kwam tot mij, door toovermacht, Een lief bevallig maagdelijn In 't eenzaam stille kamerkijn. Blij staar ik ze aan, dat zoete beeld, Dat zoo bekoorlik lacht en streelt, Mijn jeugdig harte jaagt in gloed, En mij in drift zuchten doet: - ‘Oh! alles wat fortuin mij gaf, Lief meisje, stond ik graag dij af, Mocht ik daarvoor, zoet engelkijn, Bezitter van dijn hartje zijn!’ Terwijl een liefdetooverlonk Verleidend haar in de oogen blonk. Sprak heimnisvol de schoone meid: - ‘Daarvoor geef mij dijn zaligheid!’ - ‘Mijn jeugdig leven, ja, mijn bloed Bracht ik ten offer welgemoed, Voor dij, lief kind; doch wat geschied' Mijn hemelrecht verzaak ik niet!...’ En toch, kon ik wel lang weerstaan? Zij blikt mij zoo aanminnig aan, En zoet herhaalt de zoete meid: - ‘'k Eisch dijner ziele zaligheid.’ Dof dreunt dit woord mij thans in 't oor. En toovert 't geestenrijk mij voor, Het rijk van eeuwge vreugd of smart... Ik huiver .. 't word me bang aan 't hart. - Eerst zag ik hemelsche englen, gansch Omstraald van gouden glorieglans; {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch woest stormde, om die englen heen, Een zwarte dwergenkring dooreen. Die stuwden de englen voort, verwoed, Tot eindlik, langs der helle gloed, Ook 't gruwlik zwarte dwergenras In neveldamp verdwenen was.... Ik echter wilde in lust vergaan: Ik hield mijn beeldschoon liefjen aan Mijn minnend hart geklemd, en zij, Zij klemt zich schuchter vast aan mij... Mijn engel weent, ik raad waarom, En kus haar rozenmondje stom: - ‘O liefken, stelp dien tranenvloed, Hergeef dij aan mijn' liefdegloed!’ ‘Hergeef dij aan mijn liefdegloed!...’ Doch plotsling slolt tot ijs mijn bloed; Want 't aardrijk beeft, en verder aan Grijnst de afgrond mij vervaarlik aan. En in die zwarte kolken zweeft De zwarte schaar!... Mijn liefje beeft... Snelt ijlings uit mijne armen heen; Zoodat ik staan bleef gansch alleen! Haar danst in kringen wonderbaar Rond mij de zwarte duivlenschaar... Dringt naderbij.... ach, grijpt mij vast, Terwijl hun hoongcschetter krast. En immer drukker wordt 't gedrang, En immer klinkt het helsch gezang: - ‘Haar gaaft gij uwe zaligheid, Aan ons uw ziel in de eeuwigheid!’ {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} II. 'k Lag zacht in de armen van de rust, Van 's levens zorgen onbewust, Doch weer verving dien slaap zoo zoet Een droom die nog mij huivren doet. Thans droomde ik dat ik mij terstond In eene lustwarand' bevond, Waar 'k mooie roosjes, langs de laan, Daar tusschen 't jeugdig groen zag staan. De zon, hel schittrend aan den trans, Spreidde over de aard heur gouden glans. En streelend klonk, in harmonie, Der vooglen liefdemelodie. En om mij heen, wat rijke kleur! Wat aangename bloemengeur!..... Zoodat, omringd door al de pracht, Ik in een paradijs mij dacht. En midden in dien bloemhof glom Een blanke marmren waterkom, Waarnaast ik een mooi meisje vond, Dat druk aan 't linnen-wasschen stond. Met englenschoonheid mild bedeeld, Geleek zij een Madona-beeld; Zóó lief was heur gelaat, zóó zacht, Dat ik een hemelkind haar dacht. En ijvrig wascht en spoelt en wringt De schoone maagd, terwijl ze zingt: ‘Druipel, druipel, waterkijn, Sneeuwblank moet dit linnen zijn!’ En zachtjes sloop ik dicht bij haar, En stille fluistrend vroeg ik haar; {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘ô Zeg mij, meisje, zoo gij 't weet, Voor wie toch is dit blanke kleed.?’ En heimlik zij: - ‘Wees dra gereed, Ik wasch dij hier dijn doodenkleed.’ En met die woorden vlood zij heen, En ook de bloementuin verdween. *** En voortgetooverd stond ik plots Te midden van een duister bosch, Waarvan 't geboomte hemelhoog Met woest gedruisch zijn kruin bewoog.... Maar hoor... wat echo bang en naar! Wat schrille bijlgalm hoorde ik daar?..... Schuw ijlde ik immer, immer voort, Tot dat ik aankwam in een oord, Waar, naast een breeden snellen stroom, Er stond een reuzige eikenboom, En zie, - mijn meisje lief en teer, Zij zelve velt dien boomstam neer. Forsch zwaait en zwinkt zij met de bijl, En zingt haar liedje middlerwijl: ‘Timmer, timmer, ijzren haks ‘Timmer deze doodkist straks.’ En schuchter sloop ik dicht bij haar, En stille fluistrend vroeg ik haar: - ‘Oh, zeg mij, minlik maagdelijn, Wien timmert gij die doodenschrijn?’ - ‘Des levens tijd is kort, sprak zij, Ik timmer deze kist voor dij!’ En met die woorden vlood zij heen, En ook het woeste woud verdween. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} *** Daarna, een enkel oogenblik, En als bij tooverslag stond ik Vol afschuw en verslagenheid Te midden van een barre heid'... En wen ik wou met loome scheên, En angstig harte verder treên, Dan... staarde ik in een grafput neer, En zie, - daar stond mijn meisje weer... Is 't mooglik? Zij ook hier! Toch ja, Daar zag ik haar met blanke spa Dat graf nu delven! Weer beving Mij thans een kille huivering. Steeds graaft en groeft de maagd met spoed, Terwijl heur lied zich hooren doet: ‘Schoffel, spade scherp en breed, ‘Schoffel dra dit graf gereed!’ En bevend sloop ik dicht bij haar, En stille fluistrend vroeg ik haar: - O! zeg mij, zeg mij, schoone meid, Wien gij hier toch dit graf bereidt?’ - ‘Wees vaardig, jongeling sprak zij, Dien grafput delf ik hier voor dij!’ En, hemel! zie, ten zelfden tijd, Daar opent zich de groeve wijd, Die reeds een peillooze afgrond werd, Een gruwbre kolk vervaarlik zwart, Waarin ik gillend nederstort..... Terwijl 'k van afschrik wakker word. Daargelaten eenige tegenstrijdigheden, die in dit slach van werken {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} nog al veel bij onzen dichter voorkomen, is Heine's fantazie, op zich zelven beschouwd, schoon en bewonderenswaardig. Zich teenemaal op hare natuurkracht vertrouwend, zonder kunstig voorbereide inleiding, begint zij met eens hare schoonheden te ontvouwen, evenals een boom die plotseling de volheid zijner bloesems afschudt. Doch de bloemen dier fantazie zijn niet, als die des booms, gelijk van vorm en kleur; slechts de frischheid, den glans hebben allen met elkander gemeen. Talrijken bont zijn de vormen en kleuren dezer dichtbloemen en zeer verschillig is hun geur. Bij al den gloed der fantazie mangelt het Heine, volgens het oordeel zelfs van zijne vereerders, aan de kracht der compositie in den hoogeren zin. Men kan nagenoeg als regel aannemen, dat bij hem de kortste gedichten de schoonste zijn; zoodra die echter wat meer omvang krijgen, is de schoonheid ervan niet zelden beschadigd door het een of ander min dichterlijk denkbeeld: ‘Heine's fantazie, zegt een duitsche critikus, is geen gestadig aanhoudend vuur maar eene ras opvliegende vlam, die weldra uitdooft, en in wier plaats de koude, boosaardig hekelende scherts, de bitter vijandelijke hoon dringt.’ Een dichtvak, waarin hij zijn talent veelzijdig heeft getoond is het Lied. Heine's meeste stukjes van dien aard zijn echter geene eigentlijke liederen in den aangenomen zin des woords, liederen waarin eene gewaarwording der ziel zich zuiver en rustig vertolkt, neen, het zijn veelal bittere, soms tamelijk goddelooze uitboezemingen van den hartstocht. Enkele dezer kleine stukjes, zijn, door hunne ongekunsteldheid zelve, echte kunstperelen, liederen die bij het duitsche volk zullen voortleven, zelfs dan wanneer de naam des dichters reeds door velen vergeten zijn zal. Zoo bijvoorbeeld de kleine ballade, in zijne Neue Gedichte voortkomend: ‘Daar was een oude koning, Wit was zijn hair, zijn baard was grauw; Daar nam die oude koning Zich eene jonge vrouw. Daar was een jonge page, Blond was zijn hair en licht zijn zin, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij droeg het zijden sleepkleed Der jonge koningin.... Kent gij het oude liedje? Het klinkt zoo zacht, zoo droevig teer: Zij moesten beiden sterven, Zij minden elkaar te zeer.’ En wie leest ook niet met gonoegen zijn wonderschoon natuurtafereeltje Die Wasserfee, of zijn volksliedje op de oude duitsche legende Die Lorelei, of eindelijk zijne zoowel gedachte als welgeschrevene Berg-idylle, waaruit wij hier de overzetting des eersten zangs volgen laten: *** In 't gebergte staat een huisje, Daar woont de oude Bergman thans. Buiten ruischt de groene denne In den gouden maneglans. In dit hutje staat een leunstoel, Mooi gebeeldhouwd, wonderlik; Die daarop zit is gelukkig... Die gelukkige ben ik. Naast mij zit een beeldschoon meisje, 't Mollig armken op mijn schoot, De oogjes als twee blauwe sterren, t Mondje als 't roosje purperrood. En die lieve blauwe sterren Zien mij aan zoo zacht en teer, En zij legt den lelievinger Schalks op 't rozenmondje neer. - ‘Neen, ze ziet ons niet, uw moeder, Want ze spint met grooten spoed. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} En uw vader speelt de cither En hij zingt zoo welgemoed.’ En de kleine fluistert zachtjes Zachtjes dat het niemand hoor', Wat voor beiden van belang is, Mij geheimvol in het oor: - ‘Ja maar sedert Tante dood is Kunnen wij nu niet meer gaan Naar het Schuttershof te Kozlaar; 't Is daar toch zoo'n mooie baan.... ‘Daarentegen is 't zoo eenzaam Op de koude bergen hier, En des winters zijn wij altijd In den sneeuw begraven schier. ‘En ik ben een schuchter meisje, Heinrich, als een kind zoo bang Voor de geesten uit de bergen, Die hier spoken nachten lang.’ Plotsling zwijgt de lieve kleine, En als waar' ze al hang te moê, Drukt ze met haar beide handjes Heure aanminnige oogjes toe. Luider ruischt de denboom buiten, En het spinwiel snort en zingt, En daar tusschen speelt de cither, En het oude liedje klinkt: ‘Wees niet bang toch, liefste meisje, Voor der booze geesten macht: Dag en nacht toch, lieve kleine, Houden englen bij u wacht.’ {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Is zoo een enkel dichtstukje niet voldoende om te bewijzen dat Heine dichter was, dichter in den vollen zin des woords? En zijn al zijne werken, onder louter poëtisch opzicht, niet van dezelfde gehalte, zulks is enkel aan zijn karakter en geenszins aan zijn talent te te wijten. - De poëzie was voor hem geen heilmiddel der ziel, maar een nieuw middel tot aanhitsing van hevige en bittere gevoelens. Eene wezentlijke éénheid van poëzie en leven heeft hij nimmer betracht. De gedichten van Heine hebben op de jongere dichters van Duitschland, en ook uit den vreemde, den grootsten invloed uitgeoefend; hij heeft er velen tot zijnen schrijftrant uitgelokt en er wellicht nog meer in den waan gebracht dat zij dichters waren, of het worden konden, althans in den aard van Heine. De lichtzinnigheid, waarmede de dichter van Das Buch der Lieder gewoonlijk de meest alledaagsche dingen in poëzie bracht en bijwijlen werkelijk tot poëzie verhief, scheen aan velen het ware geheim der poëzie te zijn, en zoo getrouw mogelijk volgden zij zijnen schrijftrant na. Omdat Heine schoone beelden en gevoelens, vaak in veronachtzaamde verzen kleedde, hielden zij slechte rijmen voor poëzie; omdat Heine soms de triviaalste dingen in treffende liederen bezong, joegen zij het gemeene na, en de ondichterlijkste scherts werd hun levensprinciep. Allen die iets van Heine's karakter hadden, kregen het in 't hoofd verzen te maken à la Heine, verzen die doorgaans slechts een flauwe echo van 't meesters eigenaardige zangen waren. Zij noemden zich ‘de School van Heine’ en leverden in hunne navolging van den onnavolgbaren dichter meesttijds de erbarmelijkste produkten. Zeker hoeft de meester niet voor de feilen zijner volgers verantwoordelijk te zijn; doch de oorzaak ervan is bij hem zelven te zoeken, daar hij, vooral in zijne laatste gedichten, onder opzicht van strekking met de flauwste zijner naäpers schijnt te wedijveren. Ofschoon het sterk te betwijfelen valt of Heine wel ooit in anderen iets zou opgewekt hebben van wat men eigentlijk poëzie noemen mag, toch is zijn verschijnen voor den vooruitgang der duitsche letterkunde zeker van groot gewicht geweest. Met hem vangt als het ware een nieuw dichtvak aan, dewijl zijne gewrochten verschenen in eenen {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd dat de meeste toen levende schrijvers weinig voortbrachten en en daaruit een betreurlijke lauwheid van wege het publiek was ontstaan. Heine's gedichten vielen in den smaak van 't volk, en gaven der belangstelling voor poëzie eene nieuwe drijfveer; de dichters voelden weder den lust in zich met den nieuwopgetredene te wedijveren; letterkundige jaarboekjes en maatschappijen kwamen tot stand; vele lezers die in Heine's eigenaardige poëzie voor hunnen dichterlijken leeslust wel aanprikkeling, maar geene voldoende bevrediging vonden, zochten zich nu weder bij anderen gezondere geestesspijs, en der litterarische beweging werd weder kracht en leven bijgezet. De voornaamste door Heine in het licht gegeven gewrochten zijn: Gedichte (1823); Das Buch der Lieder (1851) Reisebilder. 4 deelen (1826) Geschichte der neueren Literatur in Deutschland. 2 dln proza. (1833) Die Romantische Schule (1836). Eene vertaling van Cervante's Don Quichotte 2 dln proza. Geillustreerde uitgave. (1837-38); Shakpeare's Mädchen und Frauen, met portretten, proza. (1839); Neue Gedichte (1844); Atta Troll (1847) Romanzero (1851) Doctor Faust. Een danspoëma. Eenige dezer werken, zooals Das Buch der Lieder en de Reisebilder beleefden tot zeven of acht uitgaven, werden in vreemde talen overgezet en met bijval uitgegeven. In Heine's nagelaten correspondencie, die na zijnen dood in het licht gegeven is, treft men verscheidene belangrijke brieven aan, die ons den dichter nader leeren kennen, onder anderen aan zijne echtgenote, waaruit blijkt dat hij, die als een menschenhater meesttijds zulk een onstuimig leven had geleid, echter nog gedurende zijn huwelijk met de beminnenswaardige Mathilde, een tijd lang vreedzaam en gelukkig heeft geleefd. Ter staving deelen wij den oorspronkelijken tekst van eenen van eenen dezer brieven mede: Geliebter Engel, ‘Ich bin überzeugt, dasz du nicht weiszt wo Bückeburg, eine sehr berühmte Stadt in den Annalen unsrer Familie, liegt. Aber das thut nichts; die Hauptsache ist, dasz ich unterwegs bin, dasz ich mich wohl befinde, dasz ich dich herzlich liebe, und dasz ich dich, wahrscheinlich Sonnabends umarmen werde. Ich gedenke fast einen Tag in Köln zu bleiben, und ich weisz noch nicht, wie ich von Brüssel {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} naach Paris reise. Ich werde dir schreiben, sobald ich in Brüssel eintreffe, damit du genau die Stunde meiner Ankunft wissest. Ich werde van Sorgen deinenthalb gequält. So lange zeit ohne Nachrichte von dir zu sein, ô Gott! schrecklich! Auch bin ich dir deshalb böse, und werde dir bei meiner Ankunft nur funhundert Küsse statt tausend geben. ‘Ich hoffe, dasz du noch auf besten Fusz mit Madame Dante und Aurecia stehst, und ich bitte dich ihnen die schönsten Grüsse zu sagen von deinem armen Mann. Heinrich Heine.’ Doch op deze stille geluksjaren zijn weder jaren van stormen en driftbejag gevolgd, die den armen verdwaalden dichter het rampzaligste levenseinde hebben berokkend. Men weet, dat hij, na een losbandig leven, het slachtoffer is geworden eener geheime kwaal, die hem na jaren langzaam wegsterven eindelijk ten grave heelt gesleept. Wij willen hier, alvorens deze noticie over Heine en zijne werken te eindigen, het oordeel van eenen tijdgenoot des dichters aanhalen, waardoor ons kort en klaar gansch Heine's leven en karakter wordt bekend gemaakt: - ‘Heine, zegt hij, vaart door de wereld op eene donderwolk; engel en duivel hebben zich bij hem samengevoegd, die den zachten, verkwikkenden regen en den zengenden, verwoestenden bliksem gelijktijdig op aarde nederzenden. Tweespalt in den Godsdienst: vijf en twintig jaren jood, dan Christen; tweespalt in het leven: dertig jaren in het vaderland en dan verbannen naar Frankrijk; tweespalt in de politiek: zijn leven lang geestdriftig vereerder van Napoleon, die de vrijheid met voeten trad, en dan aanprediker der onafhankelijkheid; tweedracht in zijn lichaam zelfs: acht en veertig jaren een leven van wellust en genot, dan een bijna tienjarig verschrikkelijk wegsterven zonder te kunnen sterven; een kind door Apollo en door Venus opgevoed - dàt is Heinrich Heine.’ Heine's grootste pijnen schenen zijnen geest, evenmin als zijn lichaam te kunnen vernietigen. Wanneer hij daar reeds op zijn smartbed lag, verlamd in al zijne ledematen, en hij hijna niet meer de oogen openen kon, dichtte hij nog liederen, die overvloeien van zinnelijkheid en {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} liefdeverlangen. - Eindelijk, het leven moede, roept hij, in het stuk der Scheidende, als door wanhoop overmeesterd, uit: ‘Erstorben ist in meiner Brust Jetwede weltlich eitle Lust.... Und in mir lebt nur noch der Todt.’ Heinrich Heine overleed te Parijs den 17 Februari, 1856. - Zijne stoffelijke overblijfselen berusten op het kerkhof Père Lachaise. - Na zijne dood werden zijne volledige dicht- en prozawerken uitgegeven, eene uitgave die overal veel bijval vond. A.J. Cosyn Bij een verwelkt Bloemtuiltje. Arrem tuiltje, uw tengre blaadjes Hangen slap en treurig neer; Uwe bloempjes, uwe knopjes Hebben geur noch frischheid meer. Vruchtloos dat mijn teedre zorge U met bronnat mild besproeit: De adem van de heete luchten Heeft uw levenssap verschroeid. Doch te midden der verwoesting, Van verdorde bloem en blad, Glimt een' zoete, heldre sterre, Nog op schoon- en frischheid prat. Blauw, als 't blauw der hemelbogen Zijn heur' blaadjes, teer en klein, Zinnebeeld der trouwe liefde, Bloeit zij needrig, lief en rein. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} En, terwijl zij op haar zustren Zacht en droevig nederziet, Schijnt zij stil mij toefluistren: ‘O vergeet, vergeet mij niet.’ Zoo ook fluistert steeds een' stemme, Tot mijn vurig minnend hart. In den maalstroom der vermaken, In de vreugde en in de smart. Als mij de eerkroon wordt geboden, Of mij 's werelds koelheid treft, Of de vriendschap mij den beker Schuimend in de hoogte heft. Als de mijmergeest zijn' vleug'len Zachtjes om mij openspreidt, En mij 't rijk der idealen, Opgetogen, binnenleidt. Als ik neerblik op de schoonheid Van de weidsche scheppingspracht; In de vroolijke ochtendure In het zwijgen van den nacht: Altijd! waar ik ga of toeve, Altijd, altijd suist die stem, En mijn teeder hart dat antwoordt: Eeuwig, eeuwig min ik hem! Zoo zal nog mijn antwoord wezen, Wen, als dees Vergeet-mij-niet, Eens mijn oog op dorrend loover, Op verzwonden droomen ziet. Als en lente en herfst en zomer, Ook voor mij zijn heêngesneld, En ik eenzaam om zal dwalen, Op der dierbre dooden veld {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, in 's levens jongste stonde, Met alreeds gebroken stem, Wil ik, liefdevol, nog staamlen: Eeuwig, eeuwig min ik hem! Vrouwe David; geb. Mathilda Van Peene. Aaltre, 1871. Nacht en morgen. Cantate. koor. De zonne glanst niet meer ... 't Is donker. Geen ander licht dan 't stergeflonker Bewijst nog dat Natuur houdt wacht: Alom is 't stil en zacht..... 't Is nacht!.... de geest der duisternis. Ik ben de Geest der duisternis, Mij zal de wereld steeds behooren, Want bijgeloof en dweeperij Doen eeuwig mijne macht er gloren, Wat ook verlichting poog' te doen Vergeefs!...... Niets baat het menschbeschaven: De mensch, een stond den Nacht ontrukt, Wordt weder in den Nacht begraven! {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} de dagekaad. Noen, neen! ô sombre vorst, die scepter voert in 't duister, Gevallen is uw troon, uw rijk is dra geweest; De zon der wetenschap verbleekt al uwen luister En schenkt heur heilzaam licht den menschelijken geest. Eens heerschtet gij - dit was 't verleden - De geest des lichts heeft uwe macht gefnuikt; Aan mij 't gezag, aan mij nu 't heden, Waarin bereids de Toekomst fier ontluikt. het licht. Ik ben het Licht. - Mijn gloed Brengt welzijn aan 't gemoed. de wetenschap. Ik doe den mensch beseffen, Hoe hij zich moet verheffen. de kunst. 't Is Kunst, die wondren teelt En 's menschen geest verêelt. de beschaving. Ik zal hem, door beschaving. Ontworstlen aan verslaving. samen. Door wetenschap en licht, Door kunst en onderricht, Ontrukken wij, o Nacht! Den mensch aan uwe macht. de nachtgeesten. Welhoe! wij zouden wijken, Met onze macht bezwijken, Ons eeuwenoud gebied! {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} de denker. Neen, nooit!... o neon, dàt niet! O! Nacht, die onbewust zooveel geheims bevat, Gij van de onwetendheid het beeld, Die eer noch deugden kent of schat En alle schande en misdaad teelt, Verdwijn! Maar gij, geliefde Dag, wiens helder zonnelicht Vooruitgang wekt, het goede sticht, Verlos den mensch uit domheidsmacht, Die hem èn ziel èn geest versmacht, Verschijn! de dageraad. De zonne, ja, zal stralen, Het Licht zal zegepralen. koor. het ontwakende menschdom.. De Dag ontwaakt,.... De zonne blaakt! Reeds ziet men aan de kimmen Heur gulden stralen glimmen, Als in een zoeten lach; Zij kondigt ons een morgen, Die, uitgerust van zorgen, Belooft een heldren dag. Gegroet, o Licht! ons nu gegeven, Gij zijt den geest ten baak' gesticht; Gegroet, zijt gij! want 't licht is 't leven, En 't leven is het licht. Paul Billiet. Antwerpen. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Edelgesteenten. De edelgesteenten, die God het behaagziek harte der vrouw schenkt, Zijn in den kunstlijken tooi, beelden van ziel en gemoed, Schoonheid verheffende gaven. - Voor ieder getijde des levens Brengt haar de Schepper een steen, immer verschillend in kleur: Oogen en zinnen betoovert het groene des lachenden smaragds, Die als de jeugdige mei bloesems en bloemen belooft; Dies in de lokken des kinds, als beeld der begoochlende toekomst, Lieflacht heimlijk die steen, meer nog als beeld van de hoop. Blauw is de zachte saffier als het vlekkeloos reine des hemels, Blauw als het rustige meer, door geen windje geplooid; Indrukwekkende steen, die sierend een maagdlijken boezem, Reinheid der ziele verbeeldt - rust van het eerbare hart. Vuriger, gloeiender glinstert de vlamme des rooden karbonkels, Zomerverbeeldende gloed, spiegel van leven en lust; Tusschen 't oranjegebloemte en de rozen der huwelijkskrone, Vlecht der verzuchtende bruid fier hem de bruidegom in. Eindlijk een steen: diamant - schenkt God met allerlei kleuren, Waar der karbonkelen rood, 't blauw der saffieren in leeft; Evenals smaragdes groen en het blanke der zedige opaalkleur: - Dat is een steen voor de vrouw, sierend een moederlijk hart. Luitenant V. Vande Weghe. Doornik, Maart 1871. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Een droom. De maan liet heur stralen Door 't vensterraam dalen; Ik was van den arbeid zoo moede en zoo loom, En sliep thans.... daar zag ik uw beeld in mijn droom. Ik zat naast u neder Gij glimlachtet teeder.... Dan naderde oen bode uit der engelen schaar. Waar bracht hij mij henen? Uw beeld was verdwenen, En 'k sprak: ‘Breng, ô Engel, mij weder bij haar.’ Hij bracht me in een woning Als die van een' koning, Uit 't kostbaarste marmer van Paros gebouwd, De spijzen die geurden in schotels van goud, En duizend lakeien, In needrige rijen, Voorkwamen mijn wenschen bij 't minste gebaar; 'k Had prachtige rossen En zilvren karossen, En 'k sprak: ‘Breng, ô Engel, mij weder bij haar!’ En 'k zat op den trone, Ik droeg eene krone, En 't volk boog zich neêr voor mijn' schepter ten grond'; Als godspraak was iedere woord uit mijn' mond; De dichteren schreven Mijn luisterrijk leven In 't goud op onsterflijke bladeren; maar... Ik vond ze niet weder Uw blikken zoo teeder En 'k sprak tot Gods engel: ‘ô Breng mij bij haar.’ {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat schittrende glansen! Wat eindlooze transen! Ik zie - wat ik nooit in mijn liederen maal - De poorten ontsloten der Hemelsche zaal; De geesten, die zingen In tallooze kringen Den lof des Alhoogen; dan fluisterde daar Gods engel: ‘Zie neder; Zie, ginds is zij weder....’ En 'k sprak: ‘Breng, ô engel, mij weder bij haar.’ V. Vande Walle. Brussel. Letterkundige rariteiten. Zon het mogelijk zijn het karakter van den mensch te kennen bij middel van zijn geschrift? Is het mogelijk de zielsvermogens, de gebreken, de grillen van den schrijver aan te duiden alleen op het zicht van een handteeken of, ten minste van eenige regelen uit het een of ander handschrift? En dat volgens de grootte der letters, hunne meer of min hellende ligging, hunne proportionneele dikte of dunheid, enz? Kortom zou het waar zijn dat de vorm van die hanepooten de belangrijkheid kan bezitten tot moreel criterium te dienen? Men heeft althans deze bewering staande gehouden. Bij geluk heeft men eenige voorbeelden van beroemde tijdgenooten weten aan te halen Doch dáárdoor eene theorie op vaste, onverandelijke grondslagen steunen, dat is zeker nog al gewaagd. Wel bestaan er dikwijls tusschen den vorm en het gedacht zulke geheime en van elkander afhankelijke banden, dat men om zoo te zeggen 't een zonder 't ander niet goed begrijpen kan; doch hier is zulks het geval niet. Dit alles is niets anders dan eene overdrevene wonderzinnigheid, die men (indien {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} het woord niet te lang was) wel eene schrijvers-handwaarzeggerij zou kunnen noemen. Laten wij die soort van handwaarzeggerij daar, en trachten we liever, als letterkundige rariteiten, eenige echte schrijvers-tijpen te schetsen. Neemt een welkdanig boek ook, een roman, bijvoorbeeld. Indien gij er aan houdt u te onderrichten, zult gij u wel wachten het boekdeel zoo maar à la vapeur te doorbladeren, om des te eerder de ontknooping ervan te kennen, en aldus uwe nieuwsgierigheid te voldoen. Gij zult integendeel de gedachten bestudeeren en nauwkeurig acht geven op den vorm, op al de middelen welke de schrijver tot het vervaardigen van zijn werk heeft aangewend. Wanneer gij met een weinig schranderheid, met eenig doorzicht onderzoekt, zult gij aldra het innig gedacht van den schrijver, wellicht ook zijne gebreken, zijne hoedanigheden, zijne neigingen weten te ontdekken. Vandaar twee manieren van beschouwen: aangaande het gedacht, en aangaande den vorm van het werk. Maar ik zeg meer: Ik beweer dat er eene derde wijze van beschouwen bestaat - ongetwijfeld oppervlakkiger dan de twee eerste, maar niet te min zeker - om het persoonlijk karakter, het eigen ik van den schrijver on denker te leeren kennen. Deze laatste manier bestaat in in het nauwkeurig onderzoeken van den afzonderlijken en personeelen bouw der volzinnen, waardoor hij zijne gedachten het liefst vertolkt; verders door het opmerken der woorden en zelfs der bijzondere teekens, waarvan hij het liefst gebruik maakt, het juist of misbruikelijk ponctuëeren, waardoor hij zijne proza tracht op te smukken, enz. Ik weet wel dat zulke studie alleen op bijhoorige, misschien een weinig beuzelachtige bijzonderheden gegrond is, doch deze kleinigheden hebben niet te min een zeker belang. 't Is een geheel systema! Een stelsel waardoor men er meesttijds in gelukt de gemoedsgesteltenis, den aard, het karakter te doorgronden van al degenen die de pen hanteeren. Hier hebben wij een schrijver, die zich om zoo te zeggen ab irato van zijn onderwerp meester maakt. Zijne denkbeelden krijgen eene korte, juist berekende vertolking. Hij heeft den tijd niet om zich onderwege op te houden. Niets haat en verwenscht hij meer dan de lange {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} volzinnen. Zijn schrijfstijl onderscheidt zich door duidelijkheid, klaarheid, helderheid. Overal schier niets dan punten, zonder de minste komma. - Die schrijver is een zenuwachtig man. Dien anderen daar, dien zult gij kennen aan zijne logheid van stijl. Zijne gedachten zijn slaperig, zijn schrijftrant gerekt, langdradig; hij vult zijne holle volzinnen gaarne met adjectieven en adverben op.- Denk dat, van tien keeren negen, die prozaschrijver, al bezit hij dan ook eene dosis goedaardigheid, toch in den hoogsten graad een vervelend schepsel is. Ziehier nu eens dien krachtvollen en tevens glansrijken stijl. Ha! 't is ditmaal een dagbladschrijver dien we voor handen hebben. De man heeft eigenaardige gedachten.... zijn fonkelende stijl vlamt als het ware op 't papier. - Dàt is zeker een man die veel inbeelding, al te veel inbeelding heeft. Dit laatste kan een gebrek zijn evenals een ander. Ik zie niet gaarne te veel sterren aan het firmament fonkelen. Thans stel ik u een prozaschrijver voor van een geheel anderen aard: Onduidelijke wending, paranthesis die altijd schijnen open, en nooit weer toe te gaan, hetgene doet denken aan Alfred De Musset's geestig blijspel: ‘Il faut qu'un porte soit ouverte ou fermeée’. Die schrijver houdt bijzonder veel van vraagteekens; zeker omdat zij een middel zijn om sommige wat al te gewaagde gedachten niet rechtstreeks goed- of af te moeten keuren, en aldus immer zijn geweten gerust te stellen??? Hij is daarbij ook liefhebber van uitroepingstee kens; - kleine figuurtjes die de tranen verbeelden en hem toelaten, in zijne doorgaans slepende en krijscherige werken, de onuitputtelijke goedheid van zijn teergevoelig hart uit te storten!!! - Dat is een man met te veel gevoel en te veel zwakheid. Er is nog een figuur dat niet van eigenaardigheid is ontbloot: 't Is de schrijver met de opschorsingspunten.... Hij schijnt te zeggen dat zijn beschreven papier meer waard is dan de dubbel-zes en al de andere steenen van het dominospel. Zijne proza is letterlijk van de pokken geschonden. Goede volzinnen maken, daarmeê bemoeit hij zich niet; hij punteert.... en dat is alles. - Ik geef hem geen enkel goed punt, omdat hij er te veel heeft. Verder hebben we te deen met een man die enkel schrijft om te schrijven. Zijne grondspreuk is: ‘de kunst voor de kunst, en niets {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} anders dan de kunst.’ Nu en dan gelukt hij erin iets te schrijven dat er nog al goed uitziet, doch meesttijds gelijkt zijn schrijven aan eene flauwe teekening. Gebrek aan gedachten, nauw uitgepluisde, al te gekunstelde vormen. Te veel woorden en te weinig zin. - Die schrijver is meer kunstliefhebber dan kunstenaar; 't is een letterkundige dilettant. Een andere tijpe die wel onze aandacht verdient: Kleine gedachten, met allen mogelijken woordenpraal uitgedrukt; kleine, als het ware naar muskus riekende volzinnen... Bloemen, ô, bloemen zooals de natuur er geene voortbrengt. Overal lintjes en strikjes; opgetooid à la Pompadour, overal pastjoeli!... Pronkende tusschenwerpsels in massa: ‘Oh!’ en ‘Ah!’ bij elken regel dien hij schrijft. Echter nooit een ‘Helaas!’ neen, neen, zijne natuur gedoogt zulks niet 't Is geen letterkundige dat, 't is een petit crevé in litteratuur. Hij schrijft voor de petites dames. (1) - Hij is ijdel, verwaand, geaffecteerd, onverdraaglijk. Ditmaal ontmoeten wij een romancier, die om zoo te zeggen hij gansch alleen een' toren van Babel opbouwt. Zijne werken zijn eene opeenstapeling van feiten, het eene wat onwaarschijnlijker dan het andere. Alles, alles mengt hij ondereen, en dat noemt hij intrigue. Hij denkt aan niets dan aan 't debiet van zijn werk. Voor zooveel hij maar vermaakt en geld wint, de rest kan hem weinig schelen... Plaats voor die letterkundige zon! - die een oogenblik verblindt, begoochelt, maar die niet verlicht. Zulk een romanschrijver is een teeken des lijds. 't Is onder al de tijpen van schrijvelaars, diegene welke men het gemakkelijkst erkent: C'est l'homme à la ligne, zooals de franschen zeggen. Zijne alineas zeggen alles. Er is maar één enkele regel noodig om zoo'n tijpe te schetsen: - ‘Geheel zijne proza is een geheele opstelling.’ Ik zou hier eindigen, beste lezer, indien ik er niet aanhield u nog het karakter van zekeren dagbladschrijver voor te stellen. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is een tijpe van Bohemen, maar van het elegant Bohemen. Zijne artikels-twee of drie daags in verschillige gazetten van de lichte soort - trippelen, trippelen gelijk een jonge muis. Hij stelt zich niets anders ten doel dan overal en in alles spiritueel te zijn, en geest, oh, dat heeft hij... maar te veel soms. De eigenzinnigheid van dezen penne-artist bestaat vooral hierin, dat hij, noch van wege zijne confraters, noch van wege zijne abonnenten, geene de minste opmerking duldt. Hij waant zich onfeilbaar. Dat ziet men, dat gevoelt men door duizende kleine dingen, die hij te vergeefs onder de opsieringen van zijn fijnen, bloemrijken, geparfumeerden schrijfstijl zou willen verbergen. (1) G. De Bkeyne-Dubois. Dixmude. Of ik haar beminne?... (Eene jongelings-mijmering) Of ik haar beminne?... Ja meer nog dan de aarde De koestrende stralen der lentezon mint; Ja meer dan een dichter den roem dien hij gaarde, Ja meer dan een stervling zijn tcedersten vrind. Ja meer dan een doffer zijn hagelblank duifje, Veel meer dan een smachtende schoone haar keurs, O, eindloos veel meer nog dan Bello zijn kluifje: Bemin ik mijn volle, mijn dierbare... beurs! F.B. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlaamsche zaak In eenk gelegenheidsrede verhandeld (1) door Dr. C.-J. Hansen. O Belgen! uw geluk is aan uw' taal verbonden. Slaat uw geschichtrol op: waar gij uw recht geschonden, Uw heil vertreden vindt, de landspraak vindt ge er bij. En haar verdelging steeds het doel der dwinglandij. Zóó, Mijnheeren en Mejufvrouwen, klonk in de eerste tijden der nederlandsche regeering, de stem eens mans die reeds onder Napoleon den vrede der natiën zegevierend in de landtaal bezongen had; die later als kampioen voor de nederduitsche volksrechten gestreden en geleden hebbende, uit het oord zijner ballingschap den dietschen noodkreet aanhief en de Vlaamsche Beweging in het leven riep, terwijl het geleerde Europa zijne taal- en geschiedkundige schriften met lof en eerbied onthaalde; des mans eindelijk die door zijne tegenkanters zelven met titels en eereteekens gehuldigd, ten slotte is ingesluimerd in de armen der Vlaamsche Muze, bij de oude liederen zijns volks, gelijk hij ook met dichtertonen de eerste wedergeboorte zijns volks had begroet. Het was gisteren 25 jaar geleden dat de onverbiddelijke dood dien Vader der Vlaamsche Beweging uit ons midden heeft weggerukt; het is heden de eerste maal, dat het Genootschap 't welk in Antwerpen Willems' naam voert, zijn bestaan in deze zitting feestelijk bevestigt. Talrijk zijt gij opgekomen, Mijnheeren en Mejufvrouwen die ons aanhoort, en talrijk als welwillend zijt ook gij, waarde kunsttolken, die de bekoorlijkheden van uw spel en van uwe stem ten beste geeft {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} om dit vlaamsche gedenkenis- en inwijdings-feest mede op te luisteren. Aanvaardt daarvoor allen onzen hartelijken dank! Hebt dank vooreerst om Willems zelven, en van wege het Willemsfonds dat zijne grondbeginsels voorstaat; hebt dank vooral, namens het Vaderland, voor de weldaad welke uit den zegepraal dier grondbeginselen voor het nageslacht voortspruiten moet! En welke zijn nu die grondbeginsels? Ziet! Men vindt heel natuurlijk dat de Heer der schepping de volmaaktheid der eenheid in de menigvuldigheid, de verscheidenheid, gelegd heeft; dat hij b.v. naast den reuzeneik ook plaats heeft verleend aan de blanke ranke lelie, aan de geurige kleurige roos, aan den voedzamen graanhalm en de zedige madelief. Indien nu eens iemand beweeren mocht dat het veel beter en eenvoudiger geweest ware, ééne enkele plantsoort, gelijk voorts ééne enkele diersoort, ééne kleur on zoo voorts te scheppen, wat zoudt gij wel van zoo iemand denken? - Maar wat zoudt gij met zoo iemand doen, indien hij dit fraaie stelsel van gelijkmaking met geweld op uwen bloemtuin, uwen boomgaard, uwen moeshof, uwe dierkweekerij toepassen wilde? spijzende, als het ware, uwen nederlandschen leeuw met het kiekeneten dat een rechtschapen gallisch haantje toekomt, of ernstig gesproken, verwoestende en vernietigende door zijne moedwillige en boosaardige zottigheid alles wat uw eigendom, uw nooddruft, uw bestaan uitmaakt? Welnu zoo'n onmogelijk, zoo'n bespottelijk, zoo'n misdadig werkis het dagelijksch werk van iederen franskiljon! Wij zijn Vlamingen, Nederlanders, een onderscheiden volksgeslacht, dat leven en bloeien moet naar zijnen aard en zijne bestemming. Voor den strijd des levens moeten wij kundigheden opdoen, zoo snel, zoo veel, zoo vast mogelijk; om gelijken tred met andere volken te houden, om te bloeien ia wetenschap en welvaart, in kunst en beschaving, moeten onze natuurlijke eigenschappen zich natuurlijk kunnen ontwikkelen. En dit alles wordt slechts verkregen door het eenig geschikte voertuig der gedachten en des gevoels, de voor ieder volk juist dààrom heilige moedertaal! {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Die moedertaal uitroeien is vooreerst onmogelijk, omdat wel enkel personen, geenszins de massa van een volk, eene vreemde taal aannemen kan: na 200 jarige geweldige taalverdrukking, spreken de Elzas en Fransch-Vlaanderen nog hoog- en nederduitsch. Die moedertaal, dat is het eenig geschikt werktuig der volksbeschaving, ons uit de hand nemen, om er een ander in te stoppen waarmede wij niets kunnen uitrichten, is zoo bespottelijk als het truweel van den metser te willen vervangen door de fliknaald van zijnen gebeur. Maar ons aldus door verguizing en verdrukking der tale, het eigene werk en allen oorspronklijken vooruitgang onmogelijk maken, om ons te verlagen tot laffe apen en verachtelijke slaven van den vreemden dwingeland, is eene nationale misdaad, en wordt eenmaal door hare noodzakelijke gevolgen, eiselijk gewroken, ja vooreerst aan degenen die zich hebben aangesteld tot misleiders en verraders van hun volk. Zulk noodlottig werk verhinderen en daarentegen doen wat dient, is de dubbele taak der Vlaamsche Beweging, waarin het Willemsfonds eene bijzondere plaats bekleedt. Als hare maatschappelijke dochter treedt hetzelve voor, tusschen de staatkunde en de letterkunde in, als verzoenster van de plichten der hoogere standen met de rechten des volks. Door nuttige voorlezingen, leerzame boekuitgaven, nederlandsche kunstfeesten, beoogt het Willemfonds de verstandelijke en zedeijke ontwikkeling van den volksgeest in nationalen zin; door vreedzame maar onophoudelijke verdediging van ons onvervreemdbaar levensrecht, wil het den zegepraal der Beweging, waarvan het heil en het bestaan van Vlaanderen, ja van België, in de toekomst afhangt. De Vlaamsche Beweging! zij dagteekent niet van gisteren, hoewel zij onder dien naam eerst sedert de omwenteling voorkomt. Toen in de vroegste tijden onzer geschiedenis een Ambiorix, een Bodwognat, een Civilis beurtelings tegen de Romeinen vochten; toen latertijds de Vlamingen tegen de waalsche Richildis, en met keizer Otto tegen Frankrijk streden; toen zij met De Coninck en Breydel der roemrijken slag der Gulden Sporen wonnen; toen zij met den Vroeden man van Gent hunnen verfranschten graaf bekampten of met Philips van Artevelde te Rozebeke sneu- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} velden; toen het volk in zijne woede de fransche raadslieden van Maria van Burgondië versloeg en haar den duitschen keizerszoon Max tot gemaal gaf; toen de nederlanders zoo hardnekkig den spaanschen dwingeland bestreden; toen de neêrduitsche Belgen in 1814 zoo eenstemmig het bevrijdingslied aanhieven en met Van Merlen hun bloed te Waterloo gingen vergieten; toen de betreurde Willems eindelijk, na eene tegen ons gekeerde omwenteling, den noodkreet aanhief, die door gansch Vlaamsch-België weêrklank vond en een leger van edelhartige en begaafde Flaminganten verwekte; thans terwijl wij handelen en in dit oogenblik zelf dat ik hier spreek, zoo geldt dit alles in den grond altijd den éénen en zelfden strijd tegen den erfvijand van ons volksbestaan, den vijand die met eenen nasleep van verderf en ellende uit het zuiden opgedaagd, steeds dezelfde was en is, om het even of hij met Romeinen, Spanjaards of Franschen wat beter of wat slechter latijn spreekt; - ik bedoel het romaansche ras,-dat zoo lang onze natuurlijke vijand zal blijven, tot dat de Vlaming met volkomen gelijke rechten, gelijk b.v. de duitsche Zwitser, naast den Waal optreden zal. Geen vrede dan na bevrediging! Zonder verpozing hebben wij gestreden Stroomen onzes bloeds, vloeien door de geschiedenis; bergen onzer lijken worden daarin verlicht door den brand onzer steden; doodskreten, door enkele zegekreten afgewisseld, galmen door alle tijden tot ons heen, en dit alles omdat die erfvijand ons verslaven wil. Maar de taal der vrijheid, gelijk men te recht onze tale noemt, klinkt over al die akeligheden heen gelijk de stem der hoop, gelijk het zoete lied der toekomst; zoolang die gulden taal weêrklinkt bij den trouwen handdruk, in den kus der liefde als bij de wieg des kinds, in den bezielenden zang des dichtere als in des redenaars verontwaardigde stem, zal Vlaanderen niet vergaan. En Vlaanderen is, Goddank, wijs genoeg om zijn palladium, zijn schild, zijne sterkte, zijn roem en zijne fierheid niet prijs te geven, noch door list noch door geweld, noch zelfs voor het valsche geschenk van zijnen walschen vriend! Wat vroeger het zwaard en de borst onzer voorvaderen uitdeden, doen thans de pen en het woord. Die vreedzame duchtige strijd is bestendig en overal; voet voor voet moeten wij den te noodlottiger uur ontroofden grond heroveren, en steeds den heroverden bewaken; reeds is veel gedaan, doch meer valt nog te doen. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Bezwijken zal de Vlaming niet, want de toekomst is aan het goede recht; maar den strijd opgeven kan hij niet dan met den dood, want het vaderland is den edele onontbeerlijk als de liefde aan de ziel, en - De taal is als de vlag der onderscheiden volken Wie geene taal bezit, bezit geen vaderland. (Wordl voortgezet.) Kunstkroniek. Tooneel- en Letterkunde. - De stad Gent heeft de heeren F. Van Doeselaer en J. Fauconnier als Bestuurders van het aldaar heringericht Nederlandsch Tooneel aangesteld. Naar het schijnt zal de nieuwe tooneeltroep uit de beste elementen samengesteld zijn. Behalve Mevrouw Larondelle, die zich op het Nederlandsch Tooneel van Amsterdam eene zoo welverdiende faam verwierf, zijn reeds geëngageerd: MM. Daenens, Wannyn, Rans-Overheyde, Mevr. Rans, Mej. Mina Bia, en nog verschillige andere rollen van minder belang. Naar men ons verzekert zullen ook de heeren Driessens, Judels, Dierckx, Mejufvrouwen Beersmans en Heilbron, en andere voorname artisten aan het gentsch tooneelgezelschap van tijd tot tijd hunne medewerking verleenen. - Amsterdam, de hoofdstad van Nederland, met eene bevolking van 300,000 inwoners, bezat tot nu toe geenen schouwburg dien naam waardig. De barak welke dien naam droeg, gaat nu eindelijk door een grootsch monumentaal gebouw vervangen worden. Men zal, zegt een lokaal blad, er stukken spelen in de moedertaal, afgewisseld door het fransch opera. - De nederlandsche tooneel voorstellingen van Mr. Victor Driessens, waarvan wij reeds melding hebben gemaakt. hebben te Antwerpen buitengewoon veel bijval gevonden. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Ofschoon wij, van den eenen kant, er verrevan zijn de strekking van sommige der opgevoerde stukken (zooals Gavaut, Minard en Cie. en De kleine Faust bijvoorbeeld) goed te keuren, toch bekennen we gaarne dat, althans onder tooneelkundig opzicht, die bijval ten volle gewettigd is. Men mag zeggen dat Driessens zijnen roem van ‘Nederland's besten tooneelspeler’ nog immer verdient. Onovertreffelijk, inderdaad, vinden wij hem, als dramatiek kunstenaar, bij v.b. in de hoofdrol van Vader Martijn, en als tijpe van echt humour in Een speetreisje naar Spa. Dit laatste stuk (in 4 bedrijven) is een der beste en vermakelijkste blijspelen die we kennen. Ofschoon niet gansch oorspronkelijk is evenwel dit stukje oprecht Vlaamsch van aard, en waarlijk luimig, zonder daarom, gelijk vele kluchtspelen, plat of onkiesch te zijn. Een bewijs dat, om 't publiek te doen lachen, het juist niet noodig is jacht op immoraliteit te maken. Het door Driessens bestuurd gezelschap Noord en Zuid staat hem waardig ter zijde. Naast M. Judels, den talentvollen noordnederlander, en de zoo gunstig bekende spelers van ons vroeger Vlaamsch Tooneel, zooals MM. Dierckx, Van Doeselaer, Corijn, Mevr. Verstraete, enz. heeft men nog verscheidene jongere, die zich bij elke vertooning naar verdienste doen toejuichen. De jonge vrouwenrollen, Mejufvrouwen Sluiters, Driessens, Verstraete, Kamphuizen, enz. verdienen verder eene bijzondere melding. Over het algemeen is de uitspraak zuiver en goed; iets dat nogtans doorgaans, (vooral bij Zuid-Nederlandsche tooneelisten) veel te wenschen laat. Wij meenen dat Noord en Zuid wel zou doen zooveel mogelijk goede stukken van Noord- en Zuidnederlandsche schrijvers te spelen, en zich niet enkel bij eenige kluchtstukjes Van Peene en Van Kerckhoven te bepalen. - Wij meenen verleden jaar in de dagbladen gelezen te hebben dat men Gustaaf Coryn's fantastiek zangspel Satan had ter studie gelegd. - Zou daar niets van gekomen zijn?- Ziedaar nogtans een oorspronkelijk stuk, dat, ons dunkens door den troep van Mr. Driessens met zeer goed gevolg zou kunnen ten tooneele gebracht worden. Vóór zijn vertrek naar Utrecht heeft de heer Victor Driessens, in eenen door de dagbladen medegedeelden brief het antwerpsch publick zijnen dank betuigd ‘voor de talrijke bewijzen van sympathie, waar- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} van hij gedurende zijn verblijf in de scheldestad het voorwerp is geweest.’ Geen twijfel of de gevierde tooneelist zal bij zijne terugkomst (waarschijnlijk reeds binnen een jaar) in zijne vaderstad een even gunstig onthaal vinden. - Tot viering harer 50ste verjaring als erkende koninklijke maatschappij heeft de Rethorika-gilde Van Vroescepe, van Nieuwpoort, den volgenden prijskamp uitgeschreven: 1o. Poëzie: Opstel van een vaderlandsch volkslied getiteld: De Zeebaden. - Prijs: een zilveren verguld eermetaal. 2o Tooneel: Ernstige en boertige tweespraken. - Prijzen: voor vreemde liefhebbers 25 franken en twee bronzen eermetalen; voor stadgenooten twee zilveren eermetalen. Boertige alleenspraken - Prijs: een zilveren eermetaal. 3o Zangkunst: Zangstuk. - Prijzen: voor vreemde liefhebbers een zilveren verguld eermetaal en een exemplaar der eerste reeks Nedertandsche zangstukken van het Willems-fonds; Voor stadsgenooten een zilveren eermetaal en ook een exemplaar van genoemde uitgave Voor het tooneellied dezelfde prijzen als voor het zangstuk. - Voor den Novellen-prijskamp, uitgeschreven door het Willemsfonds van Gent, waren 12 stukken ingezonden. - Voor dezen wedstrijd waren tot leden van den Jury aangesteld de heeren L. De Rycker, P. Geiregat, A. Prayon, Joz. Van Hoorde en Jul. Vuylsteke. - Ziehier den uitslag: Eerste: M. Aug. Van Acker, van Eecloo, met het stuk Jan en Lotte; Tweede: Mevrouw Odillo Périer, van Dendermonde, met het stuk Max Reeves. - In den tweejaarlijksche Cantaten-prijskamp, door het Belgisch Staatsbestuur uitgeschreven is de prijs voor de Fransche Cantale behaald door M. Clément Michaëls met Le songe de Christophe Colombo, en voor de Nederlandsche aan M. Frans Willems, met De zegetocht der Dood op het slagveld. - Een internationale prijskamp van Nederlandsche tooneelkunst, uitgeschreven door de maatschappij Roos en Eikel en Vlamingen vooruit! van Leuven, zal aldaar den 17, 18 en 19 September, tijdens de gemeentefeesten plaats hebben. - Tol Buitenlandsche leden van de Maatschappij van Nederlandsche {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} letterkunde van Leyden zijn onlangs benoemd: MM. Max Rooses, van Gent, De Bo en Karel Versnaeyen van Brugge. - Het XIIde Nederlandsch letterkundig Congres, dat reeds van verleden jaar te Middelburg (Zeeland) moest plaats hebben, is andermaal verdaagd, thans uit hoofde der in Holland heerschende kinderpokken - Waarom het Congres dan niet in eene Vlaamsche stad gehouden?... Terechtwijzing. - In antwoord op eene ons medegedeelde terechtwijzing ontvangen wij nu van M.L. De Vriese den volgenden brief, dien wij, onpartijdigheidshalve, even bereidwillig opnemen: Heer Opsteller, ‘In de 4e aflevering van het door U uitgegeven tijdschrift De Vlaamsche Kunstbode komt een kleine misslag voor, dien ik u in het belang der waarheid aanzoeken durf in een aanstaande nummer te herstellen. Ten prijskampe van letterkunde, uitgeschreven door het Kerssouwken van Leuven, werden in de afdeeling Proza, de prijzen volgender wijze toegekend: ‘4ste prijs: Arm Trezeken, door Jan Roeland van Brussel; 2de prijs; Zwarte oogjes, hartedriefjes, door A. Prayon van Gent; 3de prijs: Herman Cautereel door Emiel Meganck van Assenede.’ Bij eene eerste beslissing van den Jurij was de 2de prijs toegekend aan mijn verhaal: Cies Leute; doch dit besluit werd later ingetrokken doordien ik de voorwaarden van den prijskamp niet stipt had nageleefd, en mijn stuk reeds opgenomen was in een bundel, dien ik in October jl. onder den titel: Luimige brokken heb uitgegeven. ‘In de hoop, dat gij deze terechtwijzing zult opnemen, bied ik u, Heer Opsteller, met mijn voorafgaanden dank de verzekering mijner kunstbroederlijke hoogachting.’ Lodewijk De Vriese. Schilder- en Beeldhouwkunst. - Onze terecht beroemde schilder N. De Keyzer. bestuurder der Antwerpsche Akademie, legt thans de laatste hand aan zijn historisch tafereel: ‘Een bezoek der Aartshertogen Albrecht en Isabella in de drukkerij van Plantyn.’ Deze nieuwe schildering belooft het talent van den meester onder alle opzichten waardig te zijn. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} - Aan den vlaamschen schilder Jozef Pauwels is in het Buitenland andermaal een zeer vereerende onderscheiding te beurt gevallen: In den grooten prijskamp voor huiselijke tafereelen, geopend in het kristallen Paleis te Londen, voor al de buitenlandsche artisten, heeft onze landgenoot den prijs bekomen, met zijne twee gemoedelijke schilderijen; ‘Het Portret’ en ‘Het huisgezin van den timmerman.’ Van de vijf prijzen die door den jury werden toegekend zijn er vier door Belgische schilders behaald, namelijk door de heeren Pauwels, Wittkamp, Raymaecker en Delbecq. - Een tentoonstelling van akwarellen werd den 28 Juni te Luik geopend en zal den 16 Augusti gesloten worden. - Aan de keizerin van Duitschland is, door den graaf Constabile van Perouse, eene madonna van Raphaël verkocht geworden voor de som van 330,000 frs - De heer Maes, lichtteekenaar te Antwerpen, houdt zich thans bezig met het herdrukken bij middel der photohypie, van de 100 portretten met sterk water van Van Dyck. - Later zal hij ook de werken met sterk water van Rembrandt uitgeven. - In ons vorig nummer hebben wij gemeld dat de heer Jacob De Braeckelaar in den beeldhouwkundigen prijskamp voor het Monument-Leys met den eersten prijs is bekroond geworden Indien onze inlichtingen juist zijn zou men naderhand op die beslissing zijn teruggekomen, om reden dat, zooals nadien gebleken is, de bekroonde in zijn proefwerk is geholpen geweest door zijnen meester, vaarden gekenden beeldhouwer Carrier-Belleuse.-Thans zou het verdigen van het gedenkteeken opgedragen zijn aan den heer Ducaju, wiens projekt den tweeden prijs had behaald. Toonkunde. - De volgende componisten zijn, na het voorloopig exaam behoorlijk afgelegd te hebben, tot den staatsprijskamp der cantate toegelaten geweest: MM. Ed. Blaes, Labory, Antoine en Tielemans, alsook de heeren De Mol en Matthieu, welke aan den vorigen wedstrijd hadden deel genomen en uit dien hoofde ditmaal zonder voorloopige proef zijn aanvaard. Twee van hen, MM. De Mol en Blaes, hebben den Vlaamschen tekst der bekroonde cantate Le songe de Colomb tot libretto verkozen. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor de tweede maal reeds is het de fransche Cantate, die voor den muziekprijskamp wordt aangewezen; de vlamingen, die op Nederlandsche woorden werken moeten zich met eene vertaling vergenoegen. ‘Zou het niet billijker zijn, vraagt het Volksbelang, het bekroonde fransche en het bekroonde nederlandsch gedicht beurtelings te kiezen?’ - Bij het ter pers leggen vernemen wij met bijzonder genoegen dat de heer Willem De Mol van Brussel, onze geliefde nederlandsche toondichter, in den grooten Cantaten-prijskamp is bekroond geworden. Onze beste heilwenschen aan den overwinnaar! Zijn schoone zegepraal is een nieuwe triomph voor de Nederlandsche Toonkunst. - De heer De Mol is een gewezen leerling van den heer Benoit. Ook het werk van den heer Ed. Blaes van Gent heeft eene eervolle melding bekomen. - De onlangs tot stand gekomen Antwerpsche afdeeling van het Willemsfonds heeft den 25 Juni jl., ter gelegenheid der 25ste verjaring van Willems' afsterven, haar instellingsfeest gevierd. Deze plechtigheid greep plaats in het foyer van den koninklijken Schouwburg, en bestond uit een prachtig muziekfeest, ingericht door onzen verdienstelijken vlaamschen toondichter Alexander Fernau. Te dier gelegenheid gaf de heer Dr. Hansen, Voorzitter der afdeeling, met buitengewoon veel bijval de schoone verhandeling, die wij het genoegen hebben onzen lezeren mede te deelen. Het Concert werd gegeven met medewerking van MM. Moreel, Verdickt, Raeymaekers. Mejufvrouwen Coates en Roost, den kring der Quartettisten, en het orkest van den koninklijken Schouwburg. Alles was uitsluitelijk nederlandsch. Op zeer verdienstelijke wijze werden er werken uitgevoerd van Fernau, Van den Plassche, Hennen, G. Ryssens, enz. op woorden van Frans De Cort, P.F. Van Kerkhoven, Dr. J.C. Hansen, J. De Graaff en A.J. Cosyn. - Ziehier den uitslag van den wedstrijd voor Nederlandschen koorzang, die te Gent door het Willemsgenootschap is gegeven, ter gelegenheid van 25ste verjaarfeest der maatschappij: 1ste Afdeeling: 1ste prijs, aan de Liedertafel Cecilia van 's Gravenhage, met Neerland's taal van Aug. Stille en Lenlelied van Verhulst; - 2de prijs, aan de maatschappij Geene kunst zonder nijd van Lokeren, met De Roos van Van Gheluwe en De Uitwijkelingen {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} van Gevaert; - 3de prijs, aan de Liedertafel Rotte's mannenkoor van Rotterdam, met Stil en lieflijk is 't in 't dal van Verhulst en Des Heeren huis van Boers. Eervolle melding aan De Gildebarden van Antwerpen. 2de Afdeeling: 1ste prijs, aan de Liedertafel Souvenir des Montagnards (!) van Tilburg, met Zondagslied van Kreuzer en Neerland's taal voornoemd; - 2de prijs aan de maatschappij de Scheldegalm van Audenaarde, met Vooruit! van Van Acker en De Boogschutters; - 3de prijs, aan den kring Ste Cecilia van Deurne, met De Lente van Mozart en Saül's lierzang van Gevaert. 3de Afdeeling: 1ste prijs aan de Liedertafel Ido's mannenkoor van van Hendrik-Ido-Ambacht, met Serenade van Verhulst en Omhoog! van Heinze; - 2de prijs, aan den kring Diederik van Assenede met In het woud van Kücken en De Nachtwacht van Van Ackere; - 3de prijs aan de maatschappij De kleinzonen der Lei van Sint Martens-Leerne, met Sint Huibrechtsfeest van De Rillé en De zondag van Gevaert. Vlaamsche belangen. - De maatschappij Nederland's Toekomst van Gent heeft zich tot de Belgische wetgeving gewend, om te verzoeken dat de Kamers, alvorens uit een te gaan, zich zouden verklaren aangaande de nog immer bestaande grieven der Vlamingen. Een dergelijk vertoogschrift is ook door de maatschappij Het kersouwken van Leuven en De Veldbloem van Brussel ingezonden. Verders zijn van alle kanten van Vlaamsch-Belgie, petitiën, met duizenden handteekens bekleed, naar de Volkskamer gestuurd, opdat de nederlandsche taal in Belgie op gelijken voet met de fransche worde gesteld. - Hoelang zal ons Staatsbestuur nog doof voor de rechtvaardige klachten der Vlamingen blijven? - Naar wij met veel genoegen verneinen, zou de heer Minister Kervijn niet ongenegen zijn, de op last van 't Staatsbestuur uitgegeven Biographie nationale ook in het vlaamsch te doen vertalen. Wij hopen dit loffelijk ontwerp uitgevoerd te zien. - Krachtens een onlangs genomen ministeriëel besluit zal het voortaan den medekampers voor den ‘prijs van Rome,’ in de Akademie van Antwerpen, vrij staan zich van de nederlandsche taal te {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} bedienen voor het opmaken van hun verslag, dat vroeger uitsluitelijk in het fransch zijn moest. - De maatschappijen het Willems-genootschap en het Willemsfonds van Gent hebben op maandag, 10 Juli, op schitterende wijze het 15ste verjaringsfeest gevierd van het afsterven van J.F. Willems; Vlaanderens grootmoedigen taalverdediger. Zooals het bestuur der beide inrichtende kringen het had verhoopt ‘is die hulde, aan Willems nagedachtenis bewezen, eene indrukwekkende belonging geweest ten voordeele der grondbeginselen, waaraan de Vader de Vlaamsche Beweging zijn gansch leven heeft toegewijd.’ Des morgends, als opening der plechtigheid, had in het paleis der Hoogeschool eene prachtige toon- en letterkandige zitting plaats, waar vooreerst Professor Heremans als feestredenaar optrad en in sierlijke, dieptreffende bewoordingen het schoone leven en streven voorstelde van vader Willems, den grooten geleerde, den begaafden dichter, den verdienstelijken Vlaming. Vervolgens sprak de heer Julius Vuylsteke, den ievervollen flamingant aan wiens zorgen grootendeels het welgelukken van dit schoone Willemsfeest te danken is, over het hooge nut van het Willemsfonds en het Willemsgenootschap. Beide sprekers werden door de talrijke vergadering luidruchtig en wel verdiend toegejuicht. Daarop volgde dan de prijsuitreiking aan de bekroonden in den Novellen-prijskamp van het Willemsfonds. Het muziekaal gedeelte van de zitting bestond uil oorspronkelijk nederlandsche kooren en liederen van Gevaart, Van Gheluwe, Blaes, De Mol, enz, die overheelijk werden gezongen door het Willemsgenootschap (bestuurder M. Ed. Blaes) en de heeren Warnots en Blauwaert. Des namiddags was het de plechtige optocht naar het graf van Willems, op het kerkhof van St. Amandsberg, waaraan schier al de Vlaamsche maatschappijen van Gent en de omstreken, met hunne eerevaandels en kenteekens deel namen. Waarlijk indrukwekkend was die vaderlandsche betooging. Bij het grafmonument van den onsterfelijken Willems, aan wien het vlaamsche Vaderland eeuwige dankbaarheid verschuldigd is, werden redevoeringen uitgesproken door de heeren Max Rooses, De Spiegeleir, Fr. Vanden Dungen, J. Van Renterghem, Rolin-Jaequemijns en Steyaert. De heer Jozef Van {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoorde las een gelegenheidsdicht voor van Professor Smiets van Roermonde, die zijn spijt had uitgedrukt niet persoonlijk de hulde aan Willems te kunnen bijwonen. Een groot getal lauwer- eiken- en immortellenkransen werden op de graftombe neergelegd, onder anderen door het Willemsgenootschap en het Willemsfonds van Gent, door de heeren Conscience van Brussel. Dr. J. Ten Brinck van 's Gravenhage, J. Mertens, in naam van de Veldbloem van Brussel en A.J. Cosyn, namens de Antwerpsche afdeeling van het Willemsfonds. Des avonds had het Posthotel een groot hanket plaats waar op zich vele voorname letterkundigen en toonkunstenaars uit Noord- en Zuidnederland bevonden. Daar werd nog het woord gevoerd door de heeren J.J. Heremans, Hendrik Concience, Rolin Jacquemyns. Julius Vuylsteke, B. Block, (welke een schoon gedicht van Mevr. van Ackere voordroeg,) Max Rooses, Odillo Périer, De Vigne, Van Dooselaere, Boot' Dr. Jan Ten Brinck, enz. Laatstgenoemde, een noordnederlandsche schrijver van hooge verdienste, stelde ter eere der Vlaamsche taal- en letterkundige Beweging nagenoeg den volgenden heildrenk in, dien wij vooral der aandacht onzer noordnederlandsche broeders aanbevelen: ‘Ik breng aan Zuidnederland den heilgroet van den Nederlandschen Stam. Ik weet wel dat ik spreek in naam der minderheid mijns lands, maar het is van de intellectuëele minderheid, die juicht bij het feest ter verheerlijking van Willems. Dit feest is eene eerebladzijde in de geschiedenis van Vlaanderen, neen, ik zeg: van Nederland. Ik zegde zooeven dat ik sprak in name der minderheid van het Noordnederlandsche volk. Er is onlangs in de Maatschappij van taal- en letterkunde te Leyden een besluit genomen (als zouden de Vlamingen bij die vereeniging op den zelfden voet met de vreemdelingen staan,) een besluit waartegen ik verzet heb ingeteekend. Te dier gelegenheid heb ik gezegd dat het Noordnederland ontbrak aan een hart voor Vlaanderen. Om dat protest te herhalen ben ik thans in uw midden gekomen (toejuiching,) en om U te zeggen dat er in Noordnederland nog mannen zijn die uw edel streven op hoogen prijs weten te stellen. Mijn hart klopte altijd warm voor wat gij deedt tot handhaving uwer nationaliteit. Uwe groote mannen zijn {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} de onze: Vondel was een Antwerpenaar; Hooft was gehuwd met eene Vlaamsche vrouw; wij bebben meer dan dertig beroemde leeraars uit Zuidnederland gehad. - In onze letterkunde danken wij voor een groot deel de fijnheid van opmerking, de warmte van 't gemoed aan de zuidnederlandsche schrijvers. Om dien dank uit te drukken breng ik dezen heildronk aan het feest van Willems, wien Nederland zooveel verschuldigd is!’ - Te Brussel is een nieuwe vlaamschgezinde kring tot stand gekomen: de Vlaamsche kunst- en letterbond. Verscheidene voorname letterkundigen en kunstenaars der hoofdstad maken er deel van. - Volgens men ons verzekert zeu de Brusselsche Gemeenteraad, op voorstel van M. Jottrand, besloten hebben naast de Fransche namen der straten ook de Vlaamsche benamingen te plaatsen, gelijk het overigens niets dan billijk is. - In den Provincialen Raad van Antwerpen heeft onlangs eene uoor de Vlaamsche zaak hoogst belangrijke discussie plaats gehad. De heer Peeters-Verellen, de overtuigde verdediger der vlaamsche belangen, heeft tegen de benoeming van waalsche bedienden in de openbare ambten van Vlaamsch Belgie krachtdadig geprotesteerd. Tot staving van de gegrondheid zijner aanmerkingen verklaarde hij eene vlaamsche spoorweg-statie te kennen, waar men niet min dan 15(zegge vij(tien) waalsche bedienden aantreft, en in eene andere nog 27 (zeven-en-twintig!) walen, of anderen die geen Vlaamsch kennen. Van eene dringende noodzakelijkheid, zegde de heer Peeters verder, is ook het afkondigen in de beide talen van al de berichten, inlichtingen en andere stuks betrekkelijk den post- en telegraafdienst. Het spijt ons dat plaatsgebrek ons niet toelaat de schoone redevoering van den heer Peeters-Verellen op nemen. Ten slotte van zijne voortreffelijke pleidooi ten voordeele onzer gekrenkte taalrechten deed de geachte redenaar het volgende voorstel: ‘De Raad belast de Bestendige Deputatie den Minister te verzoeken: 1o Maatregelen te willen nemen opdat een voldoende getal Belgen, Vlaamsch kunnende, toegang zouden vinden tot de openbare bedieningen. 2ö In de twee talen te laten verschijnen: de berichten, bekend- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} makingen en andere bestuurlijke stuks, waar het publiek belang bij heeft. 3o In de voorwaarden van toestemming tot het aanleggen van spoorwegen aan te stippen, dat ten minsten, de bedienden die naar de vlaamsche gemeente gezonden worden, voldoende onderwezen zijn in de vlaamsche taal om aan de belanghebbenden alle mogelijke inlichtingen te kunnen geven. 4o Te trachten ook dezelfde voorwaarde op te leggen voor de reeds aangelegde spoorbanen. 5o Aan de hedienden van posten, ijzeren wegen, telegrafen van het gansche land de verplichting op te leggen al de bestuurlijke berichten betrekkelijk den dienst ook in 't nederlandsch te laten verschijnen,’ Dit voorstel, door den heer De Cleer en anderen ondersteund, is aangenomen geworden. In eene volgende zitting is, naar aanleiding van een ingekomen verzoekschrift, ook door den heer Peeters ten sterkste er op aangedrongen dat de Provinciale Raad zich voor zijne beraadslagingen van de moedertaal bedienen zou. De discussie van deze kwestie is tot na de stemming van het budjet verschoven. Necrologie. - Te Capellen bij Antwerpen is den 27sten Juli jl. in 56 jarigen ouderdom overleden de heer Em Van Straelen, die zich in de Vlaamsche Beweging had doen kennen als een oprecht flamingant en een verdienstelijk schrijver. Men heeft van hem verscheidene vlugschriften, onder anderen eene brochuur ‘In Vlaanderen Vlaamsch!’ die destijds veel ophef maakte. De plechtige teraardebestelling heeft den 30n Juni te Capellen plants gehad. Onder de talrijke vrienden die den afgestorvene eene laatste hulde hebben gebracht, bemerkten wij de heeren Prof. Willems, Dubois en Schuurmans van Leuven, Frederik De Laet, Lambert Van Ryswyck, Alfried De Pooter, Max Bausart, Remy Moroy van Antwerpen, en andere leden van het Leuvensch Studenten-Genootschap Tijd en Vlijt, waarvan Van Straelen een der bijzonderste medestichters was. Bij het graf werden redevoeringen uitgesproken door MM. prof. Willems, Max Bausart en Dr. Van der Molen. - De beroemde duitsche taalkundige Emmanuël Bekker, professor {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de Hoogeschool van Berlijn, is aldaar overleden, in den ouderdom van 86 jaren. - Een andere gekende taal- en letterkundige van Duitschland, Friedrich-Laurens Hoffmann, is den 21 Juli te Hamburg overleden. Deze geleerde heeft aan Belgie belangrijke diensten bewezen door zijne mededeelingen betrekkelijk handschriften en onbekende boeken met onze vaderlandsche geschiedenis in verband. - De vlaamsche schilderkunst heeft een' harer verdienstelijke beoefenaars verloren in den heer Lodewijk Van Kuyck, schoonbroeder van den gevierden landschapschilder Lamorinière. Zijne begrafenis heeft den 5 Juli te Antwerpen plants gehad. In eene hartroerende grafrede heeft de heer Delin, voorzitter der afdeeling van Beeldende Kunsten van het Antwerpsch Kunstverbond, den diep betreurden kunstvriend herdacht. - Den 14n der zelfden maand overleed te Antwerpen Baron Nottebohm, die algemeen als een milde beschermer der Schoone Kunsten was gekend. De man laat eene aanzienlijke galerij van kunstwerken na. - Een onzer verdienstelijke vlaamsche letterkundigen, de heer Emm. Van Driessche, van Brussel, heeft het smartelijk verlies zijner echtgenote te betreuren: Mevrouw Van Driessche, geboren De Visscher. Een groot getal letterkundigen en andere gekende mannen uit de Vlaamsche Kunstbeweging woonden den lijkdienst bij. Verschenen werken. - Schets van de Geschiedenis der Nederlandsche Letteren, door J.W. Wendel. Groningen bij Wolters. - Snikken en Glimlachjes, poëzie uit het Studentenleven, door Piet Paaltjens. Tweede druk. Schiedam bij Roelants. - Prijs 1.40 gulden. -Gedichten van A.J. De Bull, goedkoope uitgaaf, 8e aftev. Schiedam bij Roelants. - Prijs 30 cents per aflev. - Johan de Boeteling, roman naar Blumenhagen. (4de afler. der Biblioth. van fraaie letteren.) Antwerpen bij De Cort. - De Nederlandsche Zanger, keus van 20 volksliederen, (1e Reeks.) {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Woorden van N. Destanberg, F. De Potter, A.V. Bultinck, J. Wytinck, A.J. Cosyn en H. Penninck. Muziek van R. Ludwigssohn. Gent. Prijs 50 centiemen. - Jvo Brijs, zedenverhaal, door J.F. Van Droogenbroek. Gent bij W. Rogghé - Prijs. 1.50 fr. - Duizend- en een hoofdstukken over specialiteiten, door Multatuli. (Douwes Dekkers.) Delft bij Waltman. - Prijs 1.50 gl. - Schets eener Kunstgeschiedenis van de oudheid tot in onze dagen. Vrij naar het Hoogduitsch door Johan Gram. 3de aflev. Amsterdam bij Van Kesteren. - Prijs 55 cents per aflev. - Ph. Marnix van St. Aldegonde: Godsdienstige en kerkelijke geschriften Uitgave van J. Van Toorenbergen. 1ste deel. 's Gravenhage bij Nijhoff. - Prijs 6.50 gl. - Staking's gedichten. Volksuitgave. Zutphen bij W. Thieme en Cie. - Prijs 15 cents per aflev. - Leven en werken van W. en O.Z. Van Haren, Uitgave van Dr. Van Vloten. Deventer bij Tergunne. - Prijs 40 cents per aflev. Verre van haar, Hoogduitsch lied, benevens de nederlandsche verzen door Edw. Michels, getoonzet door H. Steppe. Aalst - Prijs 50 c. - Blikken op Frankrijk, een achttal gedichten door W.E.N. Muskeyn. Gent bij W. Rogghé. - Prijs 1,25 fr. - Mans hand boven, tooneelspel in een bedrijf door Paul Billiet. Antwerpen bij Legros. - Van den lande van Oversee en Der kerken Claghe, twee strophische gedichten van Jacob Van Maerlant. Uitgave van Professor Heremans. Gent. Poëtische werken van Van Lennep. Arnhem bij Sijtoff 18de en 19de aflev. - Prijs 25 cents per aflev. Aangekondigde Werken. - Morgenschemer, gedichten door Eugeen Van Oye. Brugge bij Edw. Gaillard en Cio. - Eene Bloemlezing, in dicht en ondicht, verzameld door G.D. Minnaert. Arnhem bij Vanden Heuvel en Santen. - Dicht- en Prozastukken, bekroond in den prijskamp van de Leuvensche Rederijkkamer het Kerssouwken. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlaamsche Kunstbode. [Nummer 6] Met de trekschuit. (Vervolg en slot.) II. In den oliemolen. Het kleine rijk, waar Clara thans het bestuur overnemen moest was allerliefst. De inrichting des huizes van den ouden heer Brievendorp getuigde van welstand, van rijkdom zelfs. Wel waren de kamers meestal klein, kajuitachtig, maar met kostbaren huisraad, met zijden bedden, met blank zilverwerk en fijn porcelein volgepropt; de deuren blinkend als spiegels, het tafelwerk fijn en bruin en de tapijten zwaar en mollig. En dan vooral de Tuinkamer! Dubbel zoo hoog als de andere vertrekken en buitengewoon groot, bood zij der gansche familie de aangenaamste vergaderplaats. Ook het nieuw klavier stond daar, en dewijl Clara een weinig speelde, niet enkel als sieraad. De glanzende vensters en de glazen deur verschaften een prachtig uitzicht op den bloeienden hof. Dit alles, en nog meer de omgang met de vriendelijke lieden bij wie zij inwoonde, deed het arme meisje uiterst goed. Jan ging, gelijk zijn scherpziende Papa reeds bemerkt had, op vrijersvoeten, en was in zijne zalige gemoedstemming tegen heel de wereld mild en goed. De jonge schoondochter, een lief en gevoelig schepsel, sloot zich aldra bij de nieuwe vriendin aan. De meiden en arbeidslieden onderwierpen zich gewillig aan Clara 's meesterschap. De oude heer was van dag tot dag meer over zijne nieuwe huisgenoote voldaan. Hij zag dat hij niet slechts eene trouwe voorbeeldige huishoudster, maar ook eene onderhoudende gezellin aan haar gewonnen had. De aanvallen van kwade luim waaraan de oude heer anders somwijlen ten prooi was, werden {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} immer zeldzamer en hij bevond zich nooit meer op zijn gemak dan als hij 's avonds met zijne kinderen in de tuinkamer te zamen zat. Slechts één huisgenoot zag Clara niet met zulke vriendelijke oogen aan, en dat was Hein. Was het nu enkel uit geest van tegenspraak, meende hij dat er aan de vreemde al te veel eer geschiedde, het is genoeg dat hij koud bleef, weinig spraakzaam en zeer afgemeten tegenover haar. Eens op eenen avond zaten allen in de tuinkamer. Het dienstmeisje had zooeven de tafel afgedekt. De thee werd binnengebracht; de dames namen hun breiwerk. Jan stond aan de halfgeopende tuindeur en keek alle oogenblikken naar het uurwerk, ofschoon er voor de bijeenkomst met zijne geliefde nog wel een goed uur verloopen moest. Hein had de gazet voor zich genomen. ‘- Jufvrouw, eene sigaar en een Lucifertje as-je belieft!’ Snel bracht hem Clara het verlangde. Zijn vader fronste het voorhoofd, doch de wolk trok spoedig voorbij. - ‘Komaan! riep hij welgezind ‘wat zit jelie daar allen zoo stil? we willen eens zingen!’ - ‘Och, altijd zingen!’ morde Hein. - ‘Lees ons dan wat voor!’ zegde de vader in goede luim. - ‘Och, voorlezen, dat is zoo vervelend, dan versta ik 't zelf niet goed.’ - ‘Laat Clara dan voorlezen; zij heeft eene klare stem.’ - ‘Och, ik lees liever voor mij.’ - ‘Dan moeten we toch zingen... Clara doe eens de piano open... Jij zingt ook meê, hoor, (tot zijne schoondochter) en Jan ook, tot zeven ure ten minste, dan moet hij een wandelingje maken..... moest Mietje je toevallig ontmoeten, groet haar van mij, hoor Jan!... welnu Clara?’ - ‘Pa!’ riep Hein daartusschen, denk een; de oude Piet Van Noorden is eindelijk gestorven. - God gedenk' zijn ziel!... Klaartje speel maar op, kind. - En Sus Huydekoper erft nu geheel den boedel. - ‘God zegen hem... Klaartje?’ - Zij ging aan 't klavier. - ‘Dat komt hem goed te pas ook...’ voer Jan ijverig voort. - ‘Dat geloof ik wel, Heintje, en zoo hij hier ware hij zou met ons zingen..... nu, kinderen: {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wien Neêrlands bloed door d'aadren vloeit!’ en in koor brak het hollandsch volkslied los. Heintje hoorde stom en nijdig toe. Wanneer echter tot slot de oude met krachtige stem nog het krijgslied des edelen heeren van St. Aldegonde, Felix Van Marnix, entonneerde: ‘Wilhelmus van Nassouwen!’ en de jonge lieden levendig meêzongen, werd het hem te bont; hij stond op en wierp bij het uitgaan de deur krachtiger achter zich toe. dan juist noodig ware geweest. De handelwijze van vader en zoon stond in eene zekere wederzijdsche werking. Hoe knorriger de eene was, des te vriendelijker werd de andere. Ja, langzamerhand nam de minzaamheid van den ouden Brievendorp een karakter aan dat zich niet langer misduiden of misuitleggen liet. En toch duurde het, ondanks het scherp verstand van den ouden heer nog wel eenige maanden, vooraleer hij zich zelven over het waar gevoel zijns harten goed rekening geven kon. Het was op eenen frisschen herfstmorgen als hij aan 't venster stond en Clara met jeugdig snelle schreden door den hof zweven zag: ‘En zoo ik het deed?’ zegde hij op eens bij zich zelven, ‘zoo ik met haar trouwde, wat dan? Ik ben wel is waar reeds drij en zestig. maar men ziet mij nog altijd voor een goeden vijftiger aan’ (hij werpt een vernoegden blik in den spiegel) ‘ik ben nog een recht aanzienlijke kerel. Mijne goede vrouw zaliger neemt het mij toch niet kwalijk. De jongens.... nu, Jan is een goed lief schaap; Heintje heeft het achter de ooren, ja wel! Maar ben ik niet meester in mijn huis, bliksems! En de goede vrienden en geburen? Achter mijnen rug zullen ze wel wat praten en het hoofd schudden - wat scheelt het mij? - doch luid zullen ze zeggen gelijk altijd: Wat Brievendorp doet is welgedaan, anders....’ Aan eenen hinderpaal van wege diegene die er het meest betrokken was dacht hij doorgaans niet. De minzaamheid die Clara hem steeds bewees, de kalme goedheid waarmede zij zijne kleine jokkernijen verdroeg, de omzichtige bezorgdheid, waarmede zij zijne wenschen trachtte te voorkomen, gaven hem de verzekering harer welwillend- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} heid; en bovendien, hoe zou een arm weesmeisje den rijken Brievendorp van de hand kunnen wijzen? Snel ontwierp hij een plan van bewerking: Hij zou een plezierreisje inrichten, en dan in de vrije natuur eene gelegenheid zoeken zijn aanbod te pas te brengen. Tezelfder tijd als in den ouden dit koene plan tot rijpheid kwam, trad Hein mismoedig gestemd de kamer zijns broeders binnen. - ‘Nog niet op, Jan?’ riep hij op een toon van verwijt. - ‘Oh, het is zoo lekker in 't bed... de maneschijn bevalt mij beter dan de morgenzon.’ - ‘Jan, zegde Hein na eene poos, hebt je in den laatsten tijd niets aan Pa bemerkt?’ - ‘Zeker, dat hij dagelijks jonger wordt.’ - ‘Ik wil je wat zeggen Jan,’ voer de oudere broeder voort, ‘hij staat op het punt een dommen streek te begaan’ - ‘Dat zou goed zijn, zeer goed!’ bemerkte Jan, dan mogen wij er ook nog een paar begaan zonder dat hij kijft. Koopt hij misschien nog een piano?’ - ‘Onzin! het is geene kleinigheid. Bemerkt jij dan niets? Zie-je niet wat knechten en meiden onder elkaar reeds vertellen?’ - ‘Ik heb mijn oogen nog half toe, doch mijne ooren wijd open; schiet maar los, allerwijste heer Broeder!’ - ‘Hij wil trouwen!’ riep Hein ergelijk. - ‘God zegen hem! Dat denk ik binnen kort ook te doen!’ - ‘En dat hoor je zoo maar kalm en onverschillig aan, en je vraagt me niet eens met wie?’ - ‘Nou, met wie anders dan met de mooie Clara; de oude heeft immers altoos een goeden smaak gehad. - En je bent daarmeê te vreden, mensch; je beweegt jou niet: je ligt daar als een stuk hout; fortuin en eer alles is je onverschillig!’ riep Hein en schudde Jan hevig bij den arm - ‘Heintje!’ riep Jan nu terwijl hij zich recht zette en hem tamelijk onzacht van zich stiet, ‘kalmer bloed, jongen! Recht gesproken, geene stiefmoeder zou ik ook nog liever hebben dan de jongste en de schoonste. Maar als Pa nu toch besloten heeft te trouwen, wat willen {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} wij er aandoen? Hij is juist niet zeer licht om overhalen... En tegenover mij was hij onlangs zoo vriendelijk, zoo inschikkelijk... Jij hebt vrij geheel naar zijnen wensch gedaan, Hein; jij bent met de rijkste pachtersdochter van den ganschen omtrek gehuwd. Met mij zou Pa het ook wel graag zóó gezien hebben. Doch als hij zag hoezeer ik aan mijn Mietje hield, die slechts een paar duizend guldens heeft, maar een hart van goud: - ‘Jan, jongen, zei hij, daar je nu toch eenmaal uw hoofd daarop gezet hebt.... - “Mijn hart, vaderlief” - “Nou het zij zoo,” vervolgde hij, hoogst vleiend voor me, “beiden hebben bij jou evenveel verstand.. wel, neem ze dan in Gods naam!” En nu zou ik hem lastig gaan vallen, hem zijn geluk niet gunnen?...’ - ‘Mensch, je bent vandaag onverdraaglijk? riep Hein. ‘Aan die bedelprinces, aan die voorname meid, aan die indringende coquette kunnen we toch wel den weg wijzen!’ - ‘Spreek niet zoo oneerbiedig van onze toekomstige Mama’ zoo berispte hem Jan met komieken pathos. En daar hij zag dat zijn broeder weer in vollen toorn losbreken wou, zette hij er meer ernst bij: ‘Hein jongen, je doet haar waarlijk onrecht aan. Ik weet ook tamelijk wel hoe meisjes het aan boord leggen, als zij van zin zijn iemand in hun net te vangen. En dat heeft Clara niet gedaan. Zij is een lief, verstandig, goed ding, en bijna zoo mooi als mijn Mietje.’ - ‘Je laat dat ding dus maar volstrekt zijn gang gaan?’ - ‘In Gods naam, ja Hein. Als de oude zich spoedt kunnen we nog op denzelfden dag bruiloft vieren.’ Morrend en stampvoetend van spijt kwam Hein den trap af. Bij het ontbijt was de oude zoowat in ernstige, plechtige gemoedstemming, maar toch in goede luim, iets dat aan niemand ontsnapte. - ‘Kinderen,’ zei hij eindelijk, ‘wij trekken vandaag, al te zamen naar het Haarlemmer-hout.’ - ‘Ach,’ morde Hein, ‘het is daar zoo vervelend als er geen muziek speelt.’ - ‘En ik, ik moest eigentlijk pruimen inleggen,’ bracht Clara in, terwijl een licht blosje haar aangezicht kleurde. - ‘Dom ding!’ knorde Brievendorp. ‘Jij zijt al te vlijtig. De pruimen loopen niet weg, maar wel het mooi weêr. Je moogt niet {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} mankeeren, juist jij niet. Van Hein's gezelschap wil ik dan afzien; Jan gaat meê, he?’ - ‘Best, opperbest!’ riep de vroolijke, levenslustige schoondochter uit. ‘Hein knort tegenwoordig altijd.. Wat is die sedert eemgen tijd toch veranderd! Jan is veel vriendelijker en lustiger.’ - ‘Dat zijn wij allen, kind, zoolang wij op vrijersvoeten gaan,’ bemerkte de oude. Ook dit ‘wij’ werd opgemerkt. Bij al de vlijt, waarmede zij haar werk verrichte vond Clara toch tijd vóór het tweede ontbijt, een uurtje alleen op hare kamer door te brengen. Zij had het noodig. Zij hadde wel blind moeten zijn om niet reeds lang de toenemende warmte in Brievendorp's gevoelens opgemerkt te hebben. Tot nu toe had zij elke overweging desaangaande uitgesteld; thans werd zij als het ware gedwongen een besluit te nemen. De huidige dag zou over haar levenslot beslissen. Het was niets gerings, zoo van arm dienstmaagd de vrouw van een achtbaar en rijk man te worden Zij achtte Brievendorp hoog, ja, zij beminde hem in zekeren zin. Jan en zijne zwagerin waren zeer goed voor haar... Wel is waar dat Hein... doch met hem zou het ook nog gaan. Alles wel nagedacht neigde zich het tongje gewillig tot het woord ‘Ja!’ Maar daar tegen verhief zich de ernstige vraag: ‘Is dat een echt en billijk huwelijk, zooals de natuur, zooals God het wil? Moogt gij, om des snooden Mammons wil, wel uwe eigene persoonlijkheid ten offer brengen?’ - En zwaarwegend viel in de andere schaal een heldhaftig ‘Nee!’ Clara was met zich zelven in strijd. Zij weende in stifte. Zij bad. Dan veegde zij zich de oogen af, nam pen en papier en schreef een korten brief. Nauwelijks had zij gedaan met schrijven, of daar klopte men aan de deur. Zij deed open, en Hein trad in de kamer. - ‘De jufvrouw moet mij excuseeren’ zegde hij, maar ik heb... het is mij onaangenaam.... ik zou willen...’ Hij bleef geheel in zijne rede steken. - ‘Mijnheer Brievendorp, ‘sprak Clara tamelijk streng, ‘wilt gij de goedheid hebben, mij rondweg te verklaren wat u hier geleidt?’ - ‘De gang is mij waarachtig zwaar gevallen. Doch het moet zijn. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn vader is somwijlen kindsch, zegde de teedere zoon, en blikte daarbij in eenen hoek.‘En de jufvrouw heeft hier toch niets dan blijken van goedheid en toegenegenheid ontvangen; wil zij daarvoor onvrede en.... en... twist in de familie brengen?... Ik ben een openhartige Hollander, ziet ge, Jufvrouw...’ Clara gloeide tot aan de slapen. - ‘Dien zwaren gang hadde Mijnheer zich wel kunnen sparen. En die openhartigheid wordt somwijlen onbeschaamdheid. Evenwel, daar ge nu toch eenmaal hier zijt.... daar, lees.’ Verward nam Heintje den brief en las: ‘Mijnheer! Men mag het geluk niet te vast houden, anders verandert het in zijn tegendeel. Ik ben u dankbaar voor al wat gij voor mij gedaan hebt; vooral wat gij hebt willen doen en wat onuitgesproken blijven moet. Laat mij vertrekken..... heden nog; het is beter voor ons beiden, voor allen.’ ‘Clara.’ - ‘Schoon! recht schoon!’ riep Hein, merkelijk outlast. ‘Ik had van de verstandige jufvrouw niets anders verwacht. En als 't op vijf-en-twintig guldens aankomt....’ Clara keerde hem den rug toe. - ‘Of zelfs op vijftig..... mag ik het briefje nu meênemen, jufvrouw?’ - ‘Ik meen dat het beter juist niet door uwe hand gaan zou..... Goeden morgen, Mijnheer.’ Hij kwam doch met eenigzins hangenden blik de trappen af. Na het tweede ontbijt, om twaalf ure, hield de oude als naar gewoonte een klein slaapje in zijnen zetel, en als hij ontwaakte vond hij het briefje voor zich liggen. Hij las, hij sprong op, hij wreef zich de oogen, hij las op nieuw, - en daar stond nu reeds Clara reisvaardig voor hem. - ‘Kind! kind!’ riep hij uit, ‘wie zal nu de pruimen inleggen?’ Doch het schertsen ging hem niet. ‘Clara, sprak hij bewogen, je bent wellicht veel verstandiger dan ik, oude grijskop; je bent in alle geval beter. Doch moet het dan zijn, moet het dan heden zijn? - ‘Mijnheer zegt het’ gaf zij stil ten antwoord. ‘Vaarwel.’ {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘God zegene en geleide jou, kind! Maar, als je ooit in nood komen moest, en je laat het den ouden Brievendorp niet weten.... dan... Maar zie, het spijt the dat ik jou niet een eindwegs uitgeleide doen kan....’ - ‘Ik breng de jonge jufvrouw tot Haarlem,’ riep Jan. - ‘Best, jongen, best! en neem het goed gespan, hoör!’ Clara had reeds de kamer verlaten. - ‘Hoor Heintje,’ zegde de oude na eene poos stilzwijgen, ‘je bent een slimme vos en je lacht wellicht reeds in je vuist... Nou, voor mij is 't goed! Maar als ik dood ben en je vergeet dit uur, en je laat het arm kind gebrek lijden, zoo zal jou... - ‘Je zoudt haar iets kunnen vermaken, Pa!’ onderbrak hem Jan die juist nog een paar cigaren wegborg. - ‘Jongen, je bent zoo dom niet als je er uitziet... dat wil ik doen ook! Breng den notaris maar dadelijk mêe.’ De oude kon het niet langer in huis volhouden; hij moest naar buiten. en zag weemoedig het voortrollende rijtuigje na. Zijn buurman Piet kwam tot bij hem: - ‘Wat heeft Mijnheer een mooi rijtuig!’ zei hij bewonderend, ‘zie toch hoe dat zilver blinkt! hoe flink het paardje de beenen slaat!’ - ‘Ja Piet jongen, en een mooien oliemolen heb ik ook, en groote weiden, en vette beesten daarop, en het huis vol, en goud en zilver, - en toch niet wat ik wil.’ - ‘Waarom koopt Mijnheer het dan niet?’ - ‘Het laat zich niet koopen. Piet... en nu kom, wij zullen er eene flesch op drinken, en daarbij smoren, tot het avond wordt.’ Willem Fischer. Minnaarsbede. Heur hair is golvend goud, haar oogen diamanten, Haar lippen zijn koraal, heur hals is elpenbeen, 'k Ben rijk in haar,.... maar 'k word benard langs alle kanten; Och geef nie op zooveel schats toch iet of wat ter leen! {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlaamsche zaak In eene gelegenheidsrede verhandeld door Dr. C.-J. Hansen. II. (Vervolg en slot.) En fier mag wel de Vlaming, de Nederlander wezen! Bij de eerste vermelding onzer geschiedenis door de Romeinen, stonden de stammen waaruit de Nederlanders ontslaan zijn, door moed, dapperheid en krijgsbeleid aan de spits van het edelste menschengeslacht, de Germanen, dat uit het verre Oosten Europa heeft bevolkt. Hun roem was zoo groot, dat de keltische Belgen die omtrent het noordelijk deel van Frankrijk bewoonden, zich beroemden uit hen gesproten te zijn. - De Voorzienigheid scheen dit volk bestemd te hebben om met den keur der duitsche deugden begaafd, aan het hoofd vanGermanië en Europa te staan; gelijk later nog twee malen, hoewel steeds op verkleinde schaal, onder Karel V en onder Willem I mogelijk scheen. Ongelukkig voor de rust der wereld, waren de buren en de tijden daarnaar niet geschapen. Naast hen woonde een naar den rang der rassen minder bedeelde volksstam, die zich onderscheidde door lichtzinnigheid, oppervlakkigheid, pocherij, twistzucht, wreedheid in den eeredienst der goden; die geen begrip had van persoonlijke vrijheid, noch van ware plicht noch recht. Lichtelijk gaven de Gallen zich dan ook verloren tegen de Romeinen, en gaven met hun keltisch bestaan tevens hunne keltische taal prijs, voor het bedorvene latijn der achtergeblevene romeinsche soldaten; uit welk jargon, met inlassching van gallische overblijfselen en eene massa frankische woorden, die zij van hunne tweede overwinnaars, de duitschsprekende Franken overnamen, het geprezene fransch in samengesteld. Zonder die nieuwe bloedinenting der Franken, zouden {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} zij wellicht reeds van die tijden af, in den poel des verderfs verzonken zijn; dit bracht hun dan nieuw leven bij, en nadat nu de veel min talrijke overheerschers met de overheerschten waren versmolten geworden, verbeeldden zij zich eenmaal, de overlevering hunner oude meesters te moeten voortzetten, en stelden zich in ijdelen hoogmoed voor, eene soort van westersche Romeinen te zijn. Van dien tijd af, is die oneindige reeks van krijgsjammeren en kuiperijen tegen de vrije, doch naar den aard der zaken verdeelde Germanen aangebroken; natuurlijk vielen wij aan de eerste hand. Dat wij ruim bedeeld waren, en gedeeltelijk nog zijn, met die Germaansche deugden als daar zijn: kalme moed, ernst, taaiheid, geduld, overweging en, op een ander gebied, gemoedelijkheid, weetlust, kunstmin, vrijheidszin, onafhanklijkheid, blijkt voldoende uit het feit dat wij zoo vele aanvallen zegevierend hebben doorstaan. Want de verbastering, welke men bij de franskiljons onder ons bemerkt, komt uit verschillige oorzaken of liever uit zoovele toestanden derzelfde oorzaak voort. Eerst werkte de verspreiding van 't christelijk geloof door latijnsprekende geestelijken, die meest allen de oorspronklijke zangen, enz. als heidensch zochten uit te delgen, terwijl ten andere de geleerdheid dier dagen in het latijn was vervat; voegt daarbij, dat de bestuurders zich naar hunne latijnsche meesters onder de romeinsche heerschappij gaarne gedroegen. De Franken en de feodale vorsten lieten ons tamelijk gerust; behalve dat vele grooten naar het voorbeeld dier vorsten, in Vlaanderen bijvoorbeeld, hun heil tegenover de Kerels en het volk in den steun en de zeden der fransche ridders zochten. Doch het huis van Burgondië, een fransch huis, dat het bestuur in onze gewesten samentrok, bracht ons eenen gevoeligen slag toe, juist door den adel gedeeltelijk te verfranschen; hoewel de betrekking met het volk in de moedertaal gewaarborgd was en gewaarborgd bleef, tot dat de Sans- Cutottes ons de fransche vrijheid kwamen aanbrengen. De afval der zuidelijke Nederlanden in de XVIe eeuw was ons te meer noodlottig, daar onze bestuurders zooveel mogelijk ons zochten te vervreemden van onze stambroeders, de vrije Nederlanders van het noorden, die men Hollanders noemde. De fransche overheersching verbasterde ons met geweld, en het Belgisch bestuur door listen en lagen; zoodat wij onder de schoonste schijnvrijheid der {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld, ten opzichte der taal erger behandeld worden dan voor korten tijd nog de Polen, en dan heden nog de Finlanders onder den zoogenaamden russischen knoet. *** De toestand uit dit alles ontstaan, en zijne gevolgen, zijn allerdroevigst. Behalve dat de zoogezegde hoogere klassen door eene verkeerde antinationale opvoeding zich noodzakelijk van het volk afscheiden, en als het ware de natie in twee deelen splitsen, zonder wezenlijk nut voor henzelven en tot schade voor iedereen, ziet men de geleerde klassen, tijd, geest en moeite verspillen in het aanwenden van dat vreemde voertuig der gedachten waarvan wij vroeger spraken. Bij middel der wetenschap werken zij niets uit, behalve wellicht voor de franschen, welke evenwel te dwarsch zijn, even als de franskiljons zelven, om bij Belgen te rade te gaan; voor hun volk is hunne werking letterlijk dood. In de kunst kunnen de franschelaars niets voortbrengen, en dat is natuurlijk; want vloeit de wetenschap uit het hoofd, de kunst vloeit uit de ziel, welke de natuur nu eenmaal vlaamsch-germaansch geschapen heeft. Zelfs de Walen hebben niets bijzonders voortgebracht noch in kunst noch in wetenschap, en als Belgen leven zij op der Vlamingen roem. Ons arme volk zwoegt en lijdt intusschen zonder hoop, zonder aanmoediging, en ziet naar die gemelde klassen op als naar eene soort van vreemde overweldigers die hen minachten; zij voelen geenen band van gemeenschap tusschen hen en hunne meerderen bestaan, en bitter en spottend, maar welverdiend is de lach van het kind des volks, dat zoo een gewaand beschaafd heer zijne moedertaal radbraken hoort. Tusschen die hoogere en die lagere klassen staat de talrijke klas der burgers, waaronder eilaas! nog zoo vele onverschilligen, die niet gevoelen dat het hunne plicht, hunne eer, hun toekomstig heil zelf is, bemiddelend tuschen beiden te treden; gelijk men in eene groote stad onlangs de eiselijkste tooneelen heef zien geschieden, juist ten gevolge der onvergeeflijke lauwheid van den middelstand. Gelukkig is dat plichtbesef sedert lang bij de weldenkende burgers opgewekt geworden en vermeerdert hun {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} getal; het zijn dezen die de rangen der vlaamsche beweging aanvullen; het zijn dezen die in werkelijkheid het programma van 't Willemsfonds helpen uitvoeren, door het recht des volks tot zelfstandige ontwikkeling te verbinden met de plicht der hoogere standen, met dezer natuurlijke plicht om hulp en bijstand te verleenen, zich volk te maken om het te beminnen, ten einde allen te gader mede te werken tot den vooruitgang van denzelfden vlaamschen stam. *** Driemalen in de geschiedenis, zegden wij hooger, onder de Franken onder Karel-keizer en onder Willem I schenen de Nederlanders eene groote toekomst tegen te gaan; driemalen zijn zij daarvan teruggehouden geworden door denzelfden zuiderlijken invloed. Ook thans, hoezeer het goede recht voor ons is, en hoewel wij ongetwijfeld sommige grieven hebben zien verhelpen, zouden wij vreezen in de oneindigheid te moeten voortkampen, indien er niet eene gebeurtenis hadde plaats gegrepen die ons Vlamingen, afgezien van alle andere waardeering ook, ten zeerste verblijden moet. Want wij weten het, eilaas! het zijn gewoonlijk niet de beste redenen waardoor de menigte zich laat leiden; de uitgelezenen naar den verstande zijn altijd in minderheid, en voor eene zotte modegril is een volk even als een enkele persoon in staat zichzelf totaal in den grond te boren. Wat baat het zulken modezieken lieden, hun te bewijzen dat men eerst en vooral zijne moedertaal moet liefhebben omdat het de zijne is, even als men zijne eigene moeder voor geene vreemde verloochent, en dat men haar voorts aankleven moet, omdat zij het eenige middel van beschaving voor de groote meerderheid uitmaakt? Wat baat het aan iemand die fier is, omdat hij eenige fransche woorden met moeite stamelen kan, te bewijzen, dat onze nederduitsche moedertaal oorspronklijk en ongemeen ouder, rijker, buigzamer, ja zoetvloeiender en zangeriger is dan de fransche; dat zij de sleutel is voor alle noordertalen en het geschikste middel om zich wetenschap en alzoo voorspoed te verschaffen? - Zoo iemand zal u verdwaasd aankijken en wellicht schokschouderen, omdat de eerste beste fransche windhaan, die te dom is om zijn leven lang één enkel {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemd woord fatsoenlijk te leeren uitspreken, daarmede geestig heeft gespot. Welnu! die niet hooren wil moet voelen, zegt het oude spreekwoord, en hoe gelukkig nog dat wij voor onze landgenooten daarbij voegen mogen: ‘Aan het voorbeeld van een ander spiegelt men zich zacht.’ *** De Voorzienigheid heeft ook in de zedelijke wereld eeuwige wetten vastgesleld, welke eene natie zoomin als de enkele mensch nooit straffeloos overtreden kan. Zijn al de hechte grondslagen van plicht, deugd, eerlijkheid, ja vrijheid en verlichting, waarop ieder maatschappelijk gebouw steunt, allengskens ondermijnd, dan stort zoo'n gebouw bij den eersten schok ineen. De oppervlakkige beschouwer der vroeger schijnbare heerlijkheid, spreekt van toeval of van de wraak des hemels, en weet er verder niets van. Maar niet alzoo degene die het verderf en zijne gevolgen met een spiedend oog heeft nagegaan. Wat thans gebeurd is met den erfvijand van Vlaanderen, heeft de Vlaming sedert 25 jaren en langer voorspeld; daarbij steeds waarschuwende niet bij Frankrijk aan te sluiten, noch in zeden noch in taal, ten einde niet mede in dien noodzakkelijken val betrokken te worden. De Vlaming weet dat die val niet toevallig is, en ook niet tijdelijk; maar dat de kelk der ongerechtigheden jegens alle volken Europas, ook door een verregaande zedenbederf eindelijk is gevuld. Hij kan niet vergeten dat al het kwaad dat sedert lange eeuwen Nederland is overkomen, ons werd aangedaan door datzelfde volk; en indien ooit een land, meer dan Duitschland zelf, zich verblijden mag in den afloop der gebeurtenissen, dan is het eerst en vooral ons dierbaar vaderland! Zonder den godgeprezen zegepraal onzer germaansche stambroeders, zouden wij gebukt liggen in ellende en in slavernij; de plaats zelve waarin wij ons bevinden, indien zij den brand onzer huizen hadde doorgeleefd, zou wellicht akelig weêrgalmen van de wilde zegekreten der ‘beschaafde’ horden uit de Afrikaansche woestenij. Doch genoeg hiervan, en wanneer wij over een naburig land eenigszins hebben uitgeweid, dan is het omdat dit noodig was, ten einde de valschheid der meening te betoogen van hen, die ons sedert zoovele jaren daarheen verwijzen als naarhet ideaal der beschaving, der ver- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} lichting, der wetenschap en der kunst. De Vlamingen die Engeland, Duitschland, Noordnederland kennen, wisten hoe ijdel die beweering was, en dat de fransche geest namelijk nooit het fraaie middelmatige overtroffen heeft; maar nu Frankrijk gevallen is en dat een deugdvol broederrijk zijne plaats in Europa heeft ingenomen, nu ook is de strijd der eeuwen voor Vlaanderen uitgestreden, nu is Vlaanderen ‘naar buiten’ gered; en dat deze redding plaats heeft op een tijdstip dat, dank zij der Vlaamsche Beweging, de verfransching nog niet in het hart des lands heeft hunnen binnendringen, daarover zijn wij dubhel verheugd. Meer dan ooit bestaat nu de hoop om Vlaamsch-België ook ‘naar binnen’ te redden, door den zegepraal zijner moedertaal waaruit als vanzelf degelijk onderwijs, vooruitgang, verlichting, kunstbloei en nederlandsche beschaving volgen moeten. Het Willemsfonds, buiten staatspartijen en partijtwist als buiten de eigenlijke letterkunde geplaatst, stelt zich tot doel die redding te verwezenlijken; door alle deftige en wettelijke middelen, de hoogere half-vervreemde, en de lagere half-onwetende standen met den broederlijken burgerstand te vereenigen in de gemeenschaplijke werking ten gerieve van het ééne volk, van het ééne vaderland. Het Willemsfonds van Antwerpen doet eenen oproep aan al degenen die van goeden wille zijn, om de handen in een te slaan ten behoeve van het groote doel: de zedelijke en verstandelijke ontwikkeling van den volksgeest in nationalen zin! Laat ik eindigen met deze diepgevoelde regelen van den beroemden hoog- en nederduitschen dichter Hoffmann von Fallersleben aan wien Vlaamsch-België zooveel verschuldigd is, en welks 25 jarig doctorschap onlangs ook door onze Zuidnederlandsche Academie van Taalkunde met eenen dankbaren heilgroet werd gevierd. De vertaling is van ouzen betreurden Willems, zijnen vriend: Aan vlaamsch-belgie. Zoek geen heil in zuid of westen! Bij den vreemde is heil noch eer: Wilt ge uw volksgeluk bevesten Keer dan tot u zelven weêr. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de deugd der voorgeslachten Ruste uw staatsgebouw voortaan: 't Zelfvertrouwen, 't roembetrachten Leer' de leeuw op uwe waan! Laat u door geen' Waal vertreden, Buig niet voor zijn' euvelmoed: Maar bewaar uw' taal en zeden, Uwer vadren goed en bloed. Dan eerst moogt ge er van gewagen, Dat gij voor uw' rechten pleit; Dan herbloeien eens de dagen Uwer oude heerlijkheid! In den mei I. Langs de Leie. Ik wandelen ging met blijden zin - Des morgens in de vroegte - De Leie langs, de velden in, De ziel vol welgenoegte. O God; wat was hetgeen ik zag. Wat was hetgeen ik hoorde Wel weerd van uwen liefdelach Die in de zonne gloorde! De zonne driegde een rozenkrans Van peerlen en karbonkelen, Die warlend lagen in den glans Der lustige Lei te vonkelen. En, of 't de ziel der aarde was Die blij ten hemel roeide, Op 't water walmde en op het gras Een wolke dauws die gloeide. En bloemen, vogelen, veld en woud - Uit hunnen slaap geketeld {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Door 't wellustschenkend zonnegoud In 't blakerend Oost, gezeteld - 't Kreeg duizend stemmen, wierookwalm Ten hemel opgedreven, Versmolten in den reuzigen psalm: ‘Wij leven! leven! leven!’ Mei 1868. II. Liggend in 't gras. Hei! Heisa den wiegenden waaienden boom! Zingt ‘heisa!’ voor 't vlaggende loover Dat, bloemendooraderd, u strooit in de ziel De heilige droomen der liefde! Hoe luchtig lachende lonken ze niet De bloeiende, blanke bloesems In de donkergroene, wimplende kruin Die geurt van welige weelde! En streelende zoent de vrijende wind De schuchter trillende zoete, Haar suizlend gezangen vol droomige lust, De heimlijke zangen der liefde; En vlammende borrelt het bruiloftslied, 't Gevleugeld hosannah der vogelen, Die 't kaatsen, begeesterd, van brank op brank, Naar de wild ontzwellende bloesems. Hei! heisa dien liederen, perelend goud Vol dartelig vonklende sterren, Die balsemig wieglen en wemelen heen In de waasmige blauwte des hemels! Hei! heisa dien jublenden wierookwalm. Die wemelt de galmende verte in. Esmnelt als een droom in de luistrende ziel... - 't. Hosannah der werkende liefde! - Eugeen van Oye. Mei 1869. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Zegetocht der dood op het slagveld Cantate. - Bekroond in den Staatsprijskamp van 1871. - recitatief. Is nacht. De mane, doodsch en grauw, Omfloerst heur bleek gezicht, Als eene weduwvrouw In diepen rouw, Die schuwt het zonnelicht. Het is, als treurt ze mee Om al het aardsche wee; Als dekt zij soms 't gelaat, Voor 't geen zij gadeslaat. doodengravers. Hoort! Welk een aaklig gerucht Boort Door de bevende lucht! 't Gelijkt een gedruisch Van helsch gespuis! de dood. (Luidtachend.) Ha, ha, ha, ha, ha! Welk een zegepraal! Honderdduizendtallen Gevallen Voor 's vijands staal! Ha. ha, ha, ha, ha, Welk een zegepraa! {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} doodengravers. Gevlucht, gevlucht! Voor dit ijslijk gerucht! schimmen van gesneuvelden. Helaas! wij, arme zielen! Wij vielen, Voor onrecht neergeveld, Vermoord door menschen - broeders, Als wij, hunne arme moeders Ontscheurd door krijgsgeweld. de dood Ha, ha, ha, ha, ha! Welk een zegepraal! Ziet, wat lange stoet van weeuwen En van vaderlooze weezen, Die, als wolven, hongrig schreeuwen, Mij aanroepen en mij vreezen! Ziet, wat lange sleep verminkten, Zonder armen, zonder beenen! Die op houten stelten hinken, En, luid kermend, om mij weenen? Ha, ha, ha, ha, ha! satan. Ei! Staak die snoeverstaal! Mij die zegepraal! Ik! - ik bracht den mensch ter dood! Ik goot hem 't gif in hart en ziel, En hij, Zoo machtig groot! Hij viel! {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} de dood en satan samen. Ha, ha, ha, ha, ha! de dood. Ja, vaâr, Dat 's waar; Doch ik - ik heb hem neergeveld, Dien grooten held! En millioenen nog na dien; Maar, zelden zag ik 't krijgsgeweld Mij zulk een offer biên. Ha, ha, ha, ha, ha! Welk een zegepraal! satan. Ik heb dit feest voor u bereid: 'k Was bij der vorsten raadsbeleid; 'k Ontstak hun' ziel in haat en woede En gaf hun beiden de oorlogsroede. de dood en satan samen. Ha, ha, ha, ha, ha! Komt! zijn wij saam verheugd! Zulk een' vreugd Doet ons deugd! Ha, ha, ha, ha, ha! Komt, met heel den schimmentoet, Bij der puinen flakkergloed, Rond Langs den bloedgen grond! de dood. Schimmen, voort! langs 't doodenveld! {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} schimmen. Ach! wie doet ons hier geweid? de dood. Vooruit, vooruit! Naar ons besluit! schimmen. Daar, op gebroken zwaarden, Liggen ons verminkte lijken, Van 't bloed nog rood, Naast gesneuvelde oorlogspaarden, Als zoovele zegeblijken Van krijg en dood! de dood. Vooruit! vooruit! KOOR VAN VROUWEN EN KINDEREN. weduwen. O God, heb medelijd! Daar liggen zij: Onze echtgenooten, Het hart doorstooten Van 't wreede zwaard, Verplet door wiel en paard, O God, sta bij! Heb medelij! moeders. O God, heb medelij! Daar liggen zij: weezen. O God, heb medelij! Daar liggen zij: In gracht en slooten, De borst doorschoten Van 's vijands lood! Hoe ijslijk, zulk een dood! En, vader, gij, Gij ligt daarbij! zusters en verloofden. O God, heb medelij! Daar liggen zij: {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons brave zonen! Moest dit hun loonen Voor zooveel moed! Helaas! daar vloeit hun bloed! O God! mijn hart! Het breekt van smart. Die teêr' ons minden, Onz' broêrs en vrienden; In bang gesteen Gestorven gansch alleen! En { broeder, gij, En { minnaar, gij, Gij waart daarbij! satan en de dood. Hoort! wat kermen! hoort, wat klagen! Dat 's een koor naar ons behagen! gekwetsten. Helaas! wij kruipen over de aarde Voortaan als schepslen zonder waarde; Wij zijn verminkt voor gansch ons leven!... Wie zal ons, armen, 't voedsel geven?!... Gevloekt, gij, wreede krijg, gevloekt! Gevloekt bij alle nageslachten! Gevloekt de vorst, die oorlog zoekt! Gevloekt, de helsche legermachten! Gevloekt! gij, wreede krijg, gevloekt! satan. Ha, ha, ha, ha, ha! Gij, dwaze menschen! Wat wilt gij vloeken en verwenschen? Van u alleen komt alle kwaad. de dood. Hoort, hoe daar de trommel slaat! Hoe de krijgsklaroenen schetteren! Hoe de blanke zwaarden kletteren! De overwinnaars met ontrolde vaan, Heffen hun triomflied aan! {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige overwinnaars. Heil! den koning, heil! Zegepralend is zijn zwaard! Eeuwig klink' zijn roem op aard'! Heil! den koning, heil! KOOR. Al de overwinnaars, de dood en satan, vrouwen en gekwetsten, samen. de overwinnaars. Ja, heil! den koning, heil! Zijn' legermacht bevocht een schoone zege: Des vijands heir versloeg hij allerwegen; Hij had voor 't land en troon on leven veil. Laat blijde nu de zegewimpels wapperen, En juichen wij: Lang leven onze dapperen! Heil! heil ons volk! Den koning, driemaal heil! de dood en satan. Ja, heil! den koning, heil! Zijn' legermacht verschaft ons rijken zegen: Ziet, nood en dood, vernieling allerwegen! En 't dwaze volk geeft goed en leven veil! Hoe stad bij stad in laaien vuurgloed branden! Wat wee! wat wee! in beide de oorlogslanden! Ja, heil het volk! den koning, driemaal heil! vrouwen en gekwetsten. Ach! heil, den koning, heil! Zijn legermacht verwierf een dure zege: Verminkt of dood, - zoo klaagt men allerwegen. Ach! 't arme volk gaf goed en leven veil! Ziet. hoe alom nog dorp en steden branden! Thans spookt gebrek en zickte door de landen: Wee! wee het volk! Ach neen! voor 't volk geen heil! Frans Willems. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hallepoort te Brussel. Met onzeggelijk genoegen las ik onlangs in de dagbladen dat het Belgisch Staatsbestuur eindelijk cene nog al aanzienlijke som aanvroeg tot het herstellen van een zoo merkwaardig monument als de Hallepoort te Brussel. Ik hoop den lezeren van den Kunstbode niet onaangenaam te zijn, met eenige bijzonderheden over dit gedenkstuk der Oudheid, waarop Brussel te recht roem draagt. De geschiedenis van dit gebouw is anders niets dan de gewone geschiedenis aller dergelijke gehouwen: immer bedriegd worden door de brutale macht die de verbastering van zeden en kunstzin aan de onwetendheid in banden geeft, alsof onmeêdoogend alles moest verdwijnen wat het Vaderland nog aan de grootsche dagen van vroeger denken doet! - Het bedoelde monument staat in den omtrek waar Belgie's hoofdstad haar ontstaan vond. Ten jare 1040 werd Brussel van muren omringd, die in 1357 afgebroken en verplaatst, maar dan eerst als ware vestingswerken ingericht werden. Het weerstond zoowel aan het vernielend bombardement door de Vilieroy, den 13 Oogst 1695, als aan de ongelooflijke zucht tot het maken van dreven, waardoor van 1818 tot 1840 het oudste deel van Brussel volkomen vervormd werd. Dat gebouw, meesterstuk van krijgsbouwknnde uit de XIVde eeuw, steekt niet weinig af bij de nietsbeduidende moderne gebouwen die het omgeven; het kan het oog niet ontsnappen hoe, onder meer dan één opzicht, de hedendaagsche bouwmode nietig is bij momumenten die ons aan de kunst van vroegere eeuwen denken doen. Niet te min was het vonnis der Hallepoort ook reeds geveld: het gebouw moest weg in 1828; reeds was de aanbesteding gedaan voor de belachlijke som van 1000 hollandsche guldens (zoowat 2000 frs.,) en het is slechts aan de koningin der Nederlanden, die steeds eene loffelijke voorliefde voor merkwaardige oude gebouwen heeft gekoesterd, dat wij het behoud van dien toren nog te danken hebben. Hel jaar nadien. in 1829, bekwam zij van het Gouvernement eene som van 15000 holl. guldens tot het herstellen der poort, doch de {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} noodlottige dagen van 1830 vernietigden dat ontwerp, of liever belemmerden het voortzetten der herstellingswerken. Nu eens gebruikte men de Hallepoort tot stapelplaats, dan tot bedelaarsgesticht, eindelijk verhief het belgisch Staatsbestuur het in 1838 tot eene waardige bestemming, namelijk tot oudheidskundig Wapenmuseüm. - Het mag waarlijk voor een der rijkste verzamelingen van Europa gehouden worden, en ik aarzel niet te verklaren, dat het Brusselsch Museüm van oudheden op verre na niet voor dat van Dresden, evenmin als voor dat van Turijn en Madrid moet onderdoen Bij het binnentreden is het eerste merkwaardig stuk dat men onder het oog krijgt de monstermortier, die niet minder dan 8,700 kilogrammen weegt; verders eenige veldstukken, welke bij het afbreken van huizen in 1840, le Anderlecht in de Zenne gevonden werden; kogelstampers in steen en van verschillige krachten; eindelijk een groot getal houwitzers. De ruime bovenzaal is waarlijk harer bestemming waardig. Hare verhevene en spitsige kruisgewelven rusten op twee reiën kolommen. Langs den eenen kant wordt ze verlicht door ogivale vensters, terwijl ze van de tegenovergestelde zijde licht ontvangt door zeer fraaie vensters, welke van glasschilderingen zijn voorzien. Een in steen gemetselde draaitrap geeft toegang tot die bovenzaal. Alles past er wonderwel; de bouwtrant is er al zoo oud als de zware harnassen uit de XIVde eeuw. Tot heden worden er 42 harnassen, van verschilligen ouderdom, in het Wapenmuseüm dor Hallepoort bewaard. Onder de voornaamste dezer bemerkt men het prachtig pantser van Flips II, dat voorzien is van 's vorsten wapenmantel; verder nog dat Marco Collata te paard (XVde eeuw) insgelijks een waar prachtwerk met gulden banden versierd, en eindelijk dat van generaal Malatesta, hetwelk zich door zijn zonderlingen vorm laat opmerken. Aan de wanden hangen schilden, degens, zwaarden, lausen, knotsen en andere merkwaardige verdedigingstuigen, uit verschillende eeuwen en welke de aandacht op zich trekken hier door hunne zwaarte, daar door hun kunstig verzorgd maaksel. Verders de stalen helm van keizer Karel, waarop langs den éénen kant afgebeeld is David die Saül het hoofd van den reus Golitath aan- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} biedt, en langs de andere zijde Judith en Holofhernes; daarnaast eenige sporen, pistolen en andere kleine voorwerpen, waaronder Romeinsche wapens. Hier en daar liggen op den vloer stukken geschut, waarvan de Slang het oudste is en reeds van de vroegste tijden van het bestaan zulker oorlogstuigen, d.i. van het midden der XVde eeuw dagteekent. Dit stuk van gesmeed ijzer verwaardigd, is onder alleszins merkwaardig. Men vond het in de omstreken van Bommel, met eenige andere min belangrijke voorwerpen. Behalve de hooger vermelde oude wapens, bezit de Hallepoort ook nog eene rijke collectie hedendaagsche wapens, bijna uit alle staten van Europa. Het zijn echter niet uitsluitelijk voorwerpen van krijgskundigen aard die men in dit wapenmuseüm aantreft: De Doopvont uit de St. Germanus-kerk van Thienen XIIde eeuw) en verscheidene andere oude beeldhouw- en mozaïekwerken boeien insgelijks de aandacht der talrijke bezoekers. En wat ik bij dezen ook niet onvermeld laten mag is de beruchte wieg van keizer Karel, uit eikenhout vervaardigd stuk, waaraan echter de tijd erge schade heeft toegebracht. De vreemde oudheden-van China, Mexiko en andere verre landen - even als de geschilderde glazen en oude kostumen, verdienen mede eene bijzondere melding. Wij achten het ons tot een aangenamen plicht, ten slotte van dit artikel, eene dankbare hulde te brengen aan den geleerden heer A. de Beaufort, onder wiens schrander beleid deze oudheden zijn verzameld. Emiel Poelman. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de hoeve. Beste Johannes, aanvaard dees dicht dat ik vriendlik u aanbied, 't Is een blikje terug naar de dagen van vriendschap en liefde; beter dan iemand kent ge de streek waar alles eens voorviel, beter dan iemand de lieden van wie ik eenvoudig vertelle. Thans zijn wij verre gescheiden, maar immer nog zweeft me er een a vond binnen der hoeve gesleten, voor oogen in heldere klaarheid: ' t Was in het gure seizoen, als de dagen maar open- en toegaan; lang was het zwaluwpaarken vertrokken naar zuidergewesten, 't loeiende vee stond binnen der warmere stalling gesloten; - lang voorbij was de stond om op 't zodentapijt te gaan rusten, om langs kronklende paden de geurige bloem to gaan plukken; om er een minnende lied bij dat der vooglen te zingen; om te gaan vangen het uiltje des noens op een brink in den moeshof, in 't overlommerd priëel na 't rooken van 't smakelik pijpken. 't Was, zoo zeg ik, des winters - 'nen prachtig bestarrenden avond; als het akkergereedschap lang aan de wanden der schuur hing, en als in zolder en kelder, met granen en vruchten voorzien reeds, dagelijks nog door de dorschers de voorraad immer vergroot werd; want bood Lente als Zomer een krans van bekoorlike schoonheid, want gaf Herfstmaand mild ook allerlei soorten van vruchten; min niet bood er de Winter vermaken en deugdlik genot aan, om in rustliker ure te smaken den nuttigen veldschot. Zalig getij voor den dorper-getijde van vreugde en van weelde, die, in zijns aanschijns zweet, hij gewis wel dubbel verdiend heeft. Ja, zoo streelt het geheugen mij dagen voor oogen, die 'k vroeger kende in het nederig dorp, lief oord in het diepe van Vlaandren; binnen een prachtige hoeve, omgeven met akkers en weigrond, waar ik als kind heb gespeeld, als jongeling jaren geleefd heb: {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Pas was de avond gevallen - de honden in vrijheid gelaten, of aan den huisliken haard, in de warme geslotene keuken, kwam het verknochte gezin weer blij rond 't knapperend houtvuur, of bij de tafel in 't ronde in der schaduw des pinkenden lamplichts; - Pas was 't luide gebed na den avondmale geëindigd, toen de onderwezene dochter des huizes een leerzaam verhaal aan t jongere kroost, uit het boekje van Thomas à Kempis, voorlas. - Dan, grootvader verhaalde, misschien voor de duizendste maal reeds, hoe, in der jeugd, hij gediend had onder den keizer der Franschen, hoe hij mee had gestreden in menig hardnekkigen veldslag; hoe, met het machtige heir, hij door gansch Europa gedwaald had, tot in Rusland toe, alwaar 't veel kouder dan hier is, waar zoovelen gegaan, maar luttel uit wedergekeerd zijn.... En zijn gezegden doorvlocht hij met menig opmerklijken voorval, hoe het in vreemde gewesten met wetten en zeden gesteld was; alles zoo goed nog herdenkend, als ware 't maar gister geleden. Menig een knapelijn sprak, wanneer de vertelling gedaan was: ‘Grootvaâr, als ik zal man zijn, zeker ik worde soldaat ook;’ ‘Ja, sprak de oude ten slotte, maar 't zijn zoo'n droevige tijden; keizers en koningen zijn niet wijzer geworden dan eertijds; mocht men, kinderen lief, als ge groot zult zijn, in den lande, nimmer behoeven te houden die legers en benden soldaten!’ Nauwelijks was het verhaal van soldaten ten einde en van veldtocht, toen uit der buurt daar een jongman - zoon van ‘nen anderen pachter’ struisch en gezond als een reus, te rammelen stond aan de deur, vragend of daar ‘geen belet’ was, en dan met 'nen zachten ‘goên avond’ binnen der woon trad, zeggend: ‘gedoogt dat 'k mijn pijpken eens aansteek?’ ‘Wel voorzeker, Johan, kom, neem u 'nen stoel en zet u,’ klonk het uit iederen mond, terwijl Maria, de dochter reeds den gebodenen stoel juist nevens Johannes geplaatst had, en aan 't vuur van den baard hem een zwavelstokjen in brand stak. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Vriendelijk vielen de blikken des jongens in de oogen der maagd nu, schier onzichtbaar werd door beiden gewisseld een handdruk; vader en moedor bemerkten nogtans met graagte die wisling, want reeds eenige weken de kinderen waren verloofd; ook, vrijden ze niet twee jaar in eer en in deugd met elkander? werd niet alles geschikt om na Paschen te vieren de bruiloft? sprak niet gansch de gebuurte van de eer, die men 't paar zou bewijzen, van inhaling met ruiters, van siering, verlichting en praalboog, zonder te reppen van 'tgene Maria's vriendinnen, de maagden, hadden verzonnen te doen, voor huwelijkskamer en bruidsbed? Daarna voegde Johannes zich nader den anderen pachter, sprak hem van velden, van kudden, en verder wat raakte den landbouw, ook van het schrikkelik vriezen dat aanhield lange vóór Kerstdag, dat al 't koolzaad zeker vervrozen, en wellicht de klaver 't zijn zou, zoo er niet haast een verzachtender dooiweer aanbrak: duur zou de leeftocht wezen, ja duur voor menschen en landvee. ‘Doch, zei moeder misnoegd, waarom reeds klagen op voorhand? lukt dees vrucht ons weinig, misschien lukt dubbel eene andre: 't vorige jaar was 't zoo, God schikte toch alles ten beste.’ Toen herstopte Johannes zijn steenene pijpken nog eenmaal, vuurde 't, en zei ‘goên nacht’ aan de vrienden. Ze zegden hem ‘slaap wel;’ maar thans volgde Maria hem op tot buiten der voordeur, waar de vriendinne zijns harten met tranende stemme hem toesprak: ‘Zekerlik heugt het u nog hoe een metselaar, vóór vier weken, werkzaam was aan de bouwing der nieuwere schuur van ons pachthof hoe, een voormiddag, o hemel! hij viel van der hoogere stelling, hoe men naar huis hem droeg, één arm, twee ribben gebroken; sinds dien dag nu ligt hij te bed; en vandaag in het kraambed kwam zijn vrouw. Wie zorgt nu voor ouders en kind in dat huisje?’ Alsdan haalde zij iets - als een pakje - van onder haar voorschoot, zeggend: ‘'t Is moeder die vraagt of gij u daar wilt mee gelasten! 't is wat brood en wat spek voor 't lijdend gezin van denmetsre; klein is de aalmoes, ja, maar ze is hun van harte gejond toch!’ {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie volbracht niet met vreugd zoo'n teeder milddadige boodschap? Oh! wat zalige stonden veur 't hart des verliefden Johannes? zoo, bij de snerpende koù des avonds, een schamele veldstulp eenzaam binnen te sluipen, en daar des behoeftigen werkmans honger en lijden te stillen, wat vleesch en wat brood hem te dragen; aalmoes die het gezin niet bedelen durrefde, nimmer! Goed, ja, deed het zijn' harte, des arbeiders zegen te erlangen, wien het strenge getijde van werk - ook van brood dus - beroofde, goed, ook de tranen der vrouw, die haar ontrukte die mildheid; goed, ook de blik van het kroost, dat dankend en biddend hem toeloeg. Zoo op de hoeve verblijvend, in 't diep van ons lachende Vlaanderen; zweven die beelden mij zacht voor oogen nog menigen avond; - beter dan iemand kent ge de lieden van wie ik verteld heb, want 't is een stond uit uw leven, uit dat van uw vrouwken Maria. 1870. Luitenant V. Vande Weghe. Verborgen weldaden. De weldaân, vroom en stil bedreven, Zijn dooden, die in 't graf nog leven, Zijn bloemen die den storm weêrstaan, Zijn sterren die niet ondergaan. Antwerpen, 1869. Pieter Vierhout. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Denk aan mij. Romance. Denk aan mij, wen in het Oosten, 't Eerste licht is opgegaan. Denk aan mij nog wen ge 's avonds, Biddend 't oog naar God zult slaan. Voelt ge smart of hebt ge vreugde, Klopt u 't harte droef of blij: Denk aan mij, o liefste blonde, Liefste blonde, denk aan mij. Denk aan mij, wen 't zoele windje Lisplend u de wangen streelt. Denk aan mij, wen 't nachtegaaltje Zuchtend in 't geboomte kweelt. Of hoort gij het zilvren beekje, Kabblend rollen aan uw zij. Denk aan mij, o liefste blonde, Liefste blonde, denk aan mij. Denk aan mij, wen in uw lokken, 't Jeugdig rozeknopje praalt. Denk aan mij, dan wen de feestvreugd U als koningin onthaalt. Ik zal immer aan u denken 'k Droom mij steeds aan uwe zij; Denk aan mij, o liefste blonde, Liefste blonde, denk aan mij. Theophiel van Haesendonck. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de opvoeding der Nederlandsche vrouw. Het alleszins belangrijk vraagpunt der vrouwelijke opvoeding wordt tegenwoordig ernstiger dan ooit bedacht en besproken, en is niet alleen hier, maar in alle beschaafde landen aan de orde van den dag. Algemeen is men van gevoelen dat de zedelijke en verstandelijke opleiding der vrouw nog veel te wenschen laat, en de huidige toestand derhalve eene grondige hervorming noodzakelijk maakt. Doch aangaande den aard dier hervorming en de daartoe aan te wenden middelen, is men het minder eens. Natuurlijk verschillen die middelen volgens het gedacht dat men zich, van een huiselijk of een maatschappelijk standpunt beschouwd, over de zending der vrouw heeft gevormd. Het ligt niet in onze bedoeling die kwestie hier in het algemeen, maar wel bepaaldelijk onder lokaal opzicht te bespreken. Welnu, indien ergens in zake van opvoeding iets gebrekkig, erbarmelijk gebrekkig is, dan is het wel vooral de opvoeding der nederlandsche vrouw. Wij hebben niets te stellen met datgene wat sommige fransche dwepers ‘l'émancipation de la femme’ noemen, verre zij van daar; wat wij willen is dat in onze meisjes-pensionaten eene Vlaamsche dochter tot eene waardige Vlaamsche huisvrouw worde opgeleid en niet tot eene mislukte kopij der fransche dame du monde. In onze novelle Drie Vriendinnen (1) hebben wij getracht den hoogst gewichtigen invloed te doen uitschijnen, dien de vrouw als echtgenote en moeder op het familieleven uitoefent. Van niet minder belang, inzonderheid voor ons, Vlamingen, is die invloed onder maatschappelijk opzicht. Inderdaad, zou die noodlottige verbastering van taal en zeden, welke, ondanks de jarenlange pogingen der Vlaamsche Beweging, nog immer onzen nederlandschen volkstam ondermijnt, niet grootendeels het rampzalig gevolg zijn der verkeerde richting die aan de opvoeding onzer vlaamsche vrouwen wordt gegeven? Meermaals hebben wij (en met ons al wien het behoud der nederlandsche nationaliteit aan het hart ligt) die meisjesscholen bestreden, {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} waar volstrekt alles op franschen leest is geschoeid, gestichten waar men de ware bestemming onzer vlaamsche dochters niet begrijpt, maar integendeel, gelijk wij het reeds zegden, ‘veelal door vrouwelijke opvoeding schijnt te verstaan, het aanleeren van allerhande beuzelachtigheden en dwaze modefantazijen, gestichten waar men, onder den dekmantel eener brillante éducation, vele van die jonge meisjes tot ijdele, verfranschte modejuffers hervormt.’ Het doet ons genoegen te zien, dat ook onze Noorderbroeders desaangaande onze denkwijze deelen. Ziehier hoe het Vaderland van 's Gravenhage, een der voornaamste organen van Noord-Nederland, zijne meening in zake van kostscholen uitdrukt: ‘Voor het huisgezin allereerst worde de vrouw opgevoed - in het huisgezin. ‘In het huisgezin, niet in de kostschool. De moeder moet de opvoedster zijn van hare dochter, niet de schooljufvrouw! De liefde voedt beter op dan het eigenbelang. De moeder ziet heter dan de vrouw, die nooit moeder is geweest; de moeder gevoelt beter met haar kind dan de vreemde met de vreemde gevoelen kan. Diep verdorven moet de dochter zijn voordat zo haar moeder bedriegen wil; een punt van eer maakt het onder kostmeisjes uit, wie de jufvrouw het best verschalken kan. De jufvrouw wordt er voor betaald: daarom gelooft men aan haar liefde niet, ook als ze werkelijk liefde heeft. In het huisgezin heerscht de macht der persoonlijkheid, de geest der geliefde moeder, in de kostschool het reglement van orde: en nooit hebben reglementen iemand zedelijk gemaakt, hoogstens kunnen ze de uiting van het kwade beperken (meestal doen ze heel wat anders), goede beginselen opwekken, dat vermogen ze nooit. Saamgedrongen wordt daar uw kind met verwilderde gemoederen, met onhandelbare karakters, met verwaarloosde ongelukkigen; die afsluiting doet peinzen op list; de verboden, onzedelijke lectuur wordt binnengesloken... O, er zijn daar al wat meisjesharten bedorven. Met bezoedelde verbeelding, overprikkeld zenuwleven, ingewijd in de geheimen van onuitsprekelijke onzedelijkheid, keert menigeen terug van de kostschool, volleerd in de éène kunst om te veinzen en den onreinsten gloed te verbergen achter het waas van onnoozelheid of het masker der nuffigheid.’ ............. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Na nog eenige zeer gegronde bemerkingen over de voortreffelijkheid der moederlijke opvoeding tegenover die van vrouwen, welke, al hebben zij dan nogwezentlijke hoedanigheden van geest en geweten, toch nooit eene ware moeder vervangen kunnen, verklaart het Vaderland verder, dat het echter, in zekere gevallen, als uitzondering de kostschool toelaat; maar dan de minst talrijke, de beste, ‘de allerbeste diegene aan wier hoofd eene vrouw staat met een hart, eene vrouw die u niet door schijn en kling-klank wil misleiden, eene vrouw die niet snuffelt in uwe brieven aan uw kind, en die niet corrigeert de brieven van uw kind aan u.’ ‘Huiselijkheid, zoo gaat het blad voort, was van ouds de deugd der Nederlandsche vrouw. ‘Die deugd had haar schaduwzijden: er was wel eens eenige bekrompenheid in onze huismoeders, wel eens iets kleingeestigs in haar ordelijkheid en netheid. ‘Daarvan is men nu genezen - neen, genezen niet: de bekrompenheid en kleingeestigheid, de onkunde der vrouw is gebleven; het gebrek van de deugd heeft men behouden, de deugd zelve ingeboet. Hoe langer hoe zeldzamer worden de dochters van goeden huize, die zelve de wasch opdoen en de blanke handjes durven uitsteken in keuken en kelder; hoe langer hoe talrijker worden de moeders, die de opvoeding harer dochters aanbesteden aan vreemden. Maar meer ontwikkeld van verstand is daarom de Nederlandsche vrouw niet geworden; in breedte en diepte heeft haar kennis weinig gewonnen. Kousen stoppen ze niet meer; maar ze maken tapisserie of frivolité ze verslinden Fransche romans, amuseeren zich zonder blozen bij Fransche vaudevilles en maken figuur op de pantoffelparade. Hoe menig jongeling versmoort zijn hartewensch, omdat hij zich zoo'n weeldeartikel niet veroorloven kan! ‘Lamartine kennen onze dames, en Victor Hugo, en Dumas, en, als ze 't bekennen wilden, nog wel anderen ook. Maar vraag ze naar Hooft en Vondel, naar Geel en Bilderdijk!. - Och, hebben we 't niet met eigen ooren gehoord, toen Beets in een uitgelezen kring, met zijn fijnen glimlach verzekerde, dat hij nog altijd op een goeden voet stond met Hildebrand, - met eigen ooren gehoord, dat een keurig getoiletteerde dame vroeg: ‘Hildebrand, hé, wie is dat?’ {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Spotternij met die armen is goedkoop. ‘Medelijden ware beter geplaatst; de kwaal in den wortel aantasten nog wel het beste. ‘Hoe staat het met het onderwijs der Nederlandsche vrouw? ‘We hebben voor ons de lijst der werkzaamheden van een aantal meisjesscholen, bijzondere en openbare. Wilt ge een kijkje? ‘Op school A., een gerenommeerde kostschool voor jonge dames, ontvangt de hoogste klasse wekelijks 1 uur onderwijs in de Nederlandsche taal en 1 uur in de Nederlandsche letterkunde; in de Fransche taal daarentegen 3 1/2 uur, 3 uren in de Engelsche, en 4 in de Hoogduitsche. Op school B., eene openbare voor lager en meer uitgebreid lager onderwijs, 3 uren Nederl. taal, 1/2 uur Nederl. letterkunde, maar 4 uren Hoogd, en 7 uren fransch. Op de 2e klasse dezer school is 't niet veel beter: 3 1/2 uur Nederl. taal, 1 uur Nederl. letterkunde, 7 uren Fransch; op de 3e klasse: 4 uren Nederl. taal, 1 uur Nederl. letterkunde, 7 uren Fransch; op de 4e klasse: 4 1/2 uren Nederl. taal, 1 uur Nederl. letterkunde, 9 1/2 uur Fransch; op de 5e klasse 3 1/2 uur Nederl. taal, 1 1/2 uur Nederl. letterkunde, 7 1/2 uur Fransch. ‘Meent ge, dat we van uitzonderingen spreken? Gij bedriegt u. Op school C. ontvangt de 1ste klasse 2 uren onderwijs in 't Nederlandsen, 3 uren in 't Fransch; de 2de Klasse 2 uren Nederlandsch, 7 Fransch; op school D. de hoogste klasse 2 uren Nederlandsch, 5 Fransch. Op school E. 1 1/2 uur Nederlandsch, 11 1/2 uren Fransch. Hoor eens hoe daar een geheele morgen word besteed (de lijst der werkzaamheden van een Nederlandsche meisjesschool is natuurlijk in 't Fransch): 1.Grammaire Française. 2.Dietée Française. 3.1e div. lect. Framç. 2e div. Traduction de Franç, en Holl. lect. Franç. 4.Traduction de Franç, en Holl. ‘Zóó voedt men Nederlandsche vrouwen op. Die meisjes, moeders straks, zullen vaderlandschen geest aankweeken bij hare kinderen, en haren echtgenoot steunen bij zijn strijd voor Nederlandsche beginselen! {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Bekennen wij het: de vloek der verfransching drukt loodzwaar op onze vrouwelijke jeugd: van daar haar wuftheid, haar ondegelijkheid, haar onhuiselijkheid, haar verslaafdheid aan den roman, haar zwakheid tegenover de buitensporigheden der modes; vandaar haar gebrek aan zelfstandig, persoonlijk leven. ‘Aan wie de schuld? Zeker aan haar allerminst.’ Uit de Nalatenschap van Prudens Van Duyse. Onuitgegeven gedicht. Met dankbaar genoegen ontvangen wij van wege Mevrouw Van Ackere, geboren Maria Doolaeghe, - wier welwillende medewerking aan ons tijdschrift ons zeer aangenaam is - mededeeling van den volgenden diebtbrief, door wijlen Prudens Van Duyse der dichteresse toegestuurd, tijdens hare bekroning in een letterkundigen prijskamp, (1) Het verheugt ons dit onuitgegeven gedicht onzen lezeren te kunnen mededeelen, overtuigd als we zijn dat het Vlaamschlezend pubhek, bij wien Van Duyse's roemrijke naam immer voortleeft, met evenveel belangstelling als wij met die verzen van den onsterfelijken dichter der Vaderlandsche poëzij, den Nazomer, het Klaverblad, en zoo menig ander puikgewrocht onzer litteratuur, zal kennis maken. Mevrouw Van Ackere, die eene rijke verzameling handschriften van beroemde tijdgenooten bezit, heeft ons ook nog voor den Kunstbode een of meer stukken beloofd, uit de Briefwisseling van wijlen hare kunstvriendin Petronella Moens, Holland's blinde dichteres, waarvan Van Duyse in het onderstaande stuk gewag maakt. Wij hopen deze bijdrage - wellicht vergezeld van eene korte levensschets dier noordnederlandsche schrijfster - in eene volgende aflevering te kunnen geven. Ziehier thans het gedicht van Van Duyse, waarvan wij natuurlijk liefst de oorspronkelijke spelling hebben geëerbiedigd: {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen mejuvrouw Maria Doolaeghe, te Dixmude. Waarde Vriendin. Wat is het schoon en groot van tot zich zelv' te spreken: ‘Ik heb geen vijand, 'k min voor wie ik ben bezweken. 'k Neem deel in haren roem, in hare vreugd en pijn, De kunst heeft ons vereend: heur heilzon is de mijn. Naer Voltaire. Ja, een blijdschapstraentjen droppelt Uit mijn opgehelderd oog; Ja, mijn vriendenharte poppelt, En heft, dankend, zich omhoog. 't Vlaemsch ziet zich niet meer verdringen: Uitgedelgd is Belgie's hoon. 'k Durf U nog, Maria, zingen; Want uw ziel bemint mijn' toon. Prijk, Corinna van de Belgen: Schiet mijn flauwe dichtstar doof, Prijk op dichterlijke telgen; Prijk, omkranst met zegeloof! Wie kan u den prijs ontwringen In 't gebied van 't Goede en 't Schoon'? 'k Durf U nog, Maria, zingen; Want uw ziel bemint mijn' toon. Driemael hebt gij uitgeblonken Op het schittrendst eerepad, Driemael Belgie de eer geschonken, Die zij nimmer nog bezat. Thands doet ge ons een traen ontspringen, En een lachjen wordt uw loon. 't Durf U nog, Maria, zingen; Want uw hart bemint mijn toon. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} De eedle Moens doet gij nog kleven Aan 't ondankbre Belgenland. Zie haer hart u tegenzweven: De oude Blinde drukt uw hand. Wil haer lied me in de ooren dringen? Op haer beurt vlecht ze u een kroon. 't Durf u nog, Maria, zingen; Want uw hart bemint mijn' toon. Maer wat roert mij, maer wal treft mij Hofman's schimme daelt ter neêr! Gansch des Hemels heil beseft gij: In uw loonen loeft hij weêr! Ja, uw vriend verliet Gods kringen, Juicht uw zege toe..... Wat loon! 't Durf u nog, Maria, zingen; Want uw hart bemint mijn toon. Prudens Van Duyse Dendermonde, 20 November, 1835. Boekbeoordeeling. Zandkorrels, door J. Staes. - Antwerpen bij H. Sermon. ‘Zandkorrels...’ (wat al rare titels die poëten toch aan hunne produkten kunnen geven! nu, de naam doet niets ter zake - ‘Zandkorrels’ is het nieuw werk van een' dichter die zich reeds door zijne vroegere bundels: ‘Grafloover’ en ‘Vrouwenportretten’ een voordeelig gekenden naam in de letterkundige wereld had gemankt. Geen twijfel dus of ook deze verzen hebben bij het dichtlievend publiek (dat ten onzent echter niet heel talrijk is) een gunstig onthaal gevonden - Wat ons betreft, wij hebben het werk met aandacht. op enkele plaatsen met veel belangstelling zelfs, en meest overal met genoegen gelezen. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} De meeste gedichten des heeren Staes getuigen van voortgang en dragen hier en daar een echt lijrischen stempel. Wel zouden wij in sommigen wat meer originaliteit van vorm, wat meer nieuwheid onder opzicht van versificatie willen zien; doch, verklaren wij het ronduit, wij zijn dáárom geene partijgangers van zeker slach van nieuwmodische poezie, waarin bijna alles aan schoone dichtvormen, fijn gekunstelde woordschikkingen ten offer wordt gebracht, en waarin de gedachten (als er in zijn) doorgaans maar half, of althans zeer duister zijn uitgedrukt. Ons dunkens hebben zij het mis op, zij die meenen dat de dichtkunst bestaan moet in den lezer half te laten raden wat men zeggen wil, in een onbestemd poëtiek gevoel, dat zich, onder mooie vormen, in allerlei raadselachtige nevelbeelden vertolkt. Juist oordeel en gezond verstand zijn veelal niet het hoofdkenmerk van dergelijke poëzie. Doch komen wij tot M. Staes terug. Er is overigens in de ‘Zandkorrels’ veel verscheidenheid, iets wat gewoonlijk in dichtbundels maar te veel ontbreekt. Aan de Liefde, de Vriendschap, de Natuur, het Vaderland, de Vlaamsche Beweging, enz. heeft de dichter beurtelings zijne zangen gewijd. Wat de eigentlijke natuurpoëzie aangaat, deze is er echter niet zeer mild in vertegenwoordigd, en de lezer kan die soort ook best missen, wanneer ze (zooals gewoonlijk) enkel neêrkomt op dat alledaagsch en versleten gerimrijm van ‘lieflonkende starren, zing-zuchtende windjes, blij fladdrende vlinders,’ in gezelschap van ‘rozen, die van liefde blozen, philomelen die minnedeuntjes kwelen,’ enz. enz. Regelmatigheidshalve heeft de heer Staes zijne verzen in vier verschillige rubrieken verdeeld: I. Papillotten, liefdezangen uit vroegeren tijd; II. Immortellen, eenige rouwkransen aan de nagedachtenis van duurbare afgestorvenen; III. Liederen zonder muziek, waarvan enkelen toch zeer goed voor de muziek geschikt zijn; IV. Olla Potrida (waarom die zonderlinge spaansche benaming uitgezocht? Gewis omdat Mengelmoes al te prozaïek was.) Onder de beste stukken der ‘Zandkorrels’ rekenen wij: - In de eerste afdeeling: Drift of liefde, Liefdeboden, Despotisme en Post-Scriptum. In de tweede: vooral De dood mijns vaders, treffende diep- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelde elegie. Eenvoudig maar schoon is die kinderlijke hulde aan de nagedachtenis eens braven vaders: ‘Gij hebt niet door talent of kunst U boven andren op doen merken, Fortuin verdeelde u nooit haar gunst; Van jongs af hebt gij moeten werken, Geleerdheid hadt gij niet vergaêrd; Maar lessen van uw levenswijsheid, Gaaft gij ons nog in uwe grijsheid. Ook schatten hadt gij niet gespaard; Maar dit bekennen wij te gader, Dat gij voor ons de beste vader, Dat gij een brave burger waart.’ In de derde rubriek komen eenige uitmuntende liederen voor, onder anderen: Nederland! Het lied der Vlamingen, De lof der Kempen, Boerenkermis en.... Vrouwenpolitiek. Aangaande de strekking van het laatstgenoemde, zouden wij den dichter wel graag in bedenking geven, of hij zich niet beter met geen vrouwenpoliliek bemoeien zou, liever dan der schoone kunne den volgenden raad te geven: ‘Kom, meisje lief, ik zal u leeren, Wat uwe politiek moet zijn; Fraai' hoedjes zijn 't en schoone kleêren Van fijne zijde en blank satijn. Spreek nooit van politieke zaken Met lipjes blozend als een kriek; - Hoe ge aan een' vrijer zult geraken, Ziedaar der meisjes politiek.’ De meisjes zijn doorgaans van natuur al modezuchtig en koket genoeg! Overigens komt de poëet zelf met die raadgeving in strijd, wanneer hij een paar strofen verder de moeders zoo dringend aanraadt hunne dochters voor ‘wuftheid of modeziekte’ te behoeden. Liederen op afgezaagde onderwerpen als de Banneling, met het refrein: ‘Ach 'k voel de smart mijn ziel verteeren; Laat d'armen balling wederkeeren’ zouden wij liever niet in de keurige verzameling van den heer Staes ontmoeten. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} In de vierde afdeeling, die meestal schoone Vaderlandsche zangen bevat, bevielen ons het best: De Zoetetaarster, Mignon, Quatre-Bras, Huwelijksdroom, en de krachtige lierzang: Burgermoed. Zooals wij reeds gelegenheid hadden te zeggen, heeft de schrijver ook de Vlaamsche Beweging tot onderwerp van eenige zijner gedichten gekozen, waarin hij zijne trouwe liefde voor Nederland, zijn diepen haat voor waalsche overheersching onverschrokken lucht geeft: ‘Ja, ik voel voor 't Vaderland 't Hart onstuimig kloppen, Ja, ik wil al mijn kracht 't Vreemde juk verschoppen, .......... ‘Maar ik wraak de Omwenteling, Bij het bitter treuren, Die het oude Nederland Van elkaêr deed scheuren.’ (De Zoetelaarster.) ‘Ons blijft het Staatsbestuur verdrukken Het lacht met 't heilig volkenrecht, Voor 't waalsch moet hier het neerduitsch bukken, De Waal is baas, de Vlaming knecht! Verheffen wij onz' luide kreten Opdat het onrecht eens verdwijn'; Want neen, wij zullen nooit vergeten, Dat wij de Vlaamsche Belgen zijn. (Het lied der Vlamingen.) Het zijn echter niet uitsluitelijk stukken van ernstigen aard die in den bundel voorkomen: deze zijn aangenaam afgewisseld door een aantal luimige gedichten, welke bewijzen dat de dichter der ‘Zandkorrels’ ook in dit vak bijzonder goed te huis is. Als welgelukte proeven in dien dichttrant beschouwen wij o.a. het humoristiek keuvelarijtje: Huwelijksdroom en het realistisch lied: Boerenkermis. Wij nemen afscheid van deze gedichten met de hoop dat de schrijver, die in het voorbericht zijner Zandkorrels zegt ‘dat deze verzenbundel wellicht de laalste zijn zou die van hem in het licht verschijnt’ ons eerlang door een nieuwen bundel het bewijs moge geven dat hij zich in zijne veronderstelling heeft bedrogen. Flandrius. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} NB. Ter beoordeeling zijn nog de volgende werken bij de Redactie ingezonden: De Heiland door Fr. Willems, Luimige brokken, door L. De Vriese, Mes derniers péchés, poésies par le luitenant Muny. Kunstkroniek. Tooneel-en letterkunde. De groote internationale tooneelwedstrijd, uitgeschreven door het Provinciaal Leescomiteit van Antwerpen, heeft van 20 tot 23 Augusti jl. in den Koninklijken Schouwburg plaats gehad. Indien, ten aanzien van het getal deelnemende maatschappijen, deze prijskamp belangrijk heeten mag, minder belangrijk nogtans vinden wij hem onder opzicht van degelijkheid. Trouwens, weinige maatschappijen, zoowel van Holland als van Belgie, hebben ons het bewijs gegeven dat hunne kunst zich boven het middelmatige verheft; en vaster dan ooit zijn wij overtuigd dat in Noord- en Zuidnederland het tooneel nog oneindig veel hoeft verbeterd te worden. Ginds heeft men veelal gebrek aan natuur en waarheid, grootendeels ontstaan uit de preekachtige ééntonigheid van voordracht, waarvan onze noorderbroeders zich moeielijk weten te ontdoen; hier is het, van den kant der zuidnederlanders, voornamelijk eene verkeerde uitspraak. - Dat echter alle Hollandsche tooneelisten goed, en alle Vlamingen slecht uitspreken, is eene dwaling. Wij hebben ditmaal ook spelers uit Noordnederland gehoord die in het geheel niet op beschaafde uitspraak roemen mochten. Dààr ook zijn er (zooals het Vaderland van 's Gravenhage het bij eene andere gelegenheid zelf getuigde ‘die in plaats van echt Nederlandsen, zoo een soort van hollandsch patois spreken, dat men bijna niet begrijpen kan.’ Ziehier den uitslag van den prijskamp, die in vier verschillige categoriën was verdeeld: I. Zuidnederlandsche liefhebbers buiten Antwerpen. (5 kringen ingeschreven) - 1ste prijs, aan de maatschappij Broedermin en Taalijver van Gent, met Estella, tooneelspel naar Scribe. - 2de prijs, aan de Taalminnaren van Lier, met Het onbekend meesterstuk, drama naar {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Lafont. - 3de prijs aan ‘de Ware Vrienden’ van Hasselt, met het Badmeisje, tooneelspel door De Meyer-Roelandts. II. Antwerpsche liefhebbers. (6 kringen ingeschreven.) - 1ste prijs aan den ‘Nederduitschen kunstkring’ met De Jaloerschen, blijspel naar Roderik Benedix; - 2de prijs aan den kring ‘Amicitia’ met De genaamde P., blijspel door Sleeckx; - 3de prijs, in verdeeling aan ‘De jonge Vlamingen’ met De visschers van Blankenberg tooneelspel door Sleeckx, en aan ‘Hoop en Liefde’ met Het onbekend meesterstuk, drama. III. Noordnederlandsche liefhebbers. (8 kringen ingeschreven.) 1ste prijs, aan de vereeniging ‘Vrede en vriendschap’ van Rotterdam, met Het kind van den huize, blijspel naar het fransch; - 2de prijs, aan de rederijkerskamer ‘Nieuwland’ van 's Gravenhage, met De conscrit, kamerspel door Withuys; - 3de prijs, aan het letterlievend Genootschap ‘Demosthenes’ van Deventer, met Zwarte Piet, blijspel naar het Hoogduitsch. IV. Wedstrijd van uitmuntendheid. (7 kringen ingeschreven.) 1ste prijs aan de ‘Tooneelliefhebbers’ (leerlingen der Declamatieschool) van Antwerpen, met Tusschen twee vuren, tooneelspel door Van den Branden; - 2de prijs aan arlisten van het ‘Nationaal Tooneel’ van Antwerpen, met De duivenmelker, drama door Rosseels. - De Rethorika-Gilde ‘Van Vroescepe Dinne’ van Nieuwpoort heeft besloten haren tooneel- en letterkundigen prijskamp te verschuiven tot op Zondag 1 Oktober, zijnde Stads tweede kermis. - Alle ingezonden stukken blijven geldig. - Volgens het Vlaamsche Volk zou de uitmuntende tooneeliste Mej. C. Beersmans met het Bestuur van het nieuw ingericht Nationaal Tooneel van Gent eene verbintenis hebben aangegaan tot het geven van een zeker getal vertooningen. - Reeds zouden de aangeworvene artisten zich ieverig bezig houden met de studie van oorspronkelijke stukken onder anderen: Lena, het nieuw drama van D. Delcroix, Fridoline en Mina de Zinnelooze van Bruylants. Het gentsch weekblad, dat gewoonlijk goed op de hoogte van het kunstnieuws is, heeft ditmaal echter zijne inlichtingen aan verkeerde bron geput, althans voor het bericht betrekkelijk Mej. Beersmans. - Deze artiste, uitsluitelijk voor het Antwerpsch Tooneel door M. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Lemaire geëngageerd, heeft naar deze laatste ons verzekert, met dat van Gent geene verbintenis gesloten. - In zitting van 15 Juli jl. is in den antwerpschen Gemeenteraad de gewichtige kwestie der heropbeuring van het Nationaal Tooneel ter bespreking gebracht. door M.J. Van den Bemden, een flamingant die de belangen van taal en kunst ievervol verdedigt. Na den gebrekkigen toestand te hebben afgeschetst, waarin het Nederlandsch tooneel nog immer verkeert, drong de spreker erop aan dat Antwerpen, de stad die het schoon initiatief heeft genomen een vlaamschen schouwburg te bouwen, welke binnen een paar jaren zal voltrokken zijn, thans ook zorgen zou dat de noodige elementen worden voorbereid, opdat dáár de nationale tooneelkunst waardig beoefend kunne zijn. Derhalve stelde hij den Raad voor ‘te onderzoeken in hoeverre de Vlaamsche Muziekschool van M. Benoit en de Declamatieschool van M. Beers hiertoe zouden kunnen meêwerken. Naar aanleiding van dit voorstel, en de eraan toe gebrachte wijziging van M. Mathot, werd door den Gemeenteraad eene commissie benoemd, om maatregelen te nemen tot bevordering van het Vlaamsch Tooneel in Antwerpen. De Heeren Van den Bemden, Van Hissenhoven Gerrits, Coremans en Mathot werden tot leden dier commissie gekozen. Het schijnt dat aan den heer Benoit de taak zal worden opgedragen bij den Raad een verslag in te dienen, om de middelen aan te duiden, die hem het doelmatigst schijnen te zijn. - De heer Aug. Claus, de verdienstelijke vertaler der Vlaamsche dichtstukken, kondigt aan dat hij van de vier verschenen afleveringen van zijn werk OEuvres choisies de nos poètes populaires flamands eene nieuwe en verbeterde uitgave gereed heeft gemaakt. De 1ste aflevering dezer nieuwe editie is verschenen. - Al onze voornaamste vlaamsche volksdichters zullen hunne plaats hebben in de soort van galerij die de heer Claus zich voorstelt ter eere onzer vaderlandsche letterkunde op te richten. Wij wenschen hem van harte den besten uitslag in zijne loffelijke onderneming. - Schilder- en Beeldhouwkunst. - De groote tentoonstelling van schilderijen, door de ‘Maatschappij ter bevordering van schoone {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} kunsten’ te Gent ingericht is den 10 September jl. geopend en mag buitengewoon belangrijk worden genoemd. Het Bestuur heeft den Catalogus der tentoonstelde werken ditmaal ook in het nederlandsch doen verschijnen, iets dat voorheen enkel in het fransch gebeurde. Wij wenschen de inrichtende maatschappij geluk met zulk lofwaardig besluit, en hopen dit voorbeeld ook op de tentoonstellingen te Brussel en vooral te Antwerpen gevolgd te zien. - Het door den beeldhouwer Pickerij vervaardigd standbeeld van Memline, is den 3 September te Brugge ingehuldigd. Wat de inhuldigins-cantate betreft, men heeft in Westvlaanderen's hoofdstad, even als voor het standbeeld van Simon Stevijn, in 1846, daarvoor het vreemde fransch, boven het eigen vlaamsch, de taal van den echt vlaamschen schilder Memline durven verkiezen! - Te Halle is men bezig met op de groote markt het voetstuk op te richten voor het standbeeld van den vermaalden toonkundige Servais, dier stad, in 1866 overleden. (Eendracht.) - De heer Woltman, de bekende schrijver van de uitmuntende biographie van Holhein, heeft in het ‘Zeitschrift für bildende Kunst’ eene niet onbelangrijke bijdrage tot de kennis van het werk van dezen meester gegeven. De handteekening op Holbeins schilderij, de heilige Anna met Maria en het kind Jesus voorstellende, in de galerij te Augsburg, is bij de aanraking met een weinig terpenlijn gebleken onecht te zijn, zij is verdwenen. Hierdoor vervalt de veronderstelling omtrent Holbeins geboortejaar, en dit dient nu op 1497 gesteld te worden. Ook zal de vroegere meening, dat vele schilderen in het Museüm te Augsburg werken Holbeins jeugd zijn, niet in stand blijven. - In de St. Janskerk te 's Hertogenbosch is eene merkwaardige muurschildering ontdekt, welke volgens ‘De Tijd’ uit de eerste helft der 15de eeuw dagteekend. Zij vormt het grafteeken eener deftige burgerfamilie, welke in de eigenaardige en voorname kleeding van dien tijd is voorgesteld, knielende aan de voeten van den stervenden Heiland. De behandeling van dit oude kunstwerk is zeer plastisch, de teekening is fijn en bevallig, doch de kleuren, die twee en een halve eeuw onder een dikke kalklaag doorbrachten, zijn veel veerbleekt. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie de meester is, die dit schilderwerk uitvoerde, kan oog niet zekerheid worden opgegeve, doch er beslaat eenige aanleiding om er Jan Van Aken voor te houden, den vader van den beroemden Hieronymus Van Aken, beter gekend onder den naam van Hieronymus Boot. Die meester Jan Van Aken schilderde destijds veel in de St. Janskerk. De ontdekking van dit eerbiedwaardig overblijfsel der middeleeuwen geeft thans den sleutel tot het vinden van meer dergelijke kunstwerken. Tookunde. De plaats van Bestuurder aan de muziekschool van Gent is open. Aan deze bediening is eene jaarwedde verbonden van 8000 frs. De Bestuurder zal tevens gelast zijn met de leergangen van compositie, van hoorgere muzikale theorie, van de geschiedenis der kunst en muzikale schoonheidsleer. - Zeventien aanvragen zijn ingezonden. - Er is ernstig spraak Vieuxtemps voor het bestuur der hoogere klas van viool, in het Conservatorium van Brussel aan te stellen. De lessen van den beroemden virtuoos zouden, volgens zijn verzoek, beperkt zijn op slechts zes maanden in 't jaar. (La Plume.) - De stad Bonn vierde dezer dagen de honderdste verjaring van Beethoven, of liever de 101ste verjaring, want het feest moest verleden jaar plaats hebben, doch werd door den oorlog verhinderd. - Onder de er tegenwoordig zijnde belgische toonkuntligen werden vooral Gevaert, Vieuxtemps en Leonard opgemerkt. Vlaamsche Belangen. Langs alle zijden wordt door de vlaamschgezinde bladen geklaagd over de onverschilligheid van ons Ministerie tegenover de Vlaamsche grieven, welker oplossing men nogtans, op het energiek aandringen der Antwerpsche representanten Gerrits, Coremans en De Laet, in volle kamerzitting beloofd had zooveel mogelijk te zullen bespoedigen. Ziehier hoe de Gazette van Eecloo (distrikt door M Kervyn vertegenwoordigd), een onpartijdig weekblad dat met ons den val van het vorig Waalsch ministerie heelt toegejuicht, thans ook zijn ongenoegen uitdrukt sprekende van het nieuw reglement op den vervoerdienst per spoorweg, dat onlangs in den Moniteur (alléén in het fransch) is afgekondigd: ‘Ons tegenwoordig ministerie is vlaamschgezind en in zijn programma beloofde het den Vlaming op gelijken voet te zullen behandelen {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} als den Waal. Het heeft ook reeds onder meer dan een opzicht, eene schrede naar de verwezentlijking van dit punt vooruit gezet; onder zijne regeering hebben wij de eerste maal onze moedertale voor 't afkondigen van bestuurlijke acten in den Moniteur zien voorkomen: dat bekennen wij geerne. Maar is dat genoeg? Zeker neen! Honderde rekwesten zijn hem toegezonden geweest om eene geheele vlaamsche uitgave zoo niet van den Moniteur en de Annales parlementaires (het verslag der Kamerzittingen) te zamen, dan toch van den Moniteur alleen te bekomen, en aan die hoogstgegronde en rechtveerdige vraag is nog met voldaan. ‘Welnu, die vraag, in de ministerieële kartons begraven, wekken wij andermaal tot het leven; en om haar nut te billijken, hoeves wij alleen maar te wijzen op de noodzakelijkheid van eenen officieelen vlaamschen tekst der stukken die landbouw, koophandel en nijverheid betreffen, zooals de reglementsbepalingen nopens den gemengden dienst en het vervoer van koopwaren, beestiaal, enz. op de lijnen van van den Staat en de concessionnaire maatschappijen.’ Wij vinden bovenstaande aanmerkingen alleszins gegrond. En voor wat de vlaamsche zaak in 't algemeen betreft, wij zien met verlangen het voorstel te gemoet dat eenige representanten, volgens eenen omzendbrief van den Nederduit. Bond, voornemens zijn in de Kamers te doen, ten einde over die kwestie eene parlementaire beraadslaging uit te lokken, die eenig praktisch gevolg zou kunnen hebben. - Hopen wij dat al de vertegenwoordigers van Vlaamsch-Belgie alsdan de bilhjke eischen der Vlamingen krachtdadig zullen ondersteunen. - Op zondag 13 Augusti jl. had te Brussel het plechtig jubelfeest plaats van den heer Eugeen Stroobant, ter gelegenheid van zijn 25jarig voorzitterschap in de Maatschappij De Wijngaard. Uit alle streken van Vlaamsch-Belgie en zelfs uit Noornederland waren maatschappijen aanwezig om den jubilaris eene welverdiende hulde te brengen, en aldus ook het princiep der vlaamschgezindheid te huldigen, dat de verdienstelijke Stroobant immer met zooveel moed en belangloosheid heeft verdedigd. Op het luislerlijk nederlandsch Toonfeest, dat te dier gelegenheid in de groote zaal van het Hertogelijk pateis plaats had, trad de heer Hendrik Conscience als feestredenaar op, en schetste in die treffende' {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} zialroerende taal, den grooten romanschrijver eigen, de gewichtige diensten af, door Stroobant aan de Vlaamsche Beweging en aan de Nederlandsche letteren bewezen, diensten waarvoor een Koninklijk Besluit hem thans tot ridder de Leopoldsorde had benoemd. Necrologie Den 14 Oogst jl. overleed te Gent op 63jarigen leeftijd jonkheer Philips Blommaert, briefwisselend lid der Koninklijke Akademie van Belgie. De heer Blommaert was niet slechts een oprechte Vlaming, die immer moedig voor de vlaamsche taalrechten op de bres stond, maar ook een zeer verdienstelijke schrijver. Behalve talrijke en meestal voortreffelijke bijdragen in het Belgisch Museüm, het Kunst- en Letterblad, het Ned. lett. jaarboekje en andere letterkundige tijdschriften, heeft men van hem verschillige hooggeschatte werken, onder anderen: Aloude Geschiedenis der Belgen, - Levenschets der Nederduitsche schrijvers van Gent, - Geschiedenis der Rederijkkammer de Fonteinisten, - Liederik de Buck, dichtverhaal, - Beknopte aanleiding der Nedersaksische letterkunde, - Hein van Aalst, historieke roman, - een bundel Gedichten, enz. ‘In 1834, zegt de Gaz. van Gent, stichtte Blommaert, met Professor Serrure en wijlen Fr. De Vos, de Nederduitsche Letteroefeningen, en werkte aldus mede lot de heropbeuring van het nationaal gevoel bij zijne landgenoten.’ Het schijnt dat de familie weinig in de vlaamschgezinde gevoelens van den overledene deelt, want de doodsbrieven waren uitsluilelijk in het fransch opgesteld. Verschenen werken. - Krijg en Vrede, cantate door Luitenant Victorien Vande Weghe. 15 bladzijden. Antwerpen 1871. - Wees Man! vierstemming koor, poëzie van Eug. Van Oye, muziek van Waelput. Brugge bij Edw. Gaillard en Ce. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} - Kiezers-Handboek, door J.O. De Vigne. Gent, uitgave van het Willemsfonds. - Germania, Broederzang door J. Brouwers. 26 bladz. Leuven bij den schrijver. - De Voetbranders, roman door Aug. Snieders. Antwerpen bij J.P. Van Dieren. - Aan Parijs, zang des tijds door J.J.L. Ten Kate. - De Jaargetijden door J.J.L. Ten Kate. - Gedichten van P. Cr. Hooft. Eerste volledige uitgave, met aanteekeningen van P. Leenderts Wz. Eerste deel. Amsterdam bij Van Kampen. - Pr. 5 gl. per deel. - Over uitspraak en spelling, voornamelijk in de nederlandsche taal, door Dr. J.C.N. Land. Amsterdam bij Van Kampen. - Prijs 0.50 gl. - Een vrouwenleven, oorspronkelijke roman van wijlen Mejufvr. M. Mastenbroeck. 2 dln. Amsterdam bij Van Kampen. - Prijs 5.25 gl. - Over kompleet en andere novellen, door Gerard Keller, (Ne 84 der Guldens-editie,) Arnhem bij Thieme. - Prijs 1 gl. Zielkundig-historische inleiding der algemeene en nederl. taalkunde, door Dr. J. Van Vloten. 2de Druk. Haarlem bij De Haen, - Prijs 2.50 gl. - Volledige dichtwerken van H. Van Alphen. Met portret, Volksuitgave. Utrecht bij Terween. - Prijs 3 gl. - De Ondergang van het koninkrijk Holland, historische studie door Th. Jorissen. Arnhem bij Thieme. - Prijs 2.25 gl. - De man van Brumaire en de man van December, door Dr. J. Ten Brinck. Nymegen bij Thieme. - Eene roos onder de doornen, roman door J. De Vries. Amsterdam bij Eisendrath. - Prijs 2.50 gl. - Werken van Fredrika Bremer. Schiedam bij Roelants. - Prijs 30 cents per aflev. - Frans Holster, roman door H. De Veer, 2 deelen. Rotterdam bij Nijgh. - Prijs 7.50 gl. - De Zee, zingdicht door J. Adriaensen, getoonzet door A. Fernau. Antwerpen. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlaamsche Kunstbode [Nummer 7] Adolf en Irma, Novelle door E.M. Meganck. Wie kent er Geeraardsbergen niet, dat weelderig steedje, zoo schilderachtig gelegen aan de oevers van zijnen ouden Dender, op de helling van zijnen immer groenen Oudenberg. Met zekeren hoogmoed haalt u de Geeraardsbergenaar de historische legenden aan en de jaarfeesten, wellicht eenig in hunnen aard, welke op zoo dichterlijke wijze den oorsprong en de oudheid zijner stad herinneren; en met niet mindere fierheid zal hij u spreken over haren tegenwoordigen bloei: over hare fabrieken, over haren handel, over hare werkzame en gedurig aangroeiende bevolking. Zeker heeft Geeraardsbergen, gelijk meestal de Vlaamsche steden, den invloed ondergaan der zedenverbastering, dat wil zeggen: van de Fransche mode en van het Fransch onderwijs. Nagtans, ondanks hare nabuurschap met het Waalsche Henegouwen is de stad veel min verfranscht, dan men het eerst wel zou denken, en zijn er de oprechte brave, Vlaamsche burgers in 't geheel niet raar. Gij hebt bijvoorbeeld, vooraan in de Nieuwstraat, dat groot huis links met zijnen ouderwetschen, gekanteelden voorgevel: dat is de woning van zoo een man. Hij heet Jan Stevens, en op 't oogenblik dat wij ons verhaal laten beginnen, - 10n Maart 1867, - is hij zijn acht-en-zestigste jaar ingetreden. Vroeger was hij meester-tim- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} merman en ondernemer van gebouwen. Daarmede vergaarde hij zoo een schoon stuivertje, dat hij sedert een tiental jaren de kansen gerust aan anderen, die het meer noodig hebben, overlaat, en met vrouw en kind van zijne renten leeft. Het is nu juist den eersten zondag van den Vasten, en twee uren namiddag. Om drie uren zal op den Oudenberg het traditioneel feest (1) plaats grijpen ter herinnering aan den heldenmoed der oude Geeraardsbergenaren, welke liever den honger en zijne ellenden doorstonden, dan hunne vrije stad aan eenen dwingeland over te leveren. Jan Stevens komt met zijne vrouw in de koetspoort van zijn huis: beiden zijn gereed om het feest te gaan bijwonen. Wat ziet hij er nog frisch en kloek uit, de oude meester-timmerman! En zijn fraaie propriétaire (2) en bruine, vilten hoed doen er hem minstens nog tien jaar jonger uitschijnen. Wie nu echter Jan Stevens van eenige hoovaardij beschuldigen mocht, zou den bal deerlijk misslaan: dat kent de man in 't geheel niet. Neen, zoowel die nette opschik als die frissche kleur zijn 't werk zijner vrouw, welke daar zelve, zoo koket en zoo levend als iets van driemaal zeven nevens hem treedt. Aan deze, ja, zou 't woordje ‘hoovaardig’ of liever ‘hoogmoedig’ wel eenigzins passen; maar bij die vrouw is de hoogmoed eene zaak, welke ongetwijfeld veel heeft bijgedragen, èn tot den bloei harer huishouding èn tot den welstand harer huisgenoten: de hoogmoed harer zending als echtgenote en moeder;-en zoo een {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogmoed was altoos een zegen. Vrouw Stevens kan pas de vier en veertig jaren hebben bereikt: zij is er dus vier en twintig jonger dan heur man; en hoevelen nogtans, welke den meester-timmerman bij zijn huwelijk beknibbelden om zijn ‘onverstandigen keus’, hebben sinds dien het geluk der echtelingen benijd! Want het hoofd en het hart der jeugdige echtgenote lag in hare trouwe hand: van den eersten dag hunner vereeniging had heur man beiden onverdeeld bezeten: Voor hem zorgen, zijne gezondheid en zijn genot behartigen, dat was gedurig hare bezigheid; hem gelukkig maken, hem gelukkig zien, dat was heur hoogmoed en gansch heur levensdoel. Och, en hoe wel slaagde zij daarin! - De broeders en zusters van Jan Stevens waren bezweken aan de maagziekte, maar dank aan hare zorgen kon hij die familiekwaal te boven komen. En thans, hoe zalig zou ze weder, zachtjes geleund op den arm des kloeken grijzaards, den Oudenberg optrekken; hoe fier zou ze nogmaals al die blikken opvangen, welke van bewondering moeten getuigen over haar werk! Jan Stevens heeft de poort geopend en staart ongeduldig in de straat, waar reeds vele burgers voorbij stappen. Zijne vrouw heeft de handschoenen aangetrokken, doch vooraleer den arm haars echtgenoots te vatten, spreekt zij nog eenige stille woorden aan 't oor der oude meid, die gevolgd is om de poort achter hen te vermaken. (1) - ‘Beth,’ zegt ze, ‘wie er ook kome bellen in ons afwezen, doe toch niet open: er loopen op deze dagen gewoonlijk schelmen rond... Indien Adolf echter kwame aankloppen, dien laat ge maar binnen. Dat het echter niet betaamt hem met onze Irma alleen te laten dat moet ik u niet zeggen!’ Beth is eene dier meiden, - thans helaas zoo raar geworden.- welke het vertrouwen hunner meesters bezitten, omdat zij het door lange diensten hebben gewonnen. - Wees gerust, meesteres,’ heeft zij geantwoord; en ‘gerust’ mag nu de moeder vertrekken: haar kind, heur schat is in goede handen Een schat inderdaad: Wacht: de voordeur is pas gesloten en gegrendeld, - de deur eener {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkamer, die in de koetspoort uitkomt, gaat zachtjes open en een jong meisje verschijnt op den dorpel: een engeltje, met krullende blonde lokken en helder blauwe oogen. Haar ranke, zwierige leest en haar fraai, ovaal kopje hadden van Eycklwel tot model kunnen dienen; maar geen schilder ter wereld ware er in gelukt al de frischheid en zuiverheid weder te geven van 't inkarnaat harer fluweelen lipjes, van den zachten blos harer wangen en van 't klare donzige hagelwit, dat het overige van dit betooverend gelaat als bedauwt. En ja, dat is Irma Stevens, de lievelinge harer ouders, de bloem der stad. Men voege daar nu bij, dat het meisje door hare moeder met de grootste zorg is opgevoed, dat zij zoo schoon is van karakter en inborst als van gestalte, en men zegge dan, of het te verwonderen is, dat menige jongeling en menige moeder aan haar hebben gedacht? In de handen van zwakke, onverstandige ouders kon 't meisje ongelukkig worden: - ongelukkig, gelijk vele schoone meisjes uit den burgersstand, welke, volgens hunne fortuin, verleid worden of verkocht. Vrouw Stevens echter was eene verstandige moeder, en had reeds vele zoogenaamde ‘voordeelige partijen’ afgewezen: het was vooral de bekwaamheid en de mannelijke deugd, welke, zij betrachtte in den toekomenden echtgenoot harer Irma. - ‘Welnu, Beth,’ riep 't meisje, toen de meid, welke haar niet scheen te bemerken, met gebogen hoofd en schuddebollend zou voorbij treden. - ‘Wel, Irma!’ zei Beth verbaasd opziende. Hare stem trilde wat, en er waren tranen in hare oogen. - ‘Ik meende u te vragen, Beth,’ hernam 't meisje,’ of wij den ‘blauwen voorschoot’ zouden.. Maar wat is er dan, Beth?,.. Die tranen daar?....’ De meid schudde treurig het hoofd en wilde voort; maar 't meisje hield haar hij de hand vast. - ‘Beth,’ zegde ze teeder, ‘wilt gij het mij niet zeggen?’ - ‘Gij hebt mij verrast, kind,’ sprak de oude dienstbode, terwijl zij met haren voorschoot gansch vruchteloos de tranen wegwreef, welke maar altoos voort over hare wangen bleven rollen. - ‘Zoo, ik heb u verrast, goede Beth?’ {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ja, kind!... Nu, waarom zou ik het u niet zeggen ook: gij weet immers genoeg, hoezeer ik u.... lief heb!’ - ‘En ik dan, Beth,’ riep Irma ontroerd, terwijl zij weder de hand der meid vatte: ‘En ik dan?... ‘Wie heeft er u verzorgd tijdens uwe laatste onpasselijkheid?’ Beth bracht de hand harer jonge meesteres bevend aan hare lippen en staarde ze, tusschen hare tranen heen, gedurende een oogenblik in 't gelaat. - ‘Ach!’ brak ze eindelijk snikkend los: gij zijt zoo goed, zoo braaf!... Waarom moet gij ons zoo vroeg reeds verlaten!’ - ‘Ik u verlaten!’ riep 't meisje verwonderd: ‘Ik u verlaten Beth?.... Wat wilt go toch zeggen?’ - ‘Dat gij weldra trouwen zult, Irma!’ - ‘Trouwen!’ herhaalde deze; en een vurig rood overliep op eens haar gelaat. - ‘Ja, trouwen,’ vervolgde de meid, die hare kalmte scheen terug te bekomen, naarmate 't meisje de bare verloor: ‘Ik heb reeds lang opgemerkt, dat er tusschen u en.... Adolf groote vriendschap bestond!.. En ik weel wel, waarom Adolf dezen voormiddag gansch aangedaan was, als hij vroeg om uwe moeder alleen te spreken!... En waarom uwe moeder daarna zoo diepzinnig liep, en mij zooeven nog beval hier niemand binnen te laten dan... Adolf alleen!...’ - ‘Heeft moeder u dat gezegd, Beth?’ riep Irma, wier oogen schitterden van vreugd. - ‘Ja,’ antwoordde deze, ‘en dat verwondert mij in 't geheel niet, want Adolf is een zeer brave jongen. Maar toch, kind, indien gij ons om hem moest vergeten, ik wierd er ziek van!.. En nu moet ik al gauw voortdoen, kind: ik zou nog verlet kunnen hebben... Gij zult niet boos zijn op mij, niet waar, als ik u niet geheel alleen laat met, Adolf?’ - ‘Toedan, Beth: geheel alleen met Adolf,’ zei Irma, weder blozend, ‘wel, ik zou dat niet eens willen!... Wat denkt ge dan?... Gisteren heeft Adolf mij het eerste woord van.... gaarne zien en trouwen gezegd, en ik heb hem naar mijne moeder verwezen! Nu, ik ben toch zeer tevreden, Beth, dat moeder Adolf zoowel heeft ontvangen, want....’ {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Gij bemint hem, niet waar?’ zei Beth op treurigen toon. Voor alle antwoord sloeg 't meisje nu hare armen om den hals der oude vrouw, kuste ze liefderijk en zegde haar hijgend aan 't oor: - ‘Ik zal u daarom niet vergeten, goede Beth!’ Waren 't nu vreugdetranen, welke de meid over de wangen rolden, terwijl ze haastig naar de keuken liep? II. Irma bleef Beth een tijd lang nastaren. Zij was bleek geworden en haar boezem ging meer en meer aan het jagen. Eindelijk vertoonden zich eenige parelen aan de lange wimpers, en, met den zakdoek aan de oogen gedrukt, zat ze weldra te weenen op de bank in de koetspoort. Dacht zij nu wellicht aan de woorden der oude meid, en gevoelde zij eerst nu, dat er van scheiden was gerept, hoezeer zij verkleefd was aan die woning, waarin zij tot heden had geleefd in stil genot en onverstoord geluk; waar elke persoon en schier elk voorwerp haar spraken van vriendschap en liefde?... Of had misschien het vooruitzicht van een onverhoopt geluk haar al te hevig ontroerd?... Althans, ook die aandoening ging over, en nu bekroop haar een zeker ongeduld. Adolf woonde daar rechtover, en moest dus sedert meer dan eene halve uur hare ouders hebben zien vertrekken: Waar bleef hij toch, nu hij haar eene zoo gelukkige tijding kon brengen? Bevroedde hij dan haar ongeduld niet?.... Of twijfelde hij wellicht aan hare wederliefde? 't Is waar, hare gevoelens had zij hem nog niet bekend: dát mocht zij immers niet; maar vroeger had zij hem toch bewijzen genoeg gegeven van hare vriendschap, en ja, liefderijke onderscheiding?... En was heur antwoord op zijne liefdeverklaring: ‘Adolf, wendt u eerst tot mijne moeder!’ niet eene halve bekentenis geweest? Dan weder was zij ongerust, omdat hare moeder haar nog {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} niets gezegd had over Adolfs aanzoek: indien eens.... Maar neen dan had moeder toch aan Beth niet bevolen den jongeling in hun afwezen binnen te laten: Hare moeder, zoo wijs, zoo voorzichtig!.. En meer dan een vol uur ging in dit onrustig wachten voorbij. Verscheidene malen reeds was Irma door de vensterruiten der aanpalende kamer gaan loeren, zonder iets te ontdekken. Het sloeg half-vier uren op de huis-horloge, en 't meisje zou 't wachten opgeven; maar... hoort!.. een licht geklop aan de poort!... Schielijk is zij opgestoven en vraagt nu schier buiten adem en fluisterend: - ‘Wie daar?’ - ‘Ik!’ wordt er geantwoord. 't Is hij! Met koortsige haast heeft ze den grendel weggeschoven, de poort geopend, en een jongeling binnen gelaten, die er even bleek en ontsteld uit ziet als zij zelve, met dat verschil nogtans, dat zij nu weder zachtjes begint te blozen, terwijl de bleekheid des jongelings eerder toeneemt. - ‘Adolf!’ - ‘Irma!’ Alzoo is nauw hoorbaar hun wederzijdsche groet. Adolf de Rudder, de binnengetredene, kan reeds de drij en dertig hebben bereikt. Schoon is hij niet, maar er ligt iets in zijn open, zoet gelaat, dat aanstonds voor hem inneemt. Hij is van Audenaarde, en eerst over twee jaren kwam hij in de stad wonen als meesterknecht bij eenen timmerman-ondernemer, goeden vriend van Irma's vader. Aan deze laatste omstandigheid heeft de jongeling zijne kennis met Irma te danken. Ziet hier hoe: - Jan Stevens, die met hart en ziel aan 't oude ambacht verkleefd blijft, bezoekt nu en dan den winkel van zijn' ouden vriend, Daar leerde hij Adolf kennen; en, dewijl hij nog al behagen vond in de gesprekken met dezen, noodigde hij hem weldra uit tot wederbezoeken in zijnen fraaien tuin. Alzoo had Adolf gelegenheid om op te merken, dat van al de bloemen, welke daar geurden, de achttienjarige Irma de schoonste en edelste was; en van dan af was het om harent wille, dat de jongeling zijne bezoeken vermenigvuldigde. Den winter kwam den tuin sluiten, maar dan leidde Jan Stevens zijn jongen vriend in de keuken, waar het gezin de gezellige avondsuren doorbracht. Adolf is een zeer goede kaart- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} speler, en dat viel bijzonder in den smaak van de meesteres des huizes, welke een zwak heeft voor 't jassen. Vroeger toch kaartte vrouw Stevens nu eens met de meid, dan eens met Irma; schier nooit konden zij met vieren jassen, want na het avondmaal trok de meester om zijne pintjes naar ‘den Koning van Engeland;’ met Adolf was 't spel volmaakt, hij kon er niet meer worden gemist: ontbrak hij éénen avond aan de kaarttafel, dan werd hij 's anderendaags bekeven. Was het door den drift van het spel. dat de anders zoo bezorgde en voorzichtige moeder niets scheen te bemerken van 't geen er tusschen den jongeling en hare dochter geschiedde: noch de uitzonderlijke voorkomenheid van den eerste tegenover de laatste, noch de tevredenheid van Irma zelve, wanneer de kans haar eens met Adolf spelen liet?... Of dacht zij wellicht gelijk vele ouders in dergelijk geval: dat de jongeling zoo braaf en hare dochter zoo jong was, - alsof men ouden boos moest zijn om te beminnen!... Althans: Adolfs droomen werden langs om schooner, langs om stouter; 's daags te voren had hij aan Irma zijne gevoelens en zijne hoop bekend gemaakt, en dezen voormiddag aan de moeder zelve de hand gevraagd harer schoone dochter. Gewoonlijk was de jongeling 's zondags zeer netjes aangekleed: thans hadde men hem eventwel van slordigheid mogen beschuldigen: zijn halsdoekstrik stak geheel op zijde, en de kraag van zijnen jas zat gedeeltelijk onder den schouder. Het meisje echter scheen te vergenoegd om iets daarvan te merken en wenkte den jongeling naar de bank, opwelke zij nevens hem plaats nam. Beth had intusschen ongemerkt een deel der achterpoort opengezet en was nu derwijze in de remise gezeten, dat zij de jongelieden goed zien kon. Of het nu dáártoe was, dat zij haren bril had genomen of wel om hare aardappels te kunnen schillen, - dat wist zij zeker best. - ‘Irma,’ sprak Adolf, terwijl hij ongerust in de richting der vrouw blikte: ‘kunnen wij hier vrij klappen?’ - ‘O volkomen vrij,’ antwoordde 't meisje: ‘ziet gij dan niet Adolf, hoe onze goede Beth daarvoor heeft gezorgd: hoe zij juist met dat oor waaraan zij doof is, langs hier zit gekeerd?’ Een stond bleef de jongeling nu sprakeloos en als onderzoekend in het gelaat staren van 't schoone kind. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Irma,’ sprak hij eindelijk op schijnbaar kalmen toon:’ weet gij reeds iets van den uitslag mijner pogingen?’ Zij glimlachte en hare gelaatskleur werd op eens hoog rood; zij antwoordde echter niet en sloeg als beschaamd de oogen neder. Wellicht deelde de jongeling hare ontroering, want zijne stem beefde, terwijl hij voortsprak: - ‘Ik vraag u dat, Irma, omdat mij dunkt dat gij geweend hebt!.. Is het niet zoo, Irma?... O zeg het mij: is 't niet zoo?’ - ‘Inderdaad,’ murmelde zij, nauw hoorbaar, en zij stak hem, schier zonder het te weten, de hand toe. - ‘O! gij bemint mij dus!’ riep hij, - en tranen klommen hem in de oogen,- ‘Gij bemint mij dus, Irma?’ Zij knikte. Met eene onbeschrijflijke uitdrukking van geluk en liefde waren hare oogen op die van Adolf gevestigd. - ‘Dank, dank!’ vervolgde de jongeling, hare kleine hand teeder drukkend: ‘dank voor die bekentenis thans, dank voor uwe liefde, dank voor die eerste smarttranen, Irma!.. Ja, dank voor die tranen: ik heb ze bemerkt, wanneer gij door het venster gluurdet: ik heb zo gezien, en zij hebben mij den moed ingestort om u te komen vinden, ondanks....’ Hij zweeg plots en bekeek Irma met verbazing. Als had eene begoocheling haar verlaten, had het meisje hare hand teruggetrokken, en was ijlings rechtgesprongen. - ‘Den moed,’ zegde zij verschrikt, ‘den moed!... Hebt gij dan niet de toestemming mijner moeder?’ - ‘Ach,’ zegde hij wanhopig zuchtend: ‘weet gij dan niet, dat ik ben afgewezen?’ - ‘Wel neen, ik meende dat gij gelukt waart,’ sprak ze, als twijfelde ze nog aan 't geen zij hoorde: ‘mijne moeder heeft immers vóór haar vertrek aan Beth bevolen niemand binnen te laten, buiten u,’ - ‘Uwe moeder is wel wreed!’ sprak hij bitter: ‘zij heeft mij onmeêdoogend, ja bijna schandelijk afgewezen! .. Och, zij is wel wreed!’ - ‘Och, zeg dat niet,’ bad ze sidderend, als had haar de koorts aangevat. - ‘Gij kunt het niet gelooven,’ vervolgde hij: ‘ach, ik geloofde het {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst ook niet!... Hadt gij moeten zien, hoe zij lachte van genoegen wanneer ik haar sprak van mijne moeder, welke thans, dank aan eene kleins erfenis, mijne hulp kon ontberen; wanneer ik haar kenbaar maakte, dat ik met Mei zelf als meester-timmerman zou optreden, en wellicht later ondernemer er bij zijn!,.- Mijne pogingen zouden gelukken, zei ze: want de Heer zegent altoos een braven zoon. Maar wanneer ik haar nu liet hooren, dat de Heer mijn grootsten zegen in hare hand gelegd had, en alzoo verder, dan veranderde eensklaps het tooneel. Zij bekeek mij een oogenblik, als hadde ze mij willen peilen, schudde daarop mismoedig het hoofd en zei droog weg: dat ik zeker gelukkig worden zou; maar daartoe den hoogmoed uit mijn hoofd moest stellen, hare dochter vergeten en, wilde ik trouwen, naar iemand uitzien van mijne soort!,.. Ja, van mijne soort!.... Dat duizelde in mijn hoofd, Irma; 't was ook zoo onverwachts!... Ik weet niet, of ik 't eerst naar de deur ben gestapt; maar dàt is zeker, dat uwe moeder mij zonder één woord meer te spreken heeft buiten geleid!’ Het meisje zat met het hoofd op de handen geleund te luisteren en blikte somber voor zich. - ‘Iemand van mijne soort! ‘herhaalde de jongeling ‘niet waar, Irma, dat kan niet op mijn beroep zijn gemunt, want uwe moeder heeft mij zelve nog verteld dat uw vader jaren lang meesterknecht was, vooraleer meester te worden. Mijn gebrek aan fortuin zal zij ook niet bedoeld hebben, want juist zij heeft mij hoogmoedig gemaakt, door gedurig te herhalen, dat een goed ambacht een fortuin waard is!... Neen, Irma, de toon, waarop uwe moeder mij afwees, gaf genoeg te kennen, dat het om iets was, dat niet verholpen kan worden, - om mijne onwettige geboorte!.... Ik ben een....’ - ‘Zwijg, Adolf,’ onderbrak hem Irma, weder rechtstaande; ‘zwijg, want ik verzeker het u: gij lastert mijne moeder en u zelve!’ Er lag iets waardigs en moedigs tevens in hare houding. Haar schoon gelaat was buitengewoon bleek, maar het scheen toch volkomen kalm: Zij had een besluit genomen! - ‘Waarom mijne moeder u heeft afgewezen,’ vervolgde zij, ‘dat weel ik niet; maar ik ken haar, en dàt is zeker, dat zij u om uwe geboorte niet versmaden kan... Gij hadt moeten aandringen, Adolf!..’ {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Aandringen, smeeken!’ zegde hij, het fiere hoofd schuddend: ‘smeeken, wanneer ik zoo word vernederd?... Zoo iets, Irma moogt gij zelfs van mij niet eischen!...’ Zij beschouwde hem bewonderend en zuchtte: - ‘Dus blijft er voor mij, als gehoorzame dochter, niets te doen dan weder te keeren op de stappen, welke ik buiten mijne wete, tegen den wil mijner moeder heb gewaagd!... Nooit, Adolf, zou ik er kunnen toe besluiten, die goede vrouw ongelukkig te maken door haar gezag te miskennen. Neen!..... maar ik zal haar wel trachten over te halen; want, gij weet het nu, Adolf, ik bemin u: zonder u, zonder uw liefde.... kan ik niet meer leven!...’ - ‘Irma!’ kreet de jongeling ten toppunt der ontroering. Maar 't meisje had hem de hand op den mond gelegd: men hoorde naderende stappen... een gekuch.... en.... er werd aan de bel gerukt. - ‘Zij zijn daar reeds terug,’ fluisterde zij ontzet, en Adolf bij de hand nemende, liep zij met hem naar de kamer. Bij ongeluk viel Adolfs muts af, en rolde voor den mantelstok, die nevens de kamerdeur stond. Ondanks den tegenstand van Irma, die zijne bedoeling niet begreep, keerde de jongeling in de koetspoort terug om zijne muts op te rapen. Beth opende echter juist de poort en liet hare meesteres binnen. In hare verwarring had 't meisje de kamerdeur gesloten, en Adolf was, schier zonder te weten wat hij deed, achter den mantelstok gesprongen. III. Jan Stevens en zijne vrouw zagen er beide zeer ernstig uit; de laatste scheen zelfs misnoegd. Dit en de omstandigheid, dat er een drijtal mantels aan den kapstok hingen maakten, dat Adolf nog al gerust mocht zitten. - ‘Triene,’ sprak de man, die zich als vermoeid op de bank liet zakken, ‘Triene!...’ {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Wat is er?’ vroeg de vrouw scherp. - ‘Dat het toch niet wel gedaan is van u!... Alzoo wegloopen eer de mastellen zijn gesmeten..... en dan nog den heelen weg pronken!’ - ‘Gij zijt een lieve man om meê naar een feest te trekken,’ antwoordde de vrouw spottend: ‘in 't opgaan loopt gij mij haast den adem af, als of den Oudenberg eene effene wandeling ware; en eens daar gekomen laat ge mij alleen staan als een groeiende boerin om in ‘den hemel’ te gaan drinken!... En ik zou daar moeten wachten, tot het u belieft buiten te komen?... Wel, voor wie neemt ge mij dan, Jan Stevens?... Wel zeker ben ik teruggekeerd, en hadt go mij dan niet bemerkt, ik ware gansch alleen naar huis gekomen!... En ik zou u dan nog vriendelijk moeten zijn voor uwe schoone beleefdheid!...’ Hiermede meende de vrouw door te gaan, maar Jan riep haar dringend: - ‘Triene, blijf eens hier en doe de achterpoort toe; ik moet u eene ernstige zaak mededeelen!’ Zij deed zulks en kwam zich vóór haren man plaatsen. - ‘Welnu?’ sprak ze. - ‘Zit hier nevens mij, vrouw, gij zult gaan hooren, hoe onrechtvaardig ge mij beknort!..’ - ‘Is 't anders niet,’ sprak ze, on zij zou weer voortgaan. - ‘Ja wel,’ zei Jan, ‘gij zult gaan hooren! maar zet u hier toch wat neder!’ Vrouw Stevens was vast eene uitmuntende vrouw, maar zij was toch ‘vrouw’ en kon nu en dan het pruilen niet laten. Zij nam plaats op de bank, doch zonder haar misnoegd gelaat af te leggen. - ‘Welnu, vrouw,’ sprak de man, tevreden over die eerste toogeving zijner echtgenote: ‘weet gij niet met wien ik in ‘den Hemel’ zoolang heb gepraat.’ - ‘Hoe zou ik dat weten, Jan?’ - ‘Met mijnheer Dommers!’ zei deze op zegevierenden toon: ‘Ik had u dat reeds vroeger gezegd, Triene, maar ik was gestoord, omdat gij zoo op eens vertrokt, zonder naar den afloop der feest te wachten!.... Nu is mijne gramschap geheel over, Triene; en de uwe dan?’ - ‘Waarom hebt ge mij niet eens geroepen,’ vroeg de vrouw, {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder op zijne vraag te antwoorden: ‘ik ware mijnheer Dommers den goeden dag komen wenschen en hadde hem meê gevraagd naar ons huis!’ - ‘Zie, daar is nu juist de zaak!’ zei de man: ‘Mijnheer Dommers heeft mij over iets gesproken, zoo ernstig gesproken, dat ik waarlijk aan niets anders dacht!’ - ‘En dat was...’ - ‘Over het huwelijk onzer dochter!’ - ‘Zoo! dat is wat anders,’ zei de vrouw. - ‘Gij bekent dus, dat het ongelijk aan u was’ hervatte Jan haar verblijd de hand toestekende: ‘gij bekent het dus?’ - ‘Ik geloof, dat wij alle twee weeral ongelijk gehad hebben,’ antwoordde de vrouw, lachend zijne hand drukkend: ‘maar vertel nu eens verder: van wat huwelijk was er spraak?’ - ‘Ge weet, vrouw,’ zegde hij, hoeveel verplichting wij aan mijnheer Dommers hebben: de man is ons een ware weldoener geweest?.,.. Met zijn geld heb ik, ook in de zwaarste ondernemingen, alles comptant kunnen betalen, en alzoo schier altoos dubbel gewonnen.... Welnu, die zelfde man, aan wien wij onzen welstand hebben te danken, wil ook onze Irma gelukkig maken!....’ Jan Stevens had de tranen in de oogen, terwijl hij zoo sprak. - ‘Jan,’ zei de vrouw lachend: ‘gij moet met mijnheer Dommers eene goede pint hebben gepakt, of ik ken er niets van!... Nu, laat hooren: wat wil die heer met onze Irma?’ - ‘Hij wil haar gelukkig maken, vrouw!... Hij heeft hier in de stad een' neef wonen, een knappen jongen heer, die onze Irma dood gaarne ziet. Niet alleen is die neef reeds van zich zelven rijk, hij is bovendien de eenige erfgenaam van Mijnheer Dommers. Welnu, Triene: het zou mijnheer Dommers groot genoegen doen zijn neef met onze Irma te zien trouwen! - ‘Heeft mijnheer Dommers u daar eerst van gesproken, Jan?’ - ‘Zeker, Triene!’ - ‘En is die neef geen klerk bij den notaris de Truck?’ - ‘Inderdaad, Triene, en kandidaat-notaris reeds!’ - ‘En wat hebt gij aan mijnheer Dommers daar over geantwoord?’ - ‘Wel, Triene, ik heb gezegd, dat het ons ook groot genoegen zou {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaan hebben.,. dat een vader geen grooter geluk kan hebben dan zijn kind gelukkig te zien!.... En dan, dat onze Irma inderdaad een braven man verdient.. - ‘Ja,’ lachte de vrouw: ‘gij zult uw kind nog wat hebben aangeprezen!... Jan, Jan, tusschen kan en glas zoudt gij alles verkoopen, wat gij bezit!... En wat is er daar tusschen u beiden beslist?’ ‘Niets, vrouw: mijnheer Dommers komt dezen namiddag - wellicht om eene uur of zes - naar hier, om daar eens op 't gemak met ons over te praten!...’ - ‘Zoo, zoo!’ zei de vrouw: ‘Welnu Jan, ik heb u ook iets mede te deelen: dezen voormiddag is er mij ook iemand naar Irma's hand komen vragen: raad eens wie?.... Maar neen, gij kunt niet raden: 't Is Adolf de Rudder, de meester-knecht. ’ - ‘Adolf de Rudder!’ herhaalde de man verwonderd: ‘en ge zegt mij dat eerst nu, Triene?’ - ‘Er was geene haast bij om u dat te zeggen, Jan; want ik heb het aanzoek des jongelings afgewezen!’ antwoordde zij zuchtend. - ‘Zoo, zoo, gij hebt hem afgewezen!’ zei de man: ‘Nu, 't is waar, Triene, dat het lastig valt, onze dochter af te staan aan een simpelen knecht, als men keur heeft van grooter volk; maar toch, ik kon dien Adolf zeer wel verdragen; 't is zoo een brave, goede jongen!’ - ‘'t Is zeker een goede jongen,’ herhaalde zij, ‘en hij is bovendien werkzaam en getrouw: hij zou ons kind gelukkig kunnen maken, Jan, al is hij niet rijk gelijk de neef van mijnheer Dommers!..’ - ‘En met hetgeen wij onze Irma nu reeds kunnen meêgeven, Triene, hadden zij hun huishouden breed zelfs kunnen beginnen. Maar waarom hebt ge hem zoo in eens afgewezen: toch niet zeker om dat de arme jongen geen vader...?’ - ‘O neen, man, wel integendeel; juist omdat de jongen door zijn vader werd miskend, had ik hem in ons gezin willen opnemen, had ik hem met onze dochter eenen vader willen schenken, welke hem die miskenning ruimschoots zou hebben vergoed!..’ Er kwam als een stil gezucht van achter den mantelstok. De echtgenoten waren echter beiden al te ontroerd om daar bijzondere aandacht aan te schenken. - ‘Ja, gij moogt mij gelooven, Jan, het harte brak mij schier in- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} den boezem als ik den ontstelden jongen zag aftrekken!.. Hij was zoo hevig in zijnen geest geslagen, dat hij niet eens heeft aangedrongen!... En ik kon evenmin spreken!... - ‘Och arme!’ zuchtte de man, half schreiend. - ‘En toch,’ vervolgde zij: ‘heb ik gehandeld volgens geweten: ik kon Irma aan Adolf niet schenken, omdat de jongen schier niets geleerd is!... ‘Wat ge toch zegt, Triene: zoo een knappe werkman nogtans!’ - ‘'t Is zoo, Jan, ik weet het van zijnen meester: hij kan met moeite lezen, zet slecht genoeg zijnen naam, en kan van 't rekenen zoo goed als niets. 't Is waar hij kan tamelijk wel zijn ambacht, - dat is, hij gaat uitmuntend om met schaaf en beitel; maar nooit zal hij, zelfs in 't ambacht die vaardigheid krijgen, welke op kennissen wordt gegrond; groote ondernemingen beproeven ware voor hem een zeker middel om geld te verspillen!’ - ‘'t Is waar, Triene,’ sprak de oude meester-timmerman: in de boeken heb ik meer dan de helft van mijn ambacht geleerd; en mijne kleine geleerdheid is mij altoos zoo wel van pas gekomen, dat het mij dikwijls spijt heeft gedaan niet meer te weten!....’ - ‘'k Geloof het wel,’ hernam de vrouw: ‘wie kan er tegenwoordig geleerdheid missen? Wel ik zelfs, als vrouw en moeder, heb die alle dagen noodig!... En wat nu het ongelukkigste is, Jan, de jongen begrijpt de minderheid niet, waarin zijne onwetendheid hem plaatst. Hij bezit een vast onafhankelijk karakter, en dat zie ik gaarne; maar, gelijk bij de meeste ongeleerde lieden, is daar een hoogmoed bij, die hem zaken wil doen ondernemen boven zijne macht: Verbeeld u, dat de jongen zich met Mei op zijn eigen plaatsen wil als meester-timmerman, en er later ondernemer bij worden?.... Hij begrijpt in 't geheel niet, Jan, dat menschen van zijne soort geschapen zijn om altoos werktuigen te blijven; dat zij verliezen en te niet gaan, zoodra zij, door eigen handelen, zich met anderen, die geleerd zijn, willen meten!...! Zie, Jan, als ik dat alles overweeg, ondanks mijne genegenheid voor Adolf, zou ik hem nooit zonder tegenzin met onze Irma verbonden zien; want menschen zonder geleerdheid behooren in onze zamenleving wel inderdaad tot den laagsten stand.’ - ‘En hebt gij daar aan den jongen niets van gezegd, Triene?’ {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ik mocht nict, Jan: hij ware in staat zijne moeder te haten, die hem wellicht niet langer onderwijs kon doen geven, maar hem toch den korten schooltijd heeft laten verheuzelen met het aanleeren van Fransch!... Want dat is 't schoonste, Jan, dat Adolf wat Fransch heeft geleerd in de school!... Maar Jan... hebt ge daar geen zucht gehoord?.. dat is reeds de derde maal!... Zeg?...’ - ‘Gij hebt mij hooren zuchten, vrouw: anders niet... En wat gaan wij daar nu meê doen?.. Mijnheer Dommers vooreerst?.. Kunnen wij dien goeden man afwijzen?... Kunnen wij hem 't eerste plezier weigeren dat hij ons vraagt?...’ - ‘En toch, Jan, kunnen wij nu van geen huwelijk met zijnen neef spreken; want ik twijfel er niet aan, of Irma is Adolf genegen!’ - ‘Zou Adolf hier nog komen, Triene?’ - ‘Wij zullen 't hem in alle geval niet verbieden, Jan; eerst den jongen onthalen als ons eigen kind en hem dan ons huis verbieden: neen, dat niet!.... Zelfs, indien Irma moest aandringen, zouden wij ons om Adolfs ongeleerdheid wille niet langer tegen hun huwelijk verzetten. Wij hebbende zaak te ver laten komen, Jan! wij zouden van twee kwalen de minste moeten kiezen!’ - ‘En mijnheer Dommers!’ zuchtte de man: ‘mijnheer Dommers!...’ - ‘Ik zal hem doen begrijpen, dat onze Irma nog te jong is en bovendien eerst zijn' neef moet leeren kennen: wij verschuiven dan de zaak voor twee jaren, en tijd gewonnen is veel gewonnen!...’ - ‘Ja, dat zal 't beste zijn, Triene!.... Wel die arme sukkel, van een Adolf!...’ - ‘Och ja!’ zuchtte de vrouw, terwijl zij met haren man naar de keuken stapte. ‘ï Was Irma, die Adolf een oogenblik later kwam uitlaten. - ‘Irma,’ zei de jongen, toen 't meisje hem sprakeloos de hand toestak: ‘Irma, ik heb door een toeval 't gesprek uwer ouders moeten hooren: welnu, ik zeg u, dat uwe moeder een engel is!... Ik heb thans hoop en moed gevat: gij behoeft bij uwe ouders niet verder aan te dringen!... Alles zal beteren!... Nu verlaat ik Geeraardshergen voor twee jaren: belooft ge mij getrouw te blijven tot ik wederkeer?’ {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ik beloof het u, Adolf,’ sprak 't meisje aangedaan: ‘ga gerust: ik zal voor u bidden!...’ - ‘Vaarwel, vaarwel!’ ging het even stil. En daarop werd de poort zachtjes gesloten. IV. Twee jaren zijn verloopen. 't Is weer den eersten Zondag van den vasten; maar ofschoon het tweede uur na den middag reeds geslagen is, schijnen de echtgenoten Stevens ditmaal aan 't feest niet te denken: zij zitten aan 't praten in de voorkamer hunner woon, en mochten wij reeds eenen blik werpen in die plaats, wij zouden bemerken, dat zij er niet alleen zijn. Wij brengen echter den lezer eerst in de keuken, welke slechts door een kleinen gang van gezegde kamer is gescheiden: en daar vinden wij Irma, die mijmerend aan het venster zit. Hoe iemand op twee jaar zoo kan veranderen!... - Niet dat zij van hare schoonheid heeft verloren: o neen, zij is de bloem van Geeraardsbergen gebleven; maar er ligt thans over gansch haar uiterlijke als een sluier van ernstigheid gespreid, onder welken het gulle, vroolijke meisje van vroeger schier niet meer te herkennen is. Nu en dan heft zij het hoofd op, als wilde zij de stemgeluiden vatten, welke echter al te ouduidelijk uit de kamer weerklinken; maar telkens laat zij het met een zucht, als moedeloos, op hare hand terugzakken.... Wat mag er toch in de kamer geschieden?.... Daar komt Beth de keuken binnen, sluit voorzichtig de deur achter zich toe, en fluistert Irma aan 't oor: - ‘Kind, het is zooals gij gevreesd hebt!...’ - ‘Wat Beth?’ zei 't meisje verschrikt: ‘mijnheer Dommers zou gekomen zijn om....’ - ‘Om uw huwelijk te schikken met zijn' neef!....’ {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Irma was recht gesprongen en bezag de meid als versteend. - ‘En 't wonderste van al, kind,’ vervolgde deze: ‘uw vader en uwe moeder schijnen toegestemd te hebben, want zij zien er, zoowel als mijnheer Dommers, zeer vergenoegd uit!’ - ‘Maar als ik weiger, Beth’ sprak Irma op beslisten toon: - ‘Weigeren!’ zei Beth verschrikt: ‘zoudt gij alzoo uwe goede moeder tegenstreven?’ - ‘Maar Beth’ hernam Irma, ontsteld en wanhopig: Adolf heeft mij geschreven... dezen morgen gaf de knecht van hier recht over mij zijnen brief....’ - ‘Zoo!’ zei Beth verbaasd: ‘en wat schrijft de ongelukkige jongen?’ - ‘Dat hij vandaag komen zal om mijne hand te vragen, en dat hij hoopt te zullen lukken!..’ - ‘Vandaag!’ zei Beth: ‘waarom komt hij dan niet?’ - ‘Begrijpt ge 't nu, Beth,’ vervolgde 't meisje: ‘ik moet weigeren.... ik moet.... ik moet!...’ En zij drukte de beide handen als ontzind voor de oogen. De meid haalde de schouders op en pinkte een traan weg. - ‘Maak u in alle geval gereed,’ zegde zij, ‘men zal u seffens komen roepen!’ Beth vertrok, en 't moisje stond nog in dezelfde houding, wanneer een oogenblik later moeder Stevens verscheen. - ‘Irma,’ zegde deze: kom eens bij mijnheer Dommers: die heer zou u gaarne spreken.’ Ongetwijfeld bemerkte de vrouw zeer wel de ontsteltenis harer dochter, maar scheen er toch geen medelijden voor te gevoelen; en wanneer Irma haar droef verwijtend aankeek, greep zij deze bij de hand en leidde ze als een kind mede naar de kamer. - ‘Wel goeden dag, lieve juffer Irma!’ riep een heer, die nevens Jan Stevens was gezeten, doch nu, bij 's meisjes intreden, eerbiedig rechtstond, haar naderde en... hartelijk omhelsde. - ‘Dag mijnheer Dommers’ had 't meisje geantwoord in de grootste verwarring, en zij had zich dan, schijnbaar kalm, nevens hare moeder geplaatst. Mijnheer Dommers moest ten minste den ouderdom hebben van Jan {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Stevens, doch was op verre na zoo frisch en kloek niet meer. Goedheid en oprechtheid stonden op zijn gelaat te lezen; en die hoedanigheden waren het, welke den ongehuwden ouderling die talrijke vrienden hadden gewonnen, welke hem als nauwe bloedverwanten waren verkleefd gebleven. Hij bezat een fortuin, dat op drij honderd duizend franken mocht worden geschat, en sedert jaren besteedde hij daar nagenoeg al de intresten van om ongelukkige ambachtslieden op te helpen. Wij weten reeds wat verplichtingen ook de familie Stevens had aan dien edelmoedigen volksvriend. - ‘Mejuffer Irma,’ alzoo begon de heer Dommers, toen allen een oogenblik hadden gezwegen: ‘mejuffer Irma, ik heb van uwe ouders oorlof gekregen om u te onderhouden over eene zeer gewichtige zaak. Reeds over twee jaren sprak ik met hen over een huwelijk tusschen u en mijn' neef, den notarisklerk, die sedert hier nu en dan een bezoek is komen afleggen. Wij hebben echter 't beslissen der zaak verschoven tot op den dag van heden.’ 't Meisje keek zuchtend op naar hare moeder: zij begreep maar dien rustigen blik niet, waarmede deze haar beschouwde. - ‘Uwe moeder, echter,’ vervolgde de spreker, ‘meent te hebben opgemerkt, dat mijn voornoemde neef u niet al te wel bevalt. Het schijnt, dat gij evenmin als veel anderen verdragen kunt: dat een notaris-klerk wat wind maakt en het hoofd wat opsteekt, als hij over straat gaal: als of de ongelukkige, die altoos met gespannen lijf en gebogen kop voor zijn' lessenaar slaat, zich buiten niet eens vrij mocht bewegen!....’ De echtgenoten Stevens lachten hartelijk om dien kwinkslag van den ouden heer; bij Irma vertoonde zich alleen een stille glimlach: zij begreep niet waar men heen wilde en zat met gespannen aandacht te luisteren. De heer Dommers hernam: - ‘Nu, juffer Irma, dewijl gij in deze zaak de groole stem hebt te geven, hebben wij 't huwelijk met voornoemden neef maar op zijde geschoven: wat dunkt u daarvan?’ - ‘Nu ja, hoe vindt ge dat, Irma?’ vroeg de moeder, haar tevreden toelachend. 't Meisje begon lichtjes te blozen en drukte dankbaar de hand, welke de vrouw haar toestak. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Eer ik nu verder spreek over onze bedoelingen,’ vervolgde de oude heer, ‘moet gij mij toelaten, mejuffer Irma, u eerst eene korte geschiedenis te verhalen. - Over zoo'n dertig jaren, - neen 't s langer: maar het doet er niet aan! - nu, over zooveel jaren leefde mijn oudste broeder nog. Hij had betrekkingen met een burgersmeisje zonder fortuin, en.. uit die betrekkingen werd een kind geboren Wanneer mijn vader zijne toestemming bleef weigeren tot een huwelijk met dat meisje, begon mijn ongelukkige broeder dit zoo fel in zijn hoofd te steken, dat hij uitzinnig werd en korts daarna stierf. Niemand van ons dacht er nog aan om naar 't arm meisje en haar kind om te zien: Wij kenden ze ook slechts van naam, want zij woonde in eene vreemde stad. Verbeeld u mijne verbaasdheid, wanneer, over eene goede maand in Antwerpen zijnde, en met een vriend de teekenschool gaande bezichtigen, ik daar, in eenen der beste leerlingen van 't vak der bouwkunde het volmaakt evenbeeld mijns broeders aantrof. Ik kon het niet nalaten den jongeling te ondervragen over zijn naam, familie, geboorteplaats: het was zoo: ik stond voor het onwettig kind mijns ongelukkigen broeders!... Nu rees er een gedacht in mij op, - een gedacht dat nog versterkt werd door al 't goede, dat de Bestuurder der teekenschool mij over zijnen leerling zegde: - ik moest den jongeling zooveel mogelijk herstellen in zijn natuurlijk recht!. En dat heb ik gedaan, mejuffer Irma: ik had de helft van zijns vaders erfdeel: ik heb hem in bezit daarvan gesteld; en dewijl mijne zuster, - de moeder van den notaris-klerk, - die de andere helft bezit, geweigerd heeft dit aan den jongeling terug te keeren, zoo heb ik dezen tol mijn eenigen erfgenaam gemaakt en hem alzoo dat onrecht vergoed!’ - ‘O dat is schoon en edelmoedig gehandeld,’ zei 't meisje, die, wellicht aan Adolf denkend, niet kon nalaten recht te staan, en, naar 't voorbeeld haars vaders, den goeden ouderling de hand te gaan drukken: - ‘Dat zal de Heer u loonen!’ zegde zij. - ‘O, reeds ben ik daarvoor beloond,’ sprak mijnheer Dommers, terwijl hij heure hand gedrukt hield en nu ook oprees: ‘ik ben daarvoor beloond, want hij heeft mij een' neef geschonken, die mij als een eigen kind is verkleefd!.. een neef, juffer Irma, zoo braaf, zoo oprecht {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} braaf, dat ik hem wel volkomen gelukkig wou zien!... En gij, mijn kind, gij alleen kunt hem dat geluk schenken!... met deze hand!...’ Er ging eene rilling door de ledematen van Irma, en zij staarde gansch verlegen naar heure moeder, naar heuren vader, welke beide met tranende oogen nevens mijnheer Dommers waren gekomen: Beiden lachten haar gelukkig toe. - ‘Zie maar gerust naar uwe ouders, mijn kind,’ vervolgde de heer Dommers, ‘zij hebben reeds hunne volle toestemming gegeveu!...’ alleen de uwe nog, en....’ - ‘Maar, mijnheer,’ zei Irma angstig: ‘ik kan, ik mag niet!.. ik ken zelfs den neef niet eens waarvan gij spreekt!’ - ‘Zoo! gij kent hem niet!’ lachte de oude heer: ‘dat zullen we gaan zien!... Neef! Neef!...’ De kamerdeur werd open gedaan door Beth, welke met den voorschoot over hare wangen wreef, en - Adolf de Rudder trad met van vreugde glanzend gelaat binnen. Het is onmogelijk den indruk te beschrijven welken deze verschijning op allen, doch vooral op 't meisje deed: ook de jongeling bleef getroffen staan. Mijnheer Dommers had echter Irma bij de hand genomen, en met haar tot Adolf naderende, zegde hij, zoo goed als de ontroering het hem toeliet: - ‘Neef Adolf, dat meisje is koppig, maar wij zullen haar dwingen om gelukkig te worden!.... Daar, mijn jongen, omhels uwe bruid!’ En hij wierp 't meisje in 's jongelings armen. Een oogenblik van zalige stille volgde; en de zoete tranen, welke nu stroomden, zegden meer, dan de schoonste, krachtigste woorden. Eenige stonden later toen de ontroering was gestild, werden schikkingen genomen om 't huwelijk met Paschen te laten plaats grijpen. Toen er vervolgens over 't verledene werd gesproken, verhaalde Adolf 't gebeurde met den mantelstok. - ‘Moeder’ zegde hij, ‘zoo zeer overtuigden mij uwe woorden van mijne minderheid, dat ik besloot kost wat kost de mij ontbrekende {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} geleerdheid te bekomen. En na twee jaren arbeid en ongelooflijke inspanning ben ik daar eindelijk in gelukt. - Begrepen alle werklieden maar het belang van 't onderwijs voor hunne kinderen!...’ Assenede. De schaterlach. Dichtverhaal. I. Lorenzo en Livarda. ‘Eeuwig, Livarda, 'k zal eeuwig u minnen Engel mijns levens, mijn harte zoo waard, Nooit zal een ander dat harte verwinnen, Engel door God mijner liefde bewaard.’ - ‘Ik ook, Lorenzo, bemin u zoo teeder, Aan uwe zijde is mij 't leven zoo zoet; Mij schenkt uw liefde den hemel hier neder, Hoop en geloof van mijn minnend gemoed.’ ‘Goede Livarda, voor U zal ik leven, U vallen weelde en genoegen ten deel, Kom wil mij 't zegel dier trouwe thans geven, Kom in mijne armen, ik eisch niet te veel!’ Vlucht hem, ô maagd, 't is 't gezang van sirenen! Vlucht den verleider van onschuld en eer, Na het genot zijn die eeden verdwenen, Na de verleiding bewint hij niet meer! {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie.... maar ze glimlacht door vleitaal bewogen, (Zoel is de kelk der bekoring der ziel) Vlucht hem, ô meisje! Ach! zoo God uit den hoogen U niet bescherme!... te laat reeds - zij viel!.. II. Het slot van Wackefeld. 't Is feest op 't slot van Wackefeld, Men siert er met gebloemt en kransen, De vlaggen wappren uit de transen, 't Kanon, dat 't feest alom vermeldt, Paart zijn verdoovend schor gedommel; Aan beiaartspel en klokgebommel; De landjeugd is verheugd van geest, Bij jonkvrouw Machteld's huwlijksfeest. Daar rolt de gansche stoet vooruit, Bij 't luid ‘hoezee!’ der dorpelingen, Die vol van eerbied hem omringen; Het ‘Leve Bruidegom en Bruid!’ En echtgeluk en heil en zegen! Weêrklinkt zoo streelend allerwegen, Elk juicht en jubelt om het meest, Bij jonkvrouw Machteld's huwlijksfeest. Maar de armen langs den boord der baan, Zien 't schouwspel aan met vochtige oogen, Wie zal nu hunne tranen droogen, Wie is hun lot nu toegedaan, Wie geeft hun dek en vuur en eten, Wie zal nu d'armen niet vergeten? Zij die hun troost eens is geweest, Ontviel hun bij dit huwelijksfeest, {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie is die moeder met haar kind?.... Gelijk een uitgeteerd geraamte, Ten prooi aaa zelfverwijt en schaamte? Licht heeft zij vroeger ook bemind! Haar zoet gelaat, haar zachte trekken, Haar schittrend oog kan eerbied wekken: Ze was eens schoon van ziel en leest, Zij ook komt zien naar 't huwlijksfeest. O ja, zij komt van uren wijd; Zij doet de jonkvrouw wenk en teeken, Zij wil haar van Lorenzo spreken, Helaas, te laat!... de trouwkoets rijdt Gezwind de ruime dorpskerk nader. - Zij zucht: ‘o, ween niet om uw vader Kind, dat eens God mijn smart geneest!... Lorenzo, zoet zij 't huwelijkfeest.’ III. Het huwelijk. Nog nimmer was des Heeren tempel, Zoo rijk getooid met floers en krans, Nooit schreden over zijnen drempel, Zooveel nieuwsgierigen als thans, 't Is een gepraat, gesuis, gefezel, Van ‘ziet eens hier!’ en ‘kijk eens daar! ‘Och Heere,’ zucht een oude kwezel, ‘Dat jonge volk is wonderbaar!’ Elk zwijgt van kouten, lastren, vragen; - Daar naadren bruid en bruidegom, De handen in elkaar geslagen, Zoo stappen zij door 't heiligdom. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Elk klimt op banken, stoelen, treden, Eenieder wil het bruidspaar zien, Die rijke stoet vol kostbaarheden, De majesteit dier eedle liên. Daar galmt 't muziek door koor en bogen, Eenieder knielt bevredigd neêr: Het hart stijgt in 't gebed ten hoogen, De ziel keert tot haar zelve weêr; Kon men dat hart belaân met zonden, Met lastertaal, verraad, bedrog, Kom men Lorenzo's hart doorgronden, Licht denkt hij aan Livarda nog. Maar zie! nu richten zij de stappen Tot in het heilig outerkoor, Betreên de rijkbelegde trappen, Lorenzo gaat zijn Machteld vóór; De priester smeekt des Hemels zegen, Een traan ontwelt Lorenzo's oog; En 't jawoord zijnen mond ontstegen, Klinkt door des Heeren tempelboog. Men hoort van Machtelds maagdenlippen; ‘Ik heb u lief, ik zweer u trouw, “Lorenzo!” als een bede ontglippen: Ik blijf u bij in lief en rouw!’ Dan drukt Lorenzo aan heur handen Den ring, als 't zinbeeld van 't verbond: Als laatste knoop der huwelijksbanden,.... - ‘Laat af!’ zoo klinkt het in het rond. ‘Laat af, Lorenzo mijn verrader! Gij hebt Livarda eens bemind, Ziet gij dien zoon, gij zijt zijn vader! Ik ben de moeder van dit kind. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Ge ontstoolt mijn eer, neem thans mijn leven Bekroon uw werk op dezen das!’ - Dan deed een lach den tempel beven, Een zinnelooze schaterlach. Ontroerd, verwonnen door de smarte, Zijgt Machteld neder bleek en koud. Die slag viel loodzwaar haar op 't harte, Men vreest te recht voor haar behoud; De wraak gloeit in Lorenzo's wezen, Terwijl zijn ziel gemarteld wordt. - Verstomming is alom te lezen, Geen oog dat geene tranen stort. IV. Machteld in het Klooster. Van de wereld afscheiden, Voelt het hart zich stil en wel. - Machteld zocht de rust der ziele, In een enge kloostercel; In versterving en gebeden, Leeft zij dag en nachten lang, En als d'andre nonnen rusten, Klinkt haar vurig boetgezang. Vóór het Christusbeeld gezonken, Vraagt zij elken dag aan God, Om Lorenzo te vertroosten, En te sterken in zijn lot; Alles heeft zij hem vergeven: Onrecht, en ontrouwe min, Want vervloeking, haat of weèrwraak Dringen 't heiligdom niet in. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} s' Nachts wanneer zij denkt te sluimeren, Wekt, bij ieder klokkenslag, Hoor het ijselijke schouwspel En Livarda's schaterlach; Dan valt zij op beide kniën En zij smeekt: ‘O God, behoed De arme zondares in 't lijden, Die heur misslag schriklijk boet.’ Sedert dagen lang lijdt Machteld, Aan een heimlijk zielsverdriet, Niets kan hare wonden heelen, Niemand die haar troosting biedt; Sedert vraagt zij aan den Hemel, Als het einde van haar leed, Om welhaast te mogen rusten, Waar men elke smart vergeet. *** Christusbeeld en wassen kaarsen, Bieden 't oog een naar gezicht, En de sponde in de enge celle, Waar een vrouwenlijk in ligt. - Biddend heeft een non de zuster Met een dood floers overspreid: Zuster Machteld is gestorven, In den schijn van heiligheid. V. Lorenzo. De beker en 't lied, ja, en vrouwen en wijn, En brassen, en tuischen en spelen, Versmooren een stond wel de wroeging en pijn, Doch kunnen de wonden niet heelen; {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldus zoekt Lorenzo de smart, die hij lijdt, Waar 't mooglijk, voor immer te smooren; Maar luid doet de stemme die 't misdrijf verwijt. Aan 't rustloos geweten zich hooren. Wat blijdschap en vreugde, wat liefde en genot, Zijn boezem weet binnen te dringen, Bij iedere teug uit den kelk van het lot, Doet de alsem zijn lippen verwringen; Hij denkt aan Livarda gedurend den nacht Na waken en aardsche wellusten, Dan houdt hare schim bij zijn sponde de wacht, En komt zijnen slaap verontrusten. En Machteld, hij ziet haar in bruidsgewaad staan, Dan dansen hem schimmen in 't ronde En telkens als 't uur van de bruiloft komt slaan, Verjaagt hem de lach van zijn sponde; Dan wringen zijn leden zich vreeslijk in een, Dan lijdt hij wel duizenden pijnen, Dan lost zijne smarte zich uit in geween, En voelt hij zijn krachten verdwijnen. Verdord is zijn harte, verzilverd zijn hoofd, Zijn rug door de rampen gebogen, De tijd heeft hem krachten en schoonheid geroofd, En 't vuur van zijn hemelblauwe oogen; Hij leeft thans, helaas, als zich zelven tot straf, En wenscht naar het eind van dat leven, Haast vindt hij de rust in het eenzame graf, De rust die hem d'aard niet kan geven. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} *** Op 't graaflijk kasteel is het aklig en naar, Niets schijnt er 't stilzwijgen te stooren, Dan soms eene stemme vol rouw en misbaar, Die smartlijk door 't ruime komt booren. De toon van de doodsklok klinkt treurlger voort, Als bode door d'omtrek gezonden, In snijdende galmen zoo gaat hij dóór 't oord, Den dood van Lorenzo verkonden. VI. Df Uitvaart. In 't marmren praalgraf rijk gebouwen Met beeldwerk uit albast gehouwen, Daar wordt Lorenzo's lijk besteld; Zijn dood door gansch de streek vernomen, Heeft 't volk naar 't kerkhof heen doen stroomen, 't Gaat met den stoet naar 't doodenveld. Een spreker treedt de tombe nader: ‘Uw ziel steeg op tot haren vader’ ‘Lorenzo, uwe deugd hier neêr Zal weerklank in de harten vinden Van allen die u eens beminden, Vaarwel, tot weêrzins bij den Heer!’ Zijn deugd!.. waar zou die deugd verblijven?... 't Is vast een erfgenaam der schijven, Die hulde brengt aan 't zondig lijk. - O, d'armen zondaar durft men doemen, Den rijken zondaar hoort men roemen, Welk een verschil bij arm en rijk! {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar gij, o Heere, zijt rechtvaardig, De deugd is uw belooning waardig, Het kwaad vindt naar verdiensten straf, Hij die gebiedt en zijne mindren, Zijn uwe schepslen, uwe kindren, Hun daden weegt Gij bij het graf. Doch stil, de kuil word toegesloten, Daar is het eind van slaaf en grooten... Maar zie, als bij een tooverslag, Is elk van 't kerkhofheengevloden, En klinkt er, over 't veld der dooden, Op eens een helsche schaterlach. Elk nacht hoort men dien lach herhalen, Een vrouw komt over 't kerkhof dwalen; Het is Livarda met haar kind! Nog komt heur lach zijn tombe groeten, Daar komt zij haren misslag boeten, Tot dat ze in 't graf verzoening vindt. *** En d'oûkens van hun taak ontslagen, Gezeten aan den warmen haard; Bij spookgeschiedenis en sagen, Vertellen thans aan buur en magen, In eenen dichten kring geschaard: Hoe deze lach van vroeger tijden, Die iedereen met schrik beviel, De kreet van geesten was die lijden, Of duivelen die zich verblijden Om een verdoemde ziel. Hipp. Ledeganck. Eecloo, September, 1871. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Over den Roman en zijnen invloed op het volk. (1) Zooals men weet is een roman een verhaal, doorgaans van ingebeelde gebeurtenissen, waaraan echter de schrijver zooveel mogelijk den schijn der waarheid tracht te geven, waarin aldus het idealisme zich in eene behaaglijke harmonie met de wezentlijkheid versmelt. ‘Hel doel van den roman, zegt de duitsche filosoof Hegel, dat is: aan de poëzie hare verloren rechten terug te geven. De grond ervan is om zoo te zeggen de strijd tusschen de poëzie des harten en de proza der sociale betrekkingen.’ De romanlitteratuur is verre van nieuw te zijn: men mag zeggen dat de oorsprong van den roman zich in den schoot der tijden verliest. De verschillige volkeren uit het Oosten hebben ten allen tijde den roman met eene zekere voorliefde beoefend. Bij de Grieken nogtans vindt men, van sedert Homerus lot aan het tijdstip van hunnen val, geen enkel werk dat eigentlijk tot dit slach van letterkunde behoort. Men begrijpt overigens dat de oude Grieken zich al te weinig aan het stille, huiselijke leven gelegen lieten, al te zeer naar krijgsroem en zegelauweren dorstten, om, in zake van litteratuur, in iets anders dan in hunne patriotieke krijgsgezangen en grootsche heldendichten smaak te kunnen vinden. - De roman kwam dan ook eerst in Griekenland op, nadat Atexander, de groote wereldoverheerscher, ook deze natie reeds aan zijnen zegewagen had geboeid. Sedert de XVde eeuw, met de opkomst der boekdrukkunst, heeft het romantisch vak zich aanzienlijk ontwikkeld. En op onze dagen heeft de roman - vooral de zedenroman - in de letterkunde van bijna alle volkeren ene buitengewone uitbreiding gekregen. En toch geloof ik niet, dat er tegenwoordig een welkdanig litterarisch vak besta, dat, alhoewel zóóveel beoefend, toch met zoo weinig achting, ik zou haast seggen met zooveel minachting bejegend wordt als de roman. Men vindt lieden - warme kunst- en boekminnaars nogtans - die {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo afkeerig van romans zijn, dat ze aan werken van dien aard volstrekt eene plaats in hunne bibliotheek weigeren. Sommigen meenen zelfs aan hun ernstig, aan hun positief karakter le kort te doen, door eenige stonden te besteden aan 't lezen van een romantisch werk. Voor hen zijn de romans - gelijk in welke litteratuur - niets anders dan een samenmengsel van leugenachtige, buitengewoon zonderlinge toevallen en nog zonderlinger personnages, waarvan het bestaan slechts in de zieke verbeelding eeniger dweepende droomers mogelijk is; kortom, boeken die niets positiefs, dus niets belangwekkends bevatten, en ten hoogste der aandacht waardig zijn van diegenen, welke niets beters verstaan, of in de boeken slechts een middel tegen de verveling zoeken. Stellig is deze bewering meer dan overdreven. 't Is wel is waar niet te ontkennen, dat er romans gevonden worden, die aan hun doel, aan de vereischten van zulk een boek niet beantwoorden; doch is dat eene reden om de romanlitteratuur, die reeds zooveel goed gesticht heeft, en er nog meer stichten kan, derwijze te misachten? - Neen, men moet den roman niet beoordeelen naar hetgene hij soms is, maar naar hetgene hij zijn moet, en zijn kan. Trouwens, als men in bedenking neemt dat in alle beschaafde landen: hier in Zuid- en Noordnederland de werken van eenen Concience, eenen Van Lennep, en in den vreemde de werken van eenen Chateaubriand, eenen Dickens, eenen Walter Scott, eenen Schzokke, eene Fredericka Bremer - schrijvers die wel kunnen opwegen tegen sommige klassieken, waarmede die positieve luî het zoo hoog op hebben - als men bedenkt dat werken van zooveel letterkundige verdiensten, meestal tot de romanlitteratuur behooren, dan ziet men dat de roman, eene eervolle, zooniet de eervolste plaats, in de wereldletterkunde bekleedt. Maar dan, dan betreurt men, dat de roman niet overal aangewend wordt als tolk van zedeleerende, volksbeschavende denkbeelden. Want ja, geen vorm die zoo goed geschikt is om die schoone princiepen van beschaving en verzedelijking onder het volk wortel te doen vatten: Immers, de romanschrijver kan in zijn werk alles brengen wat hij goed vindt om dit schoone doel te bereiken. Hij kan ons als het ware de weêrspiegeling geven van de gansche menschheid, met hare deugden die haar gelukkig, en hare ondeugden {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} die haar ongelukkig maken. Hij kan het volk leeren terwijl hij het vermaakt, den lezer het ware, het goede, en het schoone doen beminnen, hem zijne plichten als mensch en als burger doen kennen en hem aldus tot plichtbetrachting aanzetten. Hierom echter mag de moraal er niet in droge theorie voorgehouden zijn - het volk houdt niet van moraliseeren - maar de zedestrekking moet uit de handeling, uit den gang des verhaals zelven voortvloeien. De romans ofschoon door vele onzer geletterden minder gelezen, zijn thans om zoo te spreken de uitsluitelijke lektuur van de eigentlijk gezegde volks klassen geworden, welke laatste overigens in de samenleving verre de meerderheid uitmaken. Welnu, als men in aanmerking neemt dat het juist die klassen zijn, wier hart- en geestesontwikkeling dient bevorderd te worden, dan beseft men welken heilzamen invloed de roman, als beschavingsmiddel gebruikt, op die massa uitoefenen kan. *** Onder de zedenromans die hiertoe goed geschikt zijn, komen in de eerste plaats die van onzen gevierden volksschrijver Hendrik Conscience. Hoe goed overigens zijne romans in den smaak van 't publiek vallen, bewijst het buitengewoon debiet dat ze, niet slechts ten onzent, maar ook in den vreemde vinden; en in onze volksbibliotheken zien wij er nog klaarder het bewijs van. Men heeft echter wel eens het nut van Consciences werken betwist. Zoo herinner ik mij den boekenuitdeeler eener groote volksbibliotheek eens het volgende te hebben hooren aanmerken: ‘'t Is ongelooflijk wat verkeerde smaak er nog onder het publiek heerscht: van de tien vragen naar boeken, zijn er soms wel negen naar Conscience, en dan is die tiende nog niet zelden eene vraag naar.... naar dat boek van Baekeland met zijne bende!’ Wat betreft het afkeuren van beestigheden als dien Baekeland, daarover zijn wij het volkomen eens; doch ik ben van den anderen kant van {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} meening, dat, daar waar er naar Conscience gevraagd wordt, men niet genoeg zorgen kan dergelijke vragen zooveel mogelijk in te willigen. Men klaagt - en zeker niet ten onrechte - over den slechten leessmaak van 't publiek, dat veelal nog zoo ingenomen is met boeken die handelen over vechten, moorden en branden, schrikvertellingen van bandieten en tutti quanti; doch men verlieze niet uit het oog, dat werken in den aard van Conscience wel het best geschikt zijn om dien smaak te louteren, en de lezers voor schooner en edeler gevoelens vatbaar te maken. - Deshalve stem ik ten volle bij wat er, aangaande het der jeugd aanbevelen van Conscience's romans, voorkomt in een merkwaardig artikel van het pedagogisch tijdschrift De Toekomst: (1) ‘Wie vreest dat het leven in de ideale wereld, die Conscience ons in elk zijner werken schept, en tot welke hij steeds den geest opvoert, den lezer verweekt en hem niet genoeg tot praktischen mensen laat opgroeien, dien wil ik doen opmerken, dat het vooraanstellen van onzen genialen en wereldberoemden romanschrijver noch de ernstige studie degelijker boeken, noch zelfs de lezing meer realistischer schetsen en verhalen buitensluit; integendeel, mijnes erachtens, is het een bijna onfeilbaar middel om den lees- en leerlust op te wekken en tot andere werken te doen overslaan.’ Van eenen anderen kant heeft de kritiek aan Conscience wel eens te laste gelegd. dat hij in sommige zijner zedenromans wat te veel aan vooroordeel en bijgeloof toegaf, en ongelijk had, in ernstige verhalen, van bovennatuurlijke, bijna mirakuleuze daadzaken te gewagen; kortom, dat hij zich al eens te eenvoudig met de eenvoudigen gemaakt heeft. De aanmerking kan geheel of ten deele gegrond zijn; doch wat is zulks toch in vergelijking met al het goede door den beroemden romancier niet alleen aan de Vlaamsche letterkunde, maar aan de geheele Vlaamsche beschaving, aan de zedelijke ontwikkeling onzes volks bewezen? A.J. Cosyn. (Wordt voortgezet.) {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Driejaarlijksche tentoonstelling van Schoone Kunsten te Gent. Eerste artikel. Wij zegden niet te veel toen wij in de vorige aflevering van den ‘Kunstbode’ de Gentsche Tentoonstelling ‘buitengewoon belangrijk’ noemden. - Thans dat wij ze herhaalde malen bezocht, en er dus van nabij kennis meê gemaakt hebben, mogen wij er in volle geweten bijvoegen, dat de huidige Expositie gewis die van voor drie jaren, en ook de laatste van Brussel en Antwerpen merkelijk overtreft. De nieuwe zaal van den Casino is dan ook, voor tentoonstellingen van dien aard, wel het schoonste en best geschikte lokaal dat men in gansch Belgie bezit. Het plan dezer tentoonstelling schijnt om zoo te zeggen door den bouwmeester van dit prachtig monument zelven opgemaakt: Door twee rijen ijzeren kolommen is de ruime zaal in drie galerijen verdeeld. De middengalerij vormt een grooten salon, waarin meest de schilderijen van grooten omvang geplaatst zijn, terwijl van beider zijden eene reeks salons voor kleinere tafereelen gemaakt is. Een overgroote middentrap geleidt naar de bovenzaal, waar teekeningen, akwarellen, glasen porceleinschilderingen, bouwkundige plans, en andere kunstwerken van dien aard zijn ten toon gesteld. Wat eigentlijk de beeldhouwwerken betreft, deze bevinden zich meest bij de schilderijen in de benedenzaal, zoowat hier en daar verspreid, alwaar die beelden naast het frissche groen der sieraadplanten, die er langs de wandelwegen met smaak gegroepeerd staan, een allerbehaaglijkst effekt maken. Ziedaar een oppervlakkig gedacht van den heerlijken aanblik dien de gentsche kunstzaal oplevert. Recht aangenaam is derhalve de indruk welken men bij een eerste wandelingje in de Expositie gevoelt, en niet minder aangenaam is het, voorde bezoekers zoowel als voor de artisten, overal de tentoongestelde {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} werken zoo wonder goed geplaatst te zien. - Dewijl het licht door glazen daken enkel langs boven inkomt, is er over de tafereelen een gelijke klaarte verspreid; derwijze dat de eene exposant dus den andere niets te benijden heeft. De Tentoonstelling bevat meer dan 1500 schilderijen, beeldhouwwerken, enz., iets dat zeker buitengewoon talrijk heeten mag. Indien echter de aanvaardingsjurij in zijn onderzoek wat strenger ware te werk gegaan, en dit getal minstens een derde hadde verminderd, ons dunkens zou er de verzameling niets van haar belang bij verloren hebben. Wat wij met spijt moeten bestatigen is dat, onder opzicht van gedacht en van strekking, er weinig stof tot roemen bestaat, ja dat over het algemeen de toestand eerder verslecht dan verbeterd schijnt. De meeste schilderijen behooren tot die soort van compositiën die de franschen genre noemen, een vak waarin het publiek gewoonlijk het meest smaak vindt, en dat juist dáárom zooveel beoefenaars vindt. Jammer maar dat er tegenwoordig van dat genre zooveel misbruik wordt gemaakt: Een groot getal schilders van bekwaamheid, die met ernstige studiën het verre zouden brengen, zien wij, helaas, onder voorwendsel van genre-schildering hun talent aan allerhande nietigheden verbeuzelen en tafereelen maken, ledig van ziel en zin, waarin niets tot het hart of tot den geest spreekt. Inderdaad, wat is het dat tegenwoordig meestal in dit vak wordt voortgebracht? - Hier is 't eene kat die zich achter 'nen dikken bezem verbergt, dáár een uitgeholde kaas waarin eenige muizen smulpartij houden, ginds een broodje met hesp en den traditioneelen mostaardpot daarbij; verders een vischwijf, een appelwijf, of iets dergelijks!... Het schoone, het dichterlijke van de natuur ziet men doorgaans over 't hoofd, om slechts het materiëele te zien; alles waar men zich schijnt op toe te leggen is: getrouw na te bootsen, om de uiterlijke vormen nauwkeurig te kunnen weêrgeven. Zeker bestaan er eervolle, lofwaardige uitzonderingen: artisten die beter begrijpen wat er behoeft om de ware kunst te bevorderen, zooals wij in ons overzicht zullen doen zien. Dewijl - zooals de titel van ons tijdschrifl het genoegzaam uitdrukt - wij ons hoofdzakelijk met de Vlaamsche kunst bezig houden, zoo is het natuurlijk dat wij eerst en vooral onze beoordeeling aan de {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} vlaamsche artisten wijden; om vervolgens ook wat hij de noordnederlandsche en de duitsche school stil te houden, welke beiden op de gentsche tentoonstelling talentvolle vertegenwoordigers hebben. Wat de fransche betreft, ofschoon we weinig sympathie hebben voor schilders, die met hunne zoogezegde tableaux de genre uit het Parijzer leven, den smaak van zeker publiek exploiteeren, toch ontkennen we zeker niet dat er onder de franschen nog kunstenaars gevonden worden die - zooals Robert-Fleury, Em. Breton, Girard, Bellanger, Jadin, enz. - eene goede strekking en gezonde kunstprinciepen aan oprecht talent paren, en aan dezen brengen wij, volgaarne verdiende hulde; doch we laten de taak om ze te beoordeelen gewillig aan de fransche journalisten over, wien die taak ook beter past dan ons. Hoe weinig gezonde vruchten er overigens toch van de moderne fransche schilderschool te verwachten zijn, erkent zelfs de Courrier de la Semaine, een blad dat men zeker niet van anti-franschgezindheid zal beschuldigen: ‘La France, (zegt het blad) loin de se retremper dans l'adversité. ne paraît pas retrouver le nerf de l'art: l'inspiration. Le Génie de la France n'étend plus ses ailes, ne prend plus son essor; il reste accroupi, morfondu, vinculé, et l'art français est comme un arbre dont la sève se retire et dont les feuilles jaunissent aux rayons du soleil d'automne. Sans doute ce feuillage est beau, mais les tons chauds qui te colorent ne sont, hélas! que les précurseurs de sa chute.’ Bij dergelijke verklaring zijn geene commentaren noodig. Welnu, indien het waar is dat de Fransche school meer en meer aan 't vervallen is, gansch het tegendeel kunnen wij gelukkiglijk van de Vlaamsche verzekeren. Trouwens, wat wij in de gentsche tentoonstelling met het meeste genoegen hebben opgemerkt, is dat onze vlaamsche schilders over het algemeen er de nationale kunst waardig hebben vertegenwoordigd. De jongere vooral zijn op den weg des vooruitgangs, en ofschoon de princiepen welke het echt vlaamsche karakter in de kunst kenmerken, nog niet door allen gelijk begrepen schijnen, sommigen onder hen althans laten veel voor de toekomst verhopen. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaan wij thans over tot een bondig overzicht der werken, die op de tentoonstelling het meest onze aandacht hebben gaande gemaakt. Men duide het ons echter niet ten kwade zoo wij, ingezien het groot getal, ere enige onvermeld moeten voorbij gaan. Onder de vlaamsche kunstenaars, die het meest bijval genieten, mag ontegenzeglijk in de eerste plaats de gevierde gentsche schilder Jozef Pauwels genoemd worden. Zijn aan de nederlandsche geschiedenis ontleend tafareel: De vrouwen van Naarden ontvoerd door de Spanjaards om verkocht te worden’ wordt te recht algemeen geprezen. Hoe schoon, hoe treffend schoon heeft de schilder dit historisch onderwerp behandeld! Men kan zich inderdaad niets hartroerender voorstellen dan die groep rampzalige vrouwen, door brutale krijgsmacht aan hunne duurbare familie ontscheurd, en daar, op de publieke markt, als slavinnen ten koop gesteld. Deze barst in bittere tranen los, gene zit, in stomme smart bedolven, ten prooi aan de grievendste wanhoop, met den strakken blik voor zich heen gericht; eene andere schijnt met hare uitgeweende, gansch roodbekreten oogen, nog den Hemel om redding te smeeken. - Wars van gezochte effekten, getrouw aan natuur en waarheid blijvend, heeft de heer Pauwels dat alles zoo meesterlijk op het doek welen te brengen, dat men, bij het beschouwen dezer indrukwekkende schilderij, zich tegenover de wezentlijkheid wanen zou. Een kleiner tafereel van denzelfden meester: ‘De repetitie in het klooster,’ alhoewel even verdienstelijk van uitvoering, schijnt ons echter van oneindig minder belang. Het onderwerp is overigens onbeduidend. De heer Victor Van Hove, een andere gentenaar die zich eerst als beeldhouwer, en naderhand te Parijs als schilder gunstig kennen deed, heeft ons, vooral in zijn tafereel: ‘De onrust’ (visschersvrouw der vlaamsche kusten) het verheugend bewijs gegeven, dat hij, in Franksrijks hoofdstad, zijn talent als vlaamsch kunstenaar onverbasterd heeft weten te bewaren. Niet nieuw van onderwerp, maar op zeer oorspronkelijke wijze bewerkt, is dit tafereel vol leven en uitdrukking. Op het kommervol gelaat der arme visschersvrouw, die, bij den naderenden storm, op het zeestrand de komst heurs echtgenoots verbeidt, op dit enkel figuur heeft de schilder ons als het ware een {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel familiedrama voorgesteld. Voortreffelijk colorist, zich inspireerend aan de werken der groote vlaamsche meesters, zonder hierom hunnen schildertrant na te bootsen, aanziet de heer Van Hove de natuur als zijn eersten meester, en zijne ‘Visschersvrouw’ is daar om te bewijzen dat hij dien meester niet vruchteloos bestudeert. Zijne ‘Weesmeisjes uit de omstreken van Dordrecht’ bezit insgelijks aanmerkelijke verdiensten. Die twee in rouw gekleede weeskinderen, die zich, in eenen boot, naar het kerkhof begeven, om er immortellenkronen op het graf huns vaders neêr te leggen, zijn zeer lief, zeer poëtiek. Minder keurig van teekening, is, ook onder opzicht van koloriet, dit gewrocht echter geenszins op de hoogte van het voorgaande. De tonen zijn niet overal met de vereischte juistheid weêrgegeven. Het water is niet helder, niet doorschijnend genoeg, en de lucht vooral schijnt ons op het achterplan wat te dof van toon. Van achter op den boot zit zoo'n soort van kastanjekleurige hond, die op dit tafereel maar een ongelukkig figuur maakt. Wat in kunstwaarde oneindig beneden de twee laatst genoemde schilderijen staal, zijn twee kleine tafereeltjes van denzelfden schilder, getiteld: ‘De twee vrienden’ en ‘De twee moeders,’ stukken die men bezwaarlijk boven het middelmatige rangschikken kan, en waaronder M. Van Hove's naam stellig niet op zijne plaats staat. Van H. Portaels, die op de Antwerpsche tentoonstelling zulken vleienden bijval bekwam met zijn ‘Loge in den Schouwburg van Pesth,’ heeft men thans ‘De Trouwring’ en ‘Arglistigheid,’ twee kleinere tafereelen, die alhoewel wij ze niet op dezelfde hoogte stellen, eveneens de bedrevene hand eens meesters verraden Beiden zijn goed geteekend, onberispelijk van kleur, zeer gelukkig van uitdrukking. In het laatstgenoemde stuk is vooral de drapeering opmerkenswaardig. Hoe stout ook opgevat, heerscht daar eene harmonie van loon in, die allen lof verdient. Wij zouden echter liever zien dat een kunstenaar met zooveel talent begaafd als M. Portaals, voor zijne tafereelen onderwerpen koos die wal meer belang opleveren. Eene der prachtigste scheppingen van den onsterfelijkon Goethe op het doek brengen. was voor M. Lagye zeker eene wat gewaagde onderneming. Dat hij evenwel in die moeielijke taak vrij goed is {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} geslaagd, erkennen wij gaarne. Zijn ‘Grietje in de Kerk’ is inderdaad een zeer poëtisch bewerkt tafereeltje, dat (al is het niet gansch van gebreken vrij te pleiten) ons het gedacht van den duitschen dichter nog al gelukkig vertolkt. Bijzonderlijk de hoofdpersonage, het zoo dichterlijk figuur van Grietje, is getrouw weêrgegeven. Wat schoon contrast: dat arm gevallen meisje, dat daar, waar zij vroeger nog vol onschuld bidden kwam, nu door naberouw, wroeging en wanhoop overmeesterd, aan de gevolgen van haren misstap zit te mijmeren; en daarnaast, half in een pelgrimsmantel weggedoken, het sataniek gelaat van Mephistopheles, die achter 's meisjes stoel heeft post gevat, als om het arme kind nog meer te martelen. ‘- Grietje in de Kerk’ is ontegenzeggelijk een der verdienstelijkste werken, die M. Lagye heeft voortgebracht. De schilder zou echter wel doen wat meer zijne eigene inspiratie, en wat minder die van Leys te raadplegen. Wat wij met innig spijt hebben opgemerkt is dat sommige jonge, veelbelovende artisten, zooals M. Vinck, bijvoorbeeld, van wien wij vroeger reeds zulke lieve, eigenaardige tafereeltjes hadden gezien, zich thans om zoo te zeggen als slaafsche navolgers van Leys beginnen aan te stellen. Evenals Leys willen zij den schildertrant der vlaamsche meesters uit de middeleeuwen nabootsen, en beelden zich in dat de Vlaamsche Kunst in het volgen dier oude gothieke formulen bestaat. Dit laatste is voorzeker eene grove dwaling. Ontegenzeggelijk heeft Leys schoone, wonderschoone werken voortgebracht, die hem een onsterfelijken naam hebben verworven; doch, met al den eerbied dien we voor zulk uitstekend talent gevoelen, moeten we toch bekennen dat wij Leys wel als artist, maar minder als ‘meester’ huldigen. Ja, wij zijn zelfs geneigd te gelooven dat hij door zijnen invloed meer kwaad dan goed aan de moderne vlaamsche kunst heeft gedaan. Leys is eenen weg ingeslagen, dien hij alleen, de kolorist bij uitmuntendheid, met succès volgen kon; doch waarop anderen, met minder latent begaafd, noodzakelijk schipbreuk lijden moeten. Aldus ook heeft hij den vijanden der Vlaamsche Kunstbewegïng een wapen in de handen gegeven, dat ze altoos met behendigheid weten te gebruiken tegen al degenen welke met juistere, meer omvattende inzichten {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} bezield, der Vlaamsche Kunst een eigenen stempel trachlen te geven. Zoo bijvoorbeeld tegen de gebroeders Juliaan en Albrecht De Vriendt, twee jonge kunstenaars die de beoefening eener echt vlaamsche kunst met het beste gevolg hebben beproefd: Omdat ook zij voor hunne eerste voortbrengselen aan de eerste bronnen der schilderkunst putteden, aldus enkel tot uitgangspunt kiezend datgene wat Leys als doel aanzag, daarom heeft zekere fransche kritiek ook de De Vriendt's voor volgelingen van Leys willen doen doorgaan. En die bewering heeft er nog al velen daarover in dwaling gebracht. Met spijt hebben wij die verkeerde meening nog onlangs zelfs door een vlaamsch-en kunstgezind weekblad van Gent gedeeld gezien. Met reuzenschreden zijn de gebroeders De Vriendt op de kunstbaan vooruitgegaan: Tot nu toe zagen wij van hen slechts eenige kleine genrestukjes, die wel is waar van aanleg, en in weerwil van den invloed der ouden, reeds van eene zekere eigenaardigheid getuigden, doch die nog maar als een gelukkig début mochten aanzien worden. - Thans hebben zij, behalve een drietal tafereeltjes van minder belang, twee groote historieke schilderijen tentoongesteld, die wij zonder aarzelen onder de merkwaardigste der gentsche Expositie rangschikken. De eene, die van Juliaan, stelt voor: ‘De H. Elisabeth van Hongarië, verstooten deer de inwoners van Eisenach.’-Natuurlijk, zonder theatrale effekten en juist dáárom zoo diep treffend, heeft de schilder ons dit droevig tooneel afgemaaid Nooit misschien zagen wij eene samenstelling, die meer sympathie, meer mnige belangstelling opwekte. Wie ook zou zich niet bewogen gevoelen, bij het aanschouwen dier arme moeder, die in het strengste van den winter met hare drie kleine kinderen uit heur gravelijk paleis verjaagd, daar langs de straat op eene besneeuwde bank nederzit, en bij de rijken van wien zij met de tranen in de oogen eene schuilplaats afsmeekt, niets dan spot en verachting ontmoet. Op het idealisch schoon gelaat der heilige ligt zóó sprekend de edelheid harer ziel afgeschetst, dat Elisabeth wel geen aureool van heiligheid om het hoofd behoeft, om aan te duiden wie en wat zij is. Niet minder schoon van uitdrukking is het oudste kindeken. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} dat u met zijne betraande oogjes zoo bedrukt beziet; en daar tegenover dan dat koud en onverschillig gelaat dier hardvochtige rijken!-Treffende tegenstelling, die den indruk van het geheele nog krachtiger maakt. Even schoon, even dramatiek bewerkt, is het onderwerp dat M. Albrecht De Vriendt in de vaderlandsche geschiedenis heeft gekozen: ‘Jacoba Van Beyeren die van Philips den Goede genade voor haren man afsmeekt.’ Uitmuntend is het karakter weêrgegeven van die rampzalige gravin, wier gelaat, te midden van al hare ongelukken, nog immer eene uitdrukking van energie behoudt, zelfs nu nog, wen zij, beroofd van al haar vermogen, door hare vrienden verlaten, uitgeput door allerlei tegenspoed, geknield voor den troon des boosaardigen Philips komt afstand doen van al hare rechten, om heur geliefden echtgenoot te kunnen redden, dien zij tusschen zijne beulen het schavot heeft zien beklimmen. Zooals in de schilderij zijns broeders zijn de verschillige figuren met veel kunde gegroepeerd. Geen enkel deel der gansche samenstelling ook is verwaarloosd ten behoeve van een ander: integendeel, alles hier heeft zijne waarde, en elk détail zelfs draagt het zijne bij, om het dramatieke der handeling zooveel mogelijk te bevorderen. En indien ook hier en daar de teekeniug niet teenemaal onberispelijk is, zoo vinden wij daarentegen in de beide tafereelen eene kracht van pensceling, eene juisthèid van kleur, die onze bewondering opwekt. Wat beduidend verschil, inderdaad, lusschen de strekkingen der gebroeders De Vriendt en die van Leys! - Vlamingen van hart en ziel, ‘Vlamingen in al hunne uitingen, in al hun streven’ - zooals een hunner het bij de opening der Tentoonstelling aan den koning ten antwoord gaf, - doordrongen van de noodzakelijkheid eener oorspronkelijke vlaamsche kunstbeweging, zoo heeft hun vlaamsch karakter alleen hun den weg aangetoond, waarop wij hen thans zoo roemvol zien vooruitstreven. Eens en vooral hebben de gebroeders De Vriendt nu met de oude akademieke vormen, met al die conventioneele middelen van bewerking afgebroken, welke voor sommige schilders bijna eene soort van routine worden. Zeker hebben zij hiervoor op meer dan ééne materiëele moeielijkheid gestuit; wellicht ook heeft vooralsnu de uitvoering nog niet gansch aan hunne opvatting beantwoord; doch al is hun {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} werk onder dit opzicht nog niet boven alle kritiek verheven, toch mogen wij de heeren De Vriendt reeds met den bekomen uitslag geluk wenschen: - In hunne tegenwoordige produkten zien wij ten volle de princiepen bevestigd, die zij met zooveel talent als overtuiging verdedigen. Ook betreuren wij dat plaatsgebrek ons verhindert onze lezers hier een vollediger gedacht van die princiepen te geven, Wij hopen wel eens gelegenheid te hebben hierop later terug te komen. Intusschen drukken wij den wensch uit dat hunne loffelijke pogingen vruchten zullen dragen, en onze jonge vlaamsche schilderschool zich langzamerhand van den heilloozen invloed der vreemde begrippen zal weten te ontmaken. Een schilder van naam, maar wiens schildertrant, ons niet zeer bevalt, is de heer Jozef Van Lerius. Zijne ‘verlossing der Venetiaansche maagden uit de handen der zeeroovers’ is een doek, dat ontegenzeglijk goede hoedanigheden bevat. Sommige figuren zijn fiksch geteekend en schoon van uitdrukking. Er ligt echter in de samenstelling, even als in de penseeling, te veel conventioneels, te veel gemaaktheid, en het tooneel dat de schilder ons voorstelt levert gebrek aan waarheid, aan waarschijnlijkheid op. Met een woord, bij tracht niet genoeg natuurlijk te zijn. - Het is mogelijk dat aldus zijne compositiën in den smaak sommiger engelsche en amerikaansche liefhebbers vallen, en de heer Van Lerius er in den vreemde veel geld meê wint, maar of zij evenveel tot den roem onzer echt nationale kunst zullen bijdragen, is eene vraag, waarop het ontkennend antwoord zich niet lang wachten doet. - Trouwens, bij de krachtige voortbrengselen der Vlaamsche School op de tentoonslelling steekt zoo iets deerlijk af. Werken van MM. Tijdgadt, Cogen, Sunaert, De Baerdemaecker, De Braeckeleer, De Cock, De Grou, De Keghel, De Kezel, Dillens, Lamorimère, Lebrun, Van der Oueraa, Vander Haeghen, Van Cuyck, Van Luppen, enz. zullen wij in een tweede artikel bespreken. (Wordt voortgezet.) {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Nationaal Tooneel. Hoe verre wij er ook nog van af zijn een eigen Tooneel te hebben, welk met dat van andere natien kan vergeleken worden, toch hebben wij het genoegen te zien dat er althans reeds eene betrekkelijke verbetering in den toestand komt. - In den nederlandschen Schouwburg van Gent, waar tot nu toe enkel liefhebbersmaatschappijen optraden, worden thans ook, even als te Antwerpen, tweemaal per week vertooningen gegeven door artisten van beroep. Ontegenzeggelijk mag het invoeren van het stelsel der bezoldigde tooneeltroepen als een goeden stap op de baan des vooruitgangs worden beschouwd. Wij zijn er zeker verre van de pogingen onzer vlaamsche tooneelkringen af te keuren; integendeel, wij stellen belang in hunne werkzaamheden; doch wij zijn tevens van gevoelen dat het publiek uit eene stad gelijk Gent, de hoofdstad van Vlaanderen, wel iets degelijkers vergen mag, dan men hebben kan met liefhebbers, die de tooneelkunst enkel als tijdverdrijf in hunne ledige uren kunnen beoefenen. Even als in elke andere kunst is er eene ernstige, aanhoudende studie, dus veel tijd noodig om zich in het tooneel te volmaken. De rollen hoeven niet alleen goed aangeleerd, maar het karakter ervan grondig gestudeerd worden. En dit kan men wel vorderen van een' akteur wien het looneel zelf eene voldoende broodwinning verschaft, maar geenszins van een' ambachtsman, die bijv. de geheele week kleermaker, en slechts des zondags tooneelist is. In weerwil dus der kleingeestige tegenkanting die het nieuwe stelsel bij eenige gentsche liefhebbers heeft ontmoet, juichen wij van harte den maatregel toe dien het Stadsbestuur van Gent, dank aan de ieverige bemoeiingen van den heer Vuylsteke, eindelijk beeft genomen, ter opbeuring van de nationale tooneelkunst. Nieuwsgierig om den nieuwen troep - waarvan de voornaamste sujekten ons reeds ten gunstigte bekend waren - aan het werk te zien, zijn wij de twee eerste proefverlooningen gaan bijwonen, en wij verhaasten ons te zeggen dat de uitslag volkomen aan onze verwachting heeft beantwoord. De hoofdrol, M. Lodewijk Dhaenens, wiens talent hier in Ant- {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} werpen niet teenemaal naar waarde geschat werd, vindt thans in zijne geboortestad een vereerenden en overigens welverdienden bijval. De rol, waarin hij voor de eerste maal optrad, heelt hem ook ruimschoots gelegenheid verschaft om bewijzen van zijne veelzijdige kunde te geven. Zijne taal, die vroeger nog al te wenschen liet, is thans, dank aan zijne aanhoudende zorg, bijna onberispelijk. Dit strekke ten voorbeeld aan sommige andere spelers: M. Wannyn, onder anderen, een akteur die oneindig veel vooruitgang heeft gedaan en met ernstige studie het zeker verre brengen zal, hoeft nog zijne uitspraak wat van den dialekttoon te zuiveren. In Mejuffer Larondelle, vroeger aan het Amsterdamsch Tooneel verbonden, heeft het gentsch gezelschap ons dunkens eene goede eerste rol aangeworven. Het is geene van die uitstekende talenten, die u in eens medeslepen en tot geestdriftige toejuichingen dwingen, maar zij schijnt ons eene verstandige tooneeliste, die hare rollen gewetensvol bestudeert en onbetwistbare verdiensten bezit. Zij hoede zich echter voor overdrijving in haar spel, en trachte in voordracht en gebaarden altijd natuurlijk te zijn. Hare stem is aangenaam en hare uitspraak juist. Den r-klank nogtans doet zij te veel uit de keel hooren; dit geeft eene zekere hardheid, waarvan zij zich echter licht kan ontmaken. Overigens, ofschoon zij zich wellicht in hare nieuwe omgeving nog niet geheel op haar gemak gevoelde, is haar début vrij gelukkig geweest, en zal zij ongetwijfeld wel de gunst van het publiek weten te winnen. Een akteur die van nu af deze gunstreeds in hooge mate bezit is de heer Bestuurder, F Van Doeselaer, die te recht als een der verdienstelijkste spelers in het luimig vak bekend is. Voegen wij erbij dat zijn spel, welk hij vroeger al eens overdreef, eene natuurlijkheid, eene beschaafdheid heeft bijgewounen, waarover wij hem geluk wenschen. Kortom, het is een komiek van den echten stempel, en zijn steeds aangroeiend succès verwondert ons niet. Mr. en Mevr. Rans zijn twee uitmuntende jonge rollen. Beiden vallen zeer in den smaak. Ook M. Van den Kieboom en Mej. Mina Bia weten zich te onderscheiden, voornamelijk in het blijspel. Wat Mevrouw Van Peene betreft, wij hebben niet noodig den lof dezer kunstenares te maken, die in hare lange artistieke loopbaan {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds zooveel dienst aan het nationaal tooneel heeft bewezen. Zeggen wij enkel, dat zij, niettegenstaande haren vergevorden ouderdom, in het gentsch gezelschap nog zeer waardig hare plaats bekleedt. De jongere spelers, zooals M. Van Cockelberg, Mr. en Mevr. De Vestel enz. staan de hoofdrollen reeds goed ter zijde. Hieruit volgt dat in de stukken veel samenhang heerscht, iets dat voor het goed vertolken van een tooneelwerk onontbeerlijk is. Voor de eerste vertooning, (op Zondag 1 October) waren de opgevoerde stukken niet zeer gelukkig gekozen: ‘De Orgeldraaier’ een uit het duitsch vertaald drama, ofschoon van strekking onberispelijk, verdiende als tooneelvverk gewis den voorkeur niet boven een oorspronkelijk vlaamsch stuk, waarmede wij liever het tooneeljaar hadden zien openen. Het nastukje was een onbeduidend fransch vaudeville. Bij de volgende voorstelling was de keuze beter. Behalve een lief oorspronkelijk stukje van Albert Smit, een jongen hollandschen schrijver, werd Roderich Benedix geestige comedie ‘Neef Sieget’ opgevoerd, waarin de heer Van Doeselaer meesterlijk de hoofdrol vervulde. Hiermede nemen wij afscheid van het ‘Nederlandsch Tooneel’ van Gent, en hopen nog wel de gelegenheid te zullen hebben er op weêr te komen. - Intusschen wenschen wij de Bestuurders MM. Fauconnier en Van Doeselaer veel bijval in hunne onderneming, welke zeker de ondersteuning der Vlamingen verdient. *** Ook het Nationaal Tooneel van Antwerpen heeft op 1 October zijne vertooningen hernomen. Andermaal bestond de opening uit een naar het fransch vertaald drama: ‘Marjan de Marketentster’, waarin goede dramatieke effekten en eenige niet slecht geschetste karakters voorkomen, maar dat (gelijk meest al die drames à grand spectacle), als handeling te gezocht, te onwaarschijnlijk is. Behalve ééne vertooning, waarin men ‘De Dronkaard’ van Van Kerckhoven, ‘De Visschers’ van Sleeckx, en ‘Blauwe Schenen’ {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} van Ducuju opvoerde, werden sedert opvolgendlijk vertalingen gespeeld: ‘De Kaartlegstcr’, groot drama, ‘Lucie Didier’ en ‘Arbeid Adelt, twee tooneelspelen naar het fransch, en ‘De Stiefmoeder,’ tooneelspel naar het hoogduitsch. Men kent onze denkwijze aangaande de vreemde stukken, die wij zeker liefst door goede vlaamsche zouden vervangen zien. Nogtans, ofschoon wij in princiep de voortbrenselen onzer eigene tooneellitteratuur verkiezen, omdat slechts dáárdoor een echt Nationaal tooneel mogelijk is, zijn wij er echter verre van systematiek alles af te keuren wat van onze naburen komt. - Stukken zooals de twee laatstgenoemde, uitmuntend van strekking als van kunstwaarde, zijn op ieder tooneel op hunne plaats. ‘Arbeid adelt’ is eene van de zeldzame gezonde vruchten der moderne fransche school, 't Is hier geene comedie genre-froufrou, waarin men voor echtbreuk en overspel alle mogelijke verzachtende omstandigheden uitzoekt, maar wel een oprecht deugdelijk tooneelspel, dat, zooals de titel het aanduidt, een schoon sociaal princiep huldigt. Het is bovendien een stukje van aanmerkelijke tooneel-en letterkundige verdienste; een echt pereltje, waaronder menige vlaamsche schrijver met eere zijnen naam zou mogen zetten. Trouwens, wij kennen, als tooneelspel (comédie), geen enkel vlaamsch stuk dat hiermeê de vergelijking zou kunnen doorstaan Niet minder beviel ons ‘De Stiefmoeder’ Roderich Benedix gemoedelijke comedie, welke vele onzer lezers reeds kennen. Wat aangaat den keus van enkele reeds opgevoerde blijspelen, die zou wel beter kunnen zijn: Bijvoorbeeld ‘Een stekje tusschen twee vuren’ en ‘Wat een man voor eene vrouw zooat doet’ zijn zoutelooze, platte kluchten, welke men goed zou doen steeds te vervangen door geestige nastukjes in den aard van ‘Het Omgevatlen Zoutvat’ ‘Blauwe Schenen’ en ‘Neen!’ die ons oneindig meer genoegen deden. Het orkest van het Nationaal Tooneel, onder het kundig bestuur van M. De Pooter, kwijt zich goed van zijne taak. Onder de aangekondigde stukken, die ter studie gelegd zijn, bemerken wij met veel genoegen: ‘Lena,’ het nieuw drama van D. Deleroix, en het tooneelspel ‘de Bruid daarboven’ van den beroemden Noordnederlandschen schrijver Multatuli (Douwes Dekker). {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} In een volgend tooneeloverzicht zullen wij in eenige bijzonderheden treden over de uitvoering der stukken. De samenstelling van dun troep des heeren Lemaire heeft ditmaal eenige verandering ondergaan, door het vertrek sommiger te Gent geëngageerde artisten. De twee hoofdrollen, Mr. Edmond Hendrickx en Mejuffer C. Beersmans, de lievelingen van het Antwerpsch publiek, blijven regelmatig aan ons tooneel verbonden. In vervangiug van MM. Dhaenens, Van den Kieboom en Rans, heeft het Bestuur eenige nieuwe aangeworven, onder anderen: MM. Willems (Peeters) en Klerwin (Winkler), twee jonge maar niet onbegaafde spelers, en M. Beems, een zeer verdienstelijk noordnederlandsch akteur. -Het vrouwelijk personeel heeft echter wel eenige verzwakking ondergaan: In de plaats van Mej, Mina Bia en Mevrouwen Rans en Dhaenens, heeft men enkel Mej. Overheyde, Mevr. Rans' zuster, maar die veel minder bekwaamheid heeft, en dan nog cene zekere hollandsclie Mevr. Ruffa, die bij een volslagen gemis aan talent nog de gewis niet aantrekkelijke hoedanigheid paart, oud en leelijk te zijn. Reeds hebben wij haar in dramas en blijspelen zien optreden, en mogen gerust het Besluur aanraden: zoo zelden mogelijk van Mevr. Ruffa's, diensten gebruik te maken. - De goede samenhang en het dramatiek effekt kunnen er slechts bij winnen. A. J. C. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlaamsche Kunstbode. [Nummer 8] Gescheiden!... Eene schets. Sie waren längst gestorben Und wuszten es selber kaum. Heine. Zij zat voor den haard. De pendule die voor den spiegel op den grooten schoorsteenmantel stond, sloeg vijf ure. Eenige oogenblikken te voren had de oude bediende, die zonder eenig gerucht te maken de kamer was binnengetreden, de lamp op de tafel geplaatst en de roode zijden gordijnen dicht getrokken. - ‘De genadige heer laat weten,’ sprak hij nu, ‘dat hij eerst later op het bal van den heer generaal komen zal, dat mevrouw de gravin van Velden echter ten negen ure de genadige mevrouw zal komen afhalen. De heer president kwam daar zoo even bij den genadigen heer om hem voor eene kleine sledevaart uit te noodigen naar M...’ Zij knikte slechts. - ‘Zeg aan Fannij dat zij om half zeven bij mij komt om mijn toilet te maken,’ riep zij den bediende toe, die reeds de deur genaderd was, ‘en dien de thee op in de groene kamer hier naast.’ Daarna bleef zij alleen. Daar buiten warrelden de sneeuwvlokken wild door elkander en kleefden zich nu en dan aan de vensterruiten; - die een t'huis had ijlde naar zijne woning, en te haastiger nog om den avond, die het oude jaar sluiten zou, in gezelligen kring door te brengen. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is gevaarlijk om op dien avond alleen te zijn, en een koen waagstuk om de gedachten gehoor te verleenen, wanneer men - geen filosoof zeventien jaar oud is. In zulk een uur doel een warme handdruk en een hartelijke blik iemand dubbel goed. Van beminde lippen verneemt men dan zoo gaarne een liefelijk woord; - wij moeten voelen en hooren dat ons hier op aarde nog iets rest, dat, al mogen de jaren vervliegen, de liefde toch nog blijft. Die vrouwe daar voor den haard verkeerde nog geenszins in eene oudejaarsavond-stemming; op hare knieën stond een geopend juweelkistje, en uit den rijken inhoud zocht zij zich een tooisel uit voor het dansfeest, dat zij heden avond zou bijwonen. Het was een belangwekkend figuur, dat daar gezeten was in die met zooveel pracht mogelijk ingerichte kamer, waar aan den wand, te midden van vele rijk geëncadreerdo staalplaten, het portret prijkte van een luitenant der huzaren en dat een jong meisje, eenvoudig in 't wit gekleed en in wier blonde haren eene witte roos prijkte. - Hare oogen waren fraai en groot, zonnig en vroolijk van uitdrukking. Er lag iets frisch, iets zorgeloos, iets verkwikkends in dat wezen, waarvoor men onwillekeurig bleef staan, om het weder en nogmaals te aanschouwen en te benij den. Wie zou vermoed hebben dat de vrouw, die voor den baard gezeten was, het origineel was van dit portret? - De oogen schenen thans nog grooter te zijn - en ook schooner - maar die glans van geluk was verdwenen; 't licht was niet zonnig meer; 't was 't licht der maan, zooals zij schijnt tijdens een zwoelen zomernacht. Haar gezicht scheen fijn, bleek en verlept te zijn, - men noemde mevrouw Van Bergen ‘journalière’: - den eenen dag zag zij er ziekelijk vermoeid en verouderd uit, den volgenden morgend was zij bekoorlijk door hare lieftalligheid. Alleenlijk behield zij sleeds ééne eigenschap: zij was namelijk immer gracieus in den hoogsteu graad, terwijl hare stem zoo liefelijk klonk dat nismand vermocht haar te wederstaan. Wanneer zij met haren echtgenoot in eenig gezelschap verscheen, dan ging de vraag van mond tot mond: waarom die twee toch door den band des huwelijks aan elkander waren verbonden? - Hij een man wiens eenig doel was het leven te genieten, - zij die zich immer idealen schiep; men twijfelde of zij beiden in hunne woning wel altoos in even {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} goede overeenkomst leefden, en - zooals men 't noemde - zich zoo goed wisten te houden als in de gezelschappen. Op deze vragen was echter nimmer door hen wie 't aanging een rechtstreeksch antwoord gegeven. De heer Van Bergen, die een verre bloedverwant van Eugenie was, had menigmaal tegenover zijne vrienden verklaard dat zijne vrouw eenmaal het bekoorlijkste schepsel der wereld geweest was, en dat hij meende door de zon des geluks beschenen te zijn toen zij hem voor de eerste maal aanzag. Waar hare vroolijkheid later gebleven was - dat wist hij voorwaar zelf niet; zij was hem, terwijl hij haar vast hield, ontglipt. - ‘Vrouwen zonder kinderen worden immer òf hatelijk òf treurig,’ voegde hij er bij, ‘maar ik geef nog den voorkeur aan eene hatelijke boven eene treurige vrouw. En Eugenie kan, wanneer zij wil, het schoonste meisje nog in de schaduw zetten;’ eene opmerking waarmede elkeen het gaarne eens was. Eugenie had hare keuze op een stel robijnen bepaald en het op de tafel gelegd; dat stond 't beste op haar groen zijden kleed, dat zij heden wilde dragen. Zij stond op het punt het kistje te sluiten; door eene te haastige beweging verwarde echter hare gouden halsketen met eene der veeren van het kistje, en ten gevolge daarvan sprong een deksel open. - Een kleine ring, een kleine witte handschoen, een verdord bouquet viooltjes en eenige losse, geel gewordene bladen papier, met fijn schrift beschreven, vielen er uit. Hare handen beefden toen zij dit alles weder bij een bracht; hare wangen gloeiden toen zij deze relikwiën aanschouwde, - en hare oogen zwommen in tranen. Eugenie schoof het kistje zoo achteloos ter zijde alsof het slechts stof en zand inhield; - al ware het in 't haardvuur gevallen, zij zou geene hand hebben uitgestoken om het uit de vlammen te redden. De herinneringen die door het zien van die relikwiënen werden opwekt, prangden heur hart zoozeer, dat zij naar adem snakte. - Wat mocht de oorzaak zijn dat zij die kostbaarheden in zoo langen tijd niet had gezien? - Had zij geslapen,- had zij gedroomd en thans aan heur verleden gedacht? Hoe het zij, geheel haar verleden stond haar nu {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} weder voor den geest. Voornamelijk bleef haar oog gevestigd op een kleinen ring, dien hare moeder reeds als kind had gedragen. Op een feestelijken oudejaarsavond was hij haar geschonken, nadat zij er vleiend om gebedeld had. Hare moeder had haar echter eerst later verhaald welk eene treurige geschiedenis er aan dien ring verbonden was. Op den oudejaarsavond toen Eugenie voor de eerste maal dien kleinen ring zegepralend aan den vinger droeg, bracht haar broeder ook voor de eerste maal zijnen vriend Edmond Letten in huis, - een student in den waren zin des woords. Op dien avond ging het er in de ouderlijke woning vroolijk toe. De jonge lieden zaten in een ander vertrek dan de reeds meer bejaarden; slechts nu en dan verscheen de zorgvolle moeder op den dorpel, om zich te overtuigen, dat niets van 't noodige ontbrak, en enkele malen slechts naderde die liefelijke gestalte de vroolijke jonge lieden, legde hare schoon gevormde hand, op de schouderen harer dochter, en dan kon men 't haar aanzien dat het haar hart goed deed, dat de jeugd zich zoo vermaakte. De oude statige krijgsoverste bekommerde zich minder om de jonge lieden. Zijn gezicht was ernstig als altijd, ja ernstiger zelfs. Mama was een engel - daarover waren allen het eens - overal verspreidde zij geluk en genot.- Maar was zij zelve ook gelukkig? Die scherpe, zwaarmoedige trek op haar gelaat duidde schier aan, dat niet al hare wenschen bevredigd waren. Wcl is waar merkte Eugenie dat dien bewusten avond niet op; - eerst later, veel later herinnerde zij zich dien trek, toen hij ook op haar gelaat te Iezen stond. Maar hoe had zij het ook kunnen merken? Zij schaterde van lachen toen Edmond Letten haar Heine's gedicht overhandigde; zij noemde het onzin en las: ‘Sie liebten sich Beide,- doch Keiner Wollt es dem Andren gestehn; - Sie sahen sich an so feindlich Und wollten vor Liebe vergehn... Sie trennten sich endlich und sah'n zich Nur noch zuweilen im Traum; Sie waren längst gestorben: - Und wuszten es selber kaum,’ {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Wat beteekent dat? Wie kan mij dien onzin verklaren?’ vroeg zij. En haar buurman?... Hij vestigde zijne schoone hlauwe oogen strak op het blad - maar de verklaring bleef achter. De moeder gaf echter hare dochter eenen kus op het voorhoofd en voegde haar in hare liefde toe: - Nimmer hoop zult gij van die woorden de verklaring leeren kennen. Daags daarna bezocht Eugenie voor de eerste maal een bal. - Dat was een gewichtig voorval in haar leven. Alles stond haar thans nog voor den geest wat er dien avond gebeurde: - zij wist zelfs nog hoeveel knoppen de roos telde die hare moeder heur in 't haar stak; hoe zij haren bloemtuil verloor, - iets dat hare vriendinnen een slecht voorteeken noemden. Den student - alle meisjes kenden hem; men noemde hem den verkleeden prins. Hij was wat koel en had iets teruggetrokken in zijn wezen; - doch Eugenie merkte dit niet op. Integendeel, voor haar was hij een verwezentlijkt ideaal. Op dat schoone bal volgde de eerste slapelooze nacht in het leven van dit meisje, - en ofschoon zij binst dien nacht geen oog look, was hij de schoonste baars levens. Edmond werd later de vriend des huizes;- zijn muzikaal talent opende hem ieders deur; maar nergens dan in het huis van Eugenie vond hij genoegen in den vollen zin des woords. Hij maakte met haar zoolang muziek tot dat men voor afwisseling ging lezen; - dan had de officier immer plotseling ‘dienst’ - doch wanneer hij terugkwam, dan toonde hij zich een meester in het declameeren, en allen erkenstilzwijgend, dat hij slechts was heengegaan om niet zijne meerderheid te toonen. Men werd meer en meer met elkander bekend, men werd steeds vertrouwelijker, en daarbuiten noemde men Eugenie en Edmond Letten reeds verloofden, en hare vriendinnen draaiden haar den rug toe, zooals onder jaloersche meisjes meermaals gebeurt. En toch was Eugenie zich niet bewust dat zij beminde, - haar geluk, hare zaligheid was een droombeeld. Lente, zomer en herfst verliepen aldus en de winter was op nieuw aangebroken, - toen eerst wisten zij hoezeer zij elkander lief hadden. Die genotzalige tijd kwam Eugenie nu weder voor den geest, en {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} daarna dacht zij aan het eerste gemaskerd bal, toen beiden op het punt stonden te belijden dat zij elkander lief hadden. Nog herinnerde zij zich zijn' blik, nog stond het haar levendig voor den geest hoe zonnig de hare in zijne heldere kijkers blikte. - Vader en moeder waren reeds lang heen, - maar rustte heur arm niet in den zij ner - en zou ze nu vrees koesteren? ‘Ik bang zijn bij u?’ lispelt zij, - en 't kwam haar plotseling voor als moest zij zoo aan zijnen arm voortgaan, 't zij naar den hemel of naar de hel; - zij moest hem volgen waarheen bij wilde. Weinige dagen daarna stond zij weder naast hem aan 't klavier. Het betooverend lied van Schubert: ‘Du bist die Ruh', der Friede mild’ lag geopend op den lezenaar. Zij waren alleen. Hij ving het adagio aan... doch plotseling verstikte zijne stem, zijne handen gleden van de toetsen en eindelijk riep hij uit: - ‘Ik kan 't niet langer verzwijgen... ik moet het u zeggen: morgen vertrek ik naar huis, - men roept mij terug.’ Een doodelijk wit overtoog haar gelaat. - ‘Men roept u terug...’ stamelde zij, ‘en overmorgen zult gij dus niet het bal bij tante bijwonen?...’ Tranen waren zijn antwoord. Zij legde heure hand op zijnen schouder en troostte hem met de vraag; - ‘Wanneer keert gij terug? Een handdruk was zijn antwoord, en toen het snikken hem niet meer belette te spreken, stamelde hij: - ‘Wij zullen elkander wederzien, lieve.’ Toen raakten zijne vingeren weder de toetsen en het lied werd gezongen. Vader en moeder beiden vonden de stem hunner dochter zeer gevoelvol, te gevoelvol zelfs, want papa verlangde wat ‘vroolijks.’ 't Was gelukkig dat broêr Felix 't huis kwam, - hij zorgde er voor dat de rest van den avond prettig afliep. Den volgenden dag zou men scheiden. - Eugenie waande te droomen toen vader en moeder met den geliefde spraken. Men sprak veel; {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} - maar zij kon niet spreken, en hij schier evenmin. Toen eindelijk het oogenbfik van scheiden was gekomen, drukten zij elkander de hand, maar geen woord overschreed hunne lippen. En toen hij was heengegaan? - Toen drukte de moeder haar kind aan de borst: - Zij had alles, alles geraden. En nadat vader de kamer verlaten had, barstte het minnende meisje in tranen los; zij sloeg heure armen om den hals harer moeder, en deelde haar alles, alles mede, en... op dien avond vertrouwde de moeder harer dochter het geheim toe der geschiedenis van den kleinen ring. Het was die eener ongelukkige liefde. Eugenie schreide zich dien nacht in slaap - En het bal bij tante? - ‘Moet ik er heengaan, Mama?’ - ‘Ja, kind. Wij vrouwen kunnen niet tijdig genoeg leeren ons hart te bedwingen, en der wereld een kalm voorhoofd te toonen! - Nog zwaardere taak wacht u, mijn kind, dan met dit verdriet in het hart te dansen’... Vóór het bal was Felix haar een walg: hoe kon zij ook gevolg geven aan zijnen raad ‘om zoo behaaglijk mogelijk te zijn’? Zijne opmerking dat zij er uitzag als eene veertigjarige overreed haar echter, en schier vroolijk werd zij plotseling toen Felix haar in 't oor fluisterde: - ‘Hij zal u zijne groeten brengen.’ - ‘Maar wanneer is hij vertrokken?..’ Geen antwoord van Felix. Hij draaide op zijne hielen rond en liep de balzaal binnen, alsof zijne zuster hem niets hadde gevraagd. Zij bracht de handen voor de oogen en uit hare droomerijen werd zij gewekt door een fluisteren: - Mag ik u inviteeren voor den walz...’ Zij vertrouwde zich zelve niet; zij aarzelde om de handen van de oogen weg te nemen; maar eindelijk... en daar stond haar geliefde aan den arm haars broeders voor haar. Hare stem sidderde, - maar hare oogen spraken duidelijk genoeg. - ‘Ik ben nog hier,’ voegde hij haar toe. ‘Ik vertrek eerst morgen, - dat is over een jaar.’ Morgen! - hoevele minuten scheidden niet het heden van dat oogenblik? Maar toch het oogenblik kwam, en... men scheidde op {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuw, zonder dat men de gelegenheid gevonden had om te verklaren wat men voor elkander gevoelde. De avond had eene eeuwigheid moeten zijn:- zij scheidden, om elkander nooit meer weder te zien!..J Het noodlot vervolgde hen: zij werden het slachtoffer van een misverstand. Teleurstelling stapelde zich op teleurstelling. Felix werd het slachtoffer van een tweegevecht. - Mama stierf aan een gebroken hart, nadat haar lieveling nauwelijks een jaar aan de kille aarde was toevertrouwd. - Haar vader toog met gekromden rug van oord tot oord, als zocht hij een plekje, waar zijn lichaam zou rusten. Alfred Van Bergen, een zoon van een' vriend zijner jeugd vervroolijkte zijne laatste levensjaren; - de laatste wensch van den stervende was, dat zijne dochter dien man zou huwen. Zoo werd zij vrouw. En geen kind kreeg zij tot troost. - Wel een leven vol verstrooimg en genot:- Zij werd bewonderd en gevierd, ja zelfs aanbeden... maar die droom harer jeugd vergalde alles!. ... Zij had eenen blik geworpen in die brieven, welke zij met den gelietde had gewisseld,... zij las ze daarna en de wonde werd op nieuw opengereten. Zij bevatten de geschiedenis hunner scheiding. Zij was nog verdiept in die lektuur, toen een kloppen aan de deur haar wekte: - ‘Genadige vrouw, 't is hoog tijd uw toilet te maken!’ voegde haar eene angstige stem toe, ‘ik heb reeds een paar malen geklopt. - Er is ook iets gekomen voor u.’ Eugenie ontwaakte als uit een' droom. Zij bemerkte in den spiegel dat zij er bleek en ontdaan uitzag. Zij wenkte Fanny binnen te komen, nadat zij de kostbare relikwiën bad weggesloten. Het kamermeisje stelde haar een enveloppe ter hand. Zij brak het open tijdens hare kamenier haar coiffeerde. Het bevatte slechts een bouquet viooltjes, in welker midden zich het kaartje bevond van den door al de dames gevierden attaché der fransche legatie, en waarop in eenen hoek geschreven stond: ‘Au revoir.’ {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij huiverde... dacht aan hare eerste liefde... de laatste woorden door Edmond uitgesproken... en een oogenblik later was het bloemluiltje door de vlammen verleerd. Op het bal fluisterde men elkander toe dat Mevrouw van Bergen er heden avond al hoogst droefgeestig uitzag. Zij was het onderwerp aller gesprekken... en toch verdiende zij 't niet te zijn: - Zij was immers in een zwart fluweelen gewaad gekleed, en heur hart was ijskoud, zooniet gebroken. *** Verre van die schitterende balzaal, zat in eene eenzame kamer een ernstig man... Weinige minuten geleden was hij teruggekeerd van een verren tocht; - eene dankbetuiging van hen die hij genezen had was zijne belooning. Het vuur brandde in zijnen haard, - zijne lamp stond op zijne schrijftafel... Hij zette zich, doch roerde zijn glas wijn niet aan... Hij hield steeds de oogen gevestigd op een klein medaillon en bad... hij wist niet waarom. Waarom? Een zucht was het antwoord. Hij dacht aan haar zooals zij aan hem. Maar waarom had hij zijn levensgeluk dan ook aan zijne hand laten ontglippen? Welk eene andere wending zou zijne levensbaan genomen hebben, wanneer hij haar de zijne had mogen noemen!... Hij zat in gedachten verdiept, een traan rolde over zijne wangen, toen eensklaps twee teedere armen om zijnen hals vielen en een paar vreugdevolle lippen hem toefluisterden: - ‘De Engel des vredes gaat over de aarde. De klokken luiden. God geve U een gelukkig nieuwjaar, Papa! - Maar wat riekt het hier goed naar viooltjes!’- luidde voorts de naïve opmerking van het kind. Op dien oudejaarsavond waren weder twee gescheiden zielen vereenigd. Elisa P... ... {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Over den Roman en zijnen invloed op het volk. (Vervolg.) Een fransch weekbladje ‘Le Sans-Souci,’ dat vroeger te Brussel verscheen, noemde Conscience eens: l'Alexandre Dumas de la Belgique. - Zeker kan men deze vergelijking tusschen den schrijver van ‘Monte-Christo’ en dien van den ‘Leeuw van Vlaanderen’ enkel aannemen onder opzicht van ‘veel-gelezenheid’, indien ik mij zoo mag uitdrukken. 't Zou overigens weinig juist, en voor onzen vlaamschen volksschrijver nog min vleiend zijn, voor wat den aard van zijn schrijven betreft, met eenen held der moderne fransche romanschool gelijk gesteld te worden. Van gelijkstelling gesproken, het schijnt dat de franschen doorgaans niet heel karig met dergelijke parallèles zijn. Zoo vond ik nog onlangs in een fransch tijdschrift de fransche schrijfster George Sand vergeleken met.... de zweedsche Frederika Bremer! ‘Immers, zoo redeneerde de geestige schrijver dier geestige vergelijking, die twee romanschrijfsters hebben vooral dit met elkander gemeens, dat zij beiden streven om de vrouw uit haren toestand van maatschappelijke ondergeschiktheid te verheffen, om (zooals de franschen zeggen) de vrouw te émancipeeren!’ Die fransche heer criticus moet misschien dieper in die zaken zien dan wij, Vlamingen, maar ik vraag het aan al wie gezond oordeel bezit, of Frederika Bremer, de stille gemoedelijke volksschrijfster, zij die in hare treffende familielafereeltjes ons de vrouw voorstelt, die aan dat alles leven en bezieling geeft, de vrouw als echtgenote en moeder, tevens aantoonend hoe voor de vrouw eene wat meer uitgebreide geestesontwikkeling van het grootste belang zijn zou - ik vraag het, of Bremer, in hare beschouwingen over de rechten en plichten der vrouw, wel ooit aan eene emancipatie heeft gedacht in den zin van George Sand, zij die tegen de heiligste rechten des huwelijks uitvaart en van de vrouwen halve mannen maken wil? George Sand, voor wie eene vrouw, die als de mannen aan de politiek deel neemt, te paard rijdt. sigaren rookt, enz. eene geëmancipeerde vrouw is!... {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zegt men van zoo eene émancipation à la française? - En dan komt men zoomaar in allen ernst die George Sand aan Frederika Bremer vergelijken!! Zou het hier de plaats niet zijn om met den dichter Frans De Cort te zeggen: ‘Och Heer, verleen dien geestigen franschen Toch îet of wat gezond verstand.’ Thans eenige woorden over de tegenwoordige fransche romans in 't algemeen. - Het ligt in mijne bedoeling niet, hier de fransche romanciers onder opzicht van verdienste te beoordeclen. Stellig zal niemand aan schrijvers als Dumas, George Sand, Eugène Sue en anderen, talent en veel talent ontkennen; doch is het niet des te meer te bejammeren dat zij van dit talent zoozeer misbruik maken? Trouwens, dat die boeken, waarmede de parijsche drukpers op onze dagen schier al de landen van Europa, maar vooral ons Belgie overstroomt, dat zulke romans onder 't volk duizendmaal meer kwaad dan goed stichten hoeft geen betoog. Ik zal niet beweren dat er geene uitzonderingen bestaan, dat men in Frankrijk geene schrijvers vindt, die ook zedekundig beschouwd goed zijn; doch stellig is het, dat de goede er bijzonder raar zijn. De Londensche Literary Gazette, een der meest geachte letterbladen van Engeland, in een artikel waarin de De Cocks, de Lebruns, de Dumas en anderen, zoowat op den toetssteen van het onderzoek worden gebracht, noemt de romans die tegenwoordig in Frankrijk het meest populaire zijn ‘slechter en verderfelijker dan alles wat er sedert twintig jaren is kunnen ingebeeld worden.’ Het zal wel niet noodig zijn hier al dat verderfelijke breedvoerig te doen uitschijnen. Iedereen weet genoeg tot wat soort van moraal de meeste der moderne fransche romanciers hunne pen leenen: Echtbreuk, overspel, tweegevecht, zelfmoord worden in hunne schriften niet zelden als zoovele ‘loffelijke’ daden voorgesteld. Doch wat ik vooral wil doen opmerken is de manier die sommige van die schrijvers hebben, om hunne zedelooze of anti-sociale princiepen steeds onder een schoonen, behaaglijken vorm te verbergen, even als een modderpoel dien men met bloemen overdekt. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo zijn er van die schrijvers, die bij eene oppervlakkige beschouwing goed schijnen, maar in den grond nog de slechtste en gevaarlijkste van allen zijn, slechter en gevaarlijker zelfs dan publieke ontuchtpredikers als Paul de Cock. Daarbij weten die mannen over hunne heillooze stelsels zoo soms nog als het ware eenen wasem van deugd te verspreiden. Zoo ziet men hen bijvoorbeeld, ter bescherming van onwettige liefde en schandige echtbreuk, de tusschenkomst der Godheid inroepen, en aldus alles onder eenen schijn van mysticisme verbloemen!... Maar, blijft wat vergif is geen vergif, al wordt het dan ook in een vergulden beker aangeboden? Ja, dáárin ligt juist het gevaar: Dusdanige lezing verrukt en boeit; de zinnen worden er door aangenaam gestreeld, maar het hart blijft ledig, en de ziele vreemd aan de minste edele gewaarwording; de geest, dweepend met het ideale schoone dat de romancier aan zijne liefdetafereelen weet te geven, gewent zich alles in de wereld door het tooverglas van dat verleidend romantisme te beschouwen, en schept zich allerlei schoone droombeelden, die in het werkelijk leven toch zelden of nooit verwezentlijkt, maar meest altoos bittere teleurstellingen worden. Een enkel voorbeeld ter staving: - Eenige jaren geleden, meldden ons de dagbladen den zelfmoord van een jeugdig meisje, ongeveer 16 jaren oud, datzich te Parijs, door verstikking op hare kamer om het leven had gebracht. Voor haar op de tafel, vond men eenen brief, in echten romanstijl opgesteld, waarin de ongelukkige volgenderwijze de oorzaak van haren dood beschrijft: ‘J'ai seize ans, je suis lasse de la vie, je vais mourir! Ainsi que la colombe du déluge, dit-on, ne trouvant pas une pauvre branche où reposer son pied, rentra dans l'arche à tire-d'aile, ainsi je rentre dans le néant, parce que je n'ai pas rencontré, dans le triste pélérinage de ma vie, une âme pour me comprendre, un coeur pour m'aimer. J'ai Iu Balzac, Paul de Cock, Eugène Sue, Pigault-Lebrun; j'ai dévoré George Sand; la nouvelle Heloïse m'a donné le vertige, Detorme a ouvert devant moi des horizons nouveaux; j'ai tout vu, tout goûté, bu mon calice jusqu'à la lie, - oh! la lie, elle s'élève, elle moute à mes lèvres; j'ai senti son amertume... Oui, fatiguée de la {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} de la vie à seize ans!.. Où done est le bonheur que George Sand m'avait promis? Et pourtant, on me disait (que j'étais belle, que j'étais reine, qu'il est un trône pour la beauté; j'ai brillé, j'ai triomphé au bal, au théâtre, aux Champs-Élysées; partout j'ai reçu de l'encens,éclipsé mes rivales; elles étaient jalouses de mon bonheur... mon bonheur!... quel mot! en est-il donc sur la terre?... oh! société cruelle, société marâtre, je te maudis. Et toi Dieu... qui ne m'as donné la vie que pour me torturer à ton gré, reprend ton ouvrage, et sois...’ Ziedaar in gansch hare treurige waarheid de strekking van de meeste voortbrengselen der tegenwoordige parijzer romanlitteratuur!... Doch is het lezen dier overal verspreide zuiderromans overal noodlottig hier bij ons is zulks daarbij nog onder een ander opzicht verderfelijk: Ik wil namelijk spreken van den gewichtigen invloed dien zulke lectuur op den aard, de zeden, het nationaliteitsgevoel de Vlamingen uitoefent. Inderdaad, zou het misschien niet hoofdzakelijk toe te schrijven zijn aan al de prullen welke ons onder den naam van romans zoo overvloedig uit Frankrijk toekomen, dat de fransche taal zich hier zoozeer heeft uitgebreid, en met haar de verbastering zoo diep wortel heeft geschoten? Zijn het niet de fransche romans die zoovele onzer vlaamsche burgers-jongens herschapen hebben in franskiljons, ellendige naäpers van alles wat maar van de grrande nation komt? Zijn het grootendeels ook de fransche romans niet, die onze vlaamsche meisjes tot ijdele franschpratende en veelal vlaamschhatende modejuffers hervormen? Voorzeker. Men zou wel ziende blind moeten zijn om iets te ontkennen, waar men dagelijks de overtuigendste bewijzen van onder de oogen heeft. Het is dus voor het behoud van de taal en zeden des Vlaamschen Volks van het grootste belang dat er middelen aangewend worden om het kwaad in zijnen oorsprong te keer te gaan. En een der krachtigste dier middelen is stellig: de goede nederlandsche roman. Het lezen van romans is hier, gelijk elders voor het volk eene wezentiijke behoefte van den tijd geworden. Men moet dus den slechten roman door den goeden trachten te bestrijden. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitgaven als de Goedkoope romanbibliotheek en de Bibliotheek van fraaie tetleren bij ons, en de Guldenseditie, de Leesbibliotheek enz. in Holland, waarin werken van onze beste noord- en zuidnederlandsche romanschrijvers voorkomen, zulke uitgaven mogen dus zeker als een gelukkig verschijnsel op letterkundig gebied begroet worden. Trouwens, wii men dat het romanlezen den vlaamschen lezer heilzaam weze, men trachte het verspreiden van goede romans hier te lande zooveel mogelijk te bevorderen, opdat ons publiek, bij gebrek aan keus in onze eigene romanlitteratuur, niet genoodzaakt zij de bevrediging van zijnen leeslust te zoeken in uitheemsche vodderijen die slechts tot zedenbederf en verbastering dienen. A.J. Cosyn. Driejaarlijksche tentoonstelling van Schoone Kunsten te Gent. Tweede artikel. Brengen wij thans eene welverdiende hulde aan de nagedachtenis van twee nationale schilders, welke den roem onzer vroegere tentoonstellingen hielpen uitmaken, en ons sedert kort - helaas! in de volle kracht huns talents - door den dood ontnomen zijn, wij bedoelen de heeren: Karel De Groux, van Brussel, en Lodewijk Van Cuyck, van Antwerpen. Immortellenkronen duiden ons nu in de gentsche kunstzaal eenige tafereelen uit beider nalatenschap aan, welke door de familie ingezonden, en het uitstekend talent dezer diepbetreurde kunstenaars ten volle waardig zijn. Het schoonste en belangwekkendste dat wij van De Groux in de gentsche verzameling hebben opgemerkt is: ‘De Burgers van Cales voor Edward III.’. Ziedaar een meesterstuk in den vollen zin des woords. Het onderwerp is grondig bestudeerd en men mag zeggen dat de {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} uitvoering volkomen aan de opvatting heeft beantwoord. be verschillige burgers zijn even goed geschetst als uitmuntend gegroepeerd, en dat streng, onbeweeglijk figuur van Vorst Edward, wiens hart zoo ongevoelig schijnt als het ijzeren harnas dat hem de forsche leden omknelt, is een echte tijpe van koninklijken hoogmoed en middeleeuwsche heerschappij. - ‘Palmzondag’, eene soort van processie uit de middeleeuwen, ofschoon even meesterlijk geschilderd, heeft ons nogtans veel minder getroffen. Wel geeft het ons ook met veel juistheid het karakter weêr van den tijd waarop de handeling plaats heeft, doch die handeling, welke van aard reeds weinig interessant is, komt ons hier in de gansche samenstelling wat stijf en gedwongen voor. - Waar wij de gevoelvolle ziel van de Groux beter in terug vinden is in het aandoenlijk tafereeltje getiteld: ‘Het vertrek des Lotelings’. Met wat diep gevoel en kracht van overtuiging heeft de kunstenaar het tooneel van die scheiding in al zijne droeve waarheid op het doek gebracht! Wellicht wat arm, wat sober van kleur; maar rijk aan gedacht en juistheid in de voorstelling. Begaafd met een volkslievend karakter en eene diepe kennis van het menschelijk hart, schilderde De Grou bij voorkeur tooneelen van ellende en familiedroefheid. En hoezeer hij ook in dit zijn lievelingsvak uitmuntte, is wellicht daarin de oorzaak gelegen dat zijne tafereelen niet in den smaak van sommige rijken, vielen die liever hunne salons versieren met tafereelen die hun van weelde en gelukspreken, of toch de smart geïdealiseerd. niet zoozeer naar het werkelijk leven voor oogen brengen? Zeker is het althans dat vroeger, binst het leven van den schilder, zijne werken maar weinig werden verkocht, veel minder toch dan zij om hunne kunstwaarde verdienden. Wij hebbeu De Groux persoonlijk gekend, en de treurige overtuiging opgedaan, dat, ondanks zijn buitengewoon lalent, de man met zijn huisgezin zooniet in armoede dan toch in bekrompenheid leefde. - En nu dat hij dood is, nu worden, zooals het dikwijls gebeurt, zijne nagelaten werken tegen buitengewone sommen gelds verkocht!... Men zegt dat Lodewijk Van Cuyck, weinig tijds nog voor zijn sterven, aan een groot tafereel arbeidde, voor de gentsche tentoonstelling bestemd. Jammer dat de begaafde artist dit werk, dat veel beloofde, niet heeft kunnen ten uitvoer brengen! - Thans kregen wij van hem {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} enkel een paar kleine paneeltjes te zien, die echter, door kunstkenners en publiek, met voldoening tusschen de menigte groote schilderijen worden opgemerkt. Het eene stelt voor: een lief, poezelig ‘Antwerpsch melkboerinnetje’ naar het leven, en het andere welgeteekende, warm gepenseelde ‘Paarden aan de drenkplaats’. Het zijn zeer bevallige genrestukjes, twee echte pereltjes aan de Vlaamsche Kunstkroon. M. Lodewijk Tytgadt, een nog jonge kunstenaar, die zich als historieschilder op godsdienstig gebied reeds naam heeft gemaakt, heeft ditmaal eens een ander vak beproefd: Onder den titel ‘Herinnering aan Italie’ heeft hij ons een tafereeltje ten toon gesteld, dat stellig voor geen van zijne vroegere werken hoeft onder te doen. Goed opgevat, bebaaglijk samengesteld en met veel smaak uitgevoerd, levert dit stukje ons het bewijs dat Tytgadt's omreisje in het schoon en dichterlijk Italie voor zijne kunst niet nutteloos is geweest. Wij drukken den wensch uit hem op de nieuwe baan te zien voortgaan, waarop hij met zoo gelukkig gevolg eene schrede heeft gewaagd. Dezelfde schilder leverde ook een wegelukt porfret (waarin wij al dadelijk zijnen kunstvriend Remy Van De Waele hebben herkend) en twee godsdienstschilderijen. Van deze laatsten aanzien wij de ‘De Marteldood der H. Barbara’ als de verdienstelijkste. De heilige scheen er ons echter wat al te jong op voorgesteld. Nagenoeg dezelfde opmerking geldt voor het ander tafereel: ‘De Prediking van St. Vincentius’, welke laatste ter nauwernood de kinderschoenen schijnt ontwassen te zijn. Iets dat verder het effekt van beiden merkelijk benadeeligt, is dat de figuren, in evenredigheid van het doek wat te groot zijn; dit heeft voor gevolg dat er te weinig fond in het tafereel is en de groep te veel ineengedrongen voorkomt. Hoogst aangenaam was het ons bij de meeste onzer portretschilders vorderingen te bemerken die van ernstige studie getuigen. Het portretschilderen is stellig een vak waartoe eene bijzondere bekwaamheid wordt vereischt. Daarin heeft de schilder niet zooveel hulpmiddelen om zijn werkbelang bij te zetten; hij mist den keus van een onderwerp, de samenstelling de groepeering, enz. Derhalve moet hij dit gemis trachten te vergoeden door de uitdrukking; zich niet vergenoegen met eene nauwkeurige kopie van de gelaatstrekken, de houding {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} de kleedij enz., maar hij hoeft noodzakelijk de ziel, het karakter te door gronden en zulks op zijn portret zoo getrouw mogelijk trachten weêr te geven. Een schilder die daarin uitmunt, en wiens gewrochten bij elke expositie meer ophef maken, is de heer P. Van Havermaet. In zijne drie portretten vinden wij desaangaande al de vereischte hoedanigheden vereenigd. Geen schilder die beter dan hij den juisten toon weet te kiezen die aan elke gelaatsuitdrukking past; men zou zeggen dat zijne beelden leven op het doek. Ook de heer J.L. Lebrun heeft ons, door zijn portret van Baron de St. Genois en vooral door dat van M. Nestor Schaefels het bewijs gegeven dat hij niet meer aan zijn proefstuk is. Beiden zijn met veel vastheid geschilderd, en ook de teekening mag onberispelijk heeten. Van M.L. De Winne hadden wij gewis iets beters verwacht dan dit karakterloos portret van M. Verbessem, hetwelk ten hoogste eenige verdienste van uiterlijke gelijkenis bezit. Ditmaal heeft 's kunstenaars onbetwistbaar talent zich niet op de gewone hoogte weten te verheffen. - Zijn kinderportretje stond ons veel beter aan. Na M. Verlat, een onzer talentrijkste landgenoten, - die tegenwoordig in Duitschland gevestigd is, als leeraar aan de beroemde kunstschool van Weimar - waarop we later denken terug te komen, mogen nog als zijnde niet onverdienstelijke vlaamsche portretschilders vermeld worden de heeren: Agneesens, Anseele, Cruysemans, Schepens, Van der Ouderaa, Verheyden, Willaert, enz. Een portret dat we niet onvermeld willen laten is dat van Emanuël Hiel, door M. Felix Cogen. Voorwaar, dat is wel den dichter Hiel dien we kennen, met zijne mannelijke houding, zijn zielvollen blik en zijn diepdenkend voorhoofd! - Wat ons van M. Cogen veel minder voldeed is zijn dameportret, dat misschien goed gelijkt, maar ons wat koud en weinig behaaglijk van toon schijnt. - Verhaasten wij ons thans overtegaan tot zijne twee compositiën: ‘In den hooitijd’ en ‘De maaier’, uiterst lieve landelijke tafereelen, welke zeker van de vijf door M. Cogen tentoongestelde gewrochten het meest onze belangstelling hebben opgewekt. Door het eerstgenoemde heeft de kunstenaar ons overtuigd dat hij {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} niet slechts een voortreffelijk landschapschilder is, zooals wij hem sinds jaren kennen, maar ook veel aanleg voor de samenstellingen in den aard der genre-schildering heeft. Zijne vlaamsche boeren en boerinnen zijn echt vlaamsch, naar het leven geschetst. Wel ligt er hier en daar zoo een tint van idealism op verspreid, maar enkel in zooverre dat het realism er nog immer frisch en levendig doorstraalt: ‘Want die rust, die kalme maaiersrust, Vlamt innig vol warmte en leven, En zacht, gelijk de wind de Leie kust Shcijnt elk door liefde aangedreven.’ De groepeering is ook zeer smaakvol bewerkt, doch, om gansch natuurlijk te zijn, wellicht een weinig te veel gearrangeerd. De best gelukte type is ontegenzeglijk een van die rustende maaiers daar, de man met zijn rooden baaien lijfrok aan, die zoo met zijn beenen uitgestrekt, op zijn vlaamsch gemak in het gras ligt. Het is ook deze type, dien de schilder als model heeft genomen voor zijn ander doek: ‘De maaier’, een tegenhangertje van het voorgaande, maar dat al bevat het slechts één enkel figuur, ervoor in belang niet moet onderdoen. Sommigen stellen het zelfs boven ‘De rust in den hooitijd.’ Onze welgemeende gelukwenschen aan den heer Cogen. 't Is een jong artist die met moed en volharding op den goeden weg vooruitstreeft, en gewis eenmaal eene der eervolste plaatsen onder de schilders van ons vlaamsche buitenleven zal bekleeden. Van de twee door M. Van der Ouderaa tentoongestelde tafereelen, vinden wij ‘Liefdadigheid’ verreweg het beste. Het is een doek dat in elke kunstgaanderij op zijne plaats zijn zou. Wij zouden nogtans liever zien dat de schilder zich niet zoozeer in de middeleeuwen verdiepte, waar zijn jong talent gevaar loopt te verdwalen. Zijn ‘Albrecht Dürer te Antwerpen’ is daar om te bewijzen dat hij ongelijk heeft een vak willen beproeven, waarin wel is waar Leys roem heeft verworven, maar waartoe niet alleen een uitstekend talent wordt vereischt, maar eene diepgrondige studie der archeologische wetenschappen en eene hoogst moeielijk te verkrijgen volslagen kennis van den kunstgeest der vroegere tijden. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien M. Van der Ouderaa zich zelven blijven wil en aan zijne kunst een eigen oorspronkelijk kenmerk tracht te geven, kan hij een uitmuntend kunstenaar worden. Zij die dezer dagen in het antwerpsch Kunstverbond M. Van der Ouderaa's lief genrestukje hebben gezien, hebben zich daarvan ten volle kunnen overtuigen. De Hollandsche schaatsenrijders verschaffen aan den heer Adolf Dillens nog immer onderwerpen tot uitmuntende zedenschetsen Zijne figuren zijn oprechte typen, niet zooals de verbeelding van dweepende idealisten ze schept, maar zooals men ze werkelijk in het dagelijksch leven ontmoet. - Ziedaar nu reeds meer dan het vierde eener eeuw dat de heer Dillens die ijsvermaken op het doek brengt, en elk schilderijtje schijnt telkens iets heel nieuws te zijn. Dit komt omdat de schilder eene buitengewone gave van opmerking bij veel menschenkennis bezit, en hij er steeds een gepast gebruik weet van te maken. Ook de tafereeltjes van Albrecht Dillens en vooral die van Hendrik Dillens zijn beider gevierd talent ten volle waardig. M. Sunaert, een gentsche teekenmeester, die zich ook op de schilderkunst toelegt, schijnt door eene buitengewone voorliefde voor het koloriet wel eens zijne teekening te verwaarloozen. Zijne groote schilderij ‘Thomyris die het hoofd van Cyrus beschouwt’ is niettemin een merkwaardig gewrocht, dat een onmiskenbaar talent openbaart. Evens als voor drie jaren, zijn ‘Val, van Phaëton’, waarvan de kritiek veel goeds en ook veel kwaads heeft gezegd, is dit onderwerp stout, misschien wat al te stout opgevat en uitgevoerd. Een dergelijke compositie is wat men ‘gewaagd’ noemt, in den vollen zin des woords. Men ziet dat M. Sunaert voor leus neemt: ‘La fortune est aux audacieux’. Hij wage zich echter niet al te roekeloos op dien weg: - niet altoos ziet men het succès de stoutmoedigen beloonen. ‘De laatste oogenblikken van Balthazar’ door M.E. Van der Haeghen een jongen en nog niet veel gekenden schilder, mag als een gelukkig début worden beschouwd. Als samenstelling, als groepeering vooral doet dit tafereel zich door hoedanigheden opmerken welke men zelfs niet immer bij meer gevorderden aantreft. Er zijn deelen in die uitmuntend zijn uit gevoerd; in anderen is de teekening niet onberispelijk, een gebrek dat de schilder te vergeefs door zijne kleur-effekten {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft trachten te verbergen. Verders, ofschoon de aard van zulk onderwerp eene eenigzins theatrale behandeling toelaat, toch zouden wij den heer Van der Haeghen aanraden, niet te veel van die vrijheid gebruik te maken, welke voor jonge artisten meermaals een struikelsteen is. Een van de ‘veteranen’ onzer vlaamsche kunst is de heer Ferdinand De Braeckeleer, de gekende schilder der humoristieke binnenhuisjes. Hij heeft ons andermaal, door een paar lieve, naar het leven getijpeerde genre-tafereeltjes, een hartelijken lach op de de lippen gelokt. Iedereen kent de tijpen van De Braeckeleer: zij zijn ontegenzeglijk zeer eigenaardig en meesterlijk geschetst. Zijn talent is nogtans al te éénzijdig; het zijn altoos dezelfde figuren, zoodanig dat hij ze soms in samenstellingen mengt waar zij niet even goed op hunne plaats zijn. Tusschen duizend stukken, van denzelfden aard als bijvoorbeeld ‘De vroolijke dronkaard’ en ‘Galaverlooning’, maar van verschillige schilders, zou elkeen bij den eersten oogslag er een van DeBraeckeleerkunnen erkennen. De heer Karel Van Kemmel is niet van aanleg beroofd. Zijne schets van vlaamsche zeden: ‘Eene novene’ heeft hij stellig met zorg en geduld afgewerkt. Sommige zijner tijpen zijn overigens goed gelukt en dragen den stempel van een gezond réalisme. In zijn geheel beschouwd is echter dit tafereel nog al aan kritiek onderhevig. De evenredigheid tusschen de verschillige figuren laat veel te wenschen: de meeste van die vlaamsche vrouwen, die, met hunne zwarte kapmantels aan, zich onder die volksmenigte doen opmerken, zijn zoo groot of nog grooter voorgesteld dan de mannen, zoodat zij zelven er bijna als in vrouwen verkleede mannen uitzien. De groepeering en de houding der personen is niet ongedwongen en zwierig genoeg. Er is overigens te veel licht, te weinig schaduw in het tafereel, iets dat bier een onbehaaglijk en onnatuurlijk uitwerksel heeftf. M. Van Kemmels twee andere stukken: ‘De Pronkzucht’ (een goed gekozen zinnebeeld) en een Studiehoofd, zijn niet zonder verdiensten. Een tafereeltje dat tot de beste van zijn slach onder de gentsche verzameling behoort, en door frischheid en harmonie van kleuren uitmunt, is dat welk de heer Julius De Keghel onder den titel ‘Een moedertje’ heeft tentoongesteld. Een lief, vijf- of zes jarig meisje, dat {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} met hare pop in den arm in slaap gevallen is, en zoo natuurlijk, zoo levendig is voorgesteld, dat de toeschouwer het als met opgehouden adem, in stille aandacht beschouwt, als vreesde hij dat aanminnig ‘moedertje’ in zijne rust te storen. - Het is, zegt men, het kindje van den schilder zelf. In dit geval is het blijkbaar dat de heer De Keghel er niet alleen met kunstliefde, maar ook met innige vaderliefde aan heeft gearbeid. Onder de verdienstelijke landschapschilders bekleeden gewis de heeren Lamoriniêre en Van Luppe van Antwerpen een eervollen rang. - Van den eerstgenoemde heeft men ditmaal slechts één tafereel: ‘De vijvers van Ossendrecht’, zeer keurig bewerkt, maar dat volgens ons niet op de hoogte van sommige vroegere werken diens talentvollen meesters kan gesteld worden. - De heer Van Luppen heeft ons, behalve een schoon landgezicht uit de omstreken van Bornhem, ook eene ‘Herinnering uit de Ardennen’ gebracht, die ongemeen veel genoegen heeft gedaan. Niemand beter dan hij weel de poëzie in de natuur te vinden en die met zijn krachtig penseel op het doek te tooveren. Dat trotsch en statig Ardennenbosch met zijne reusachtige boomen, die welige bladerdos van heesters en struiken, waarop het najaar reeds zijne bruingele tinten heeft verspreid, die lieve schakeeringen van licht en schaduw lusschen het loover, die reine, blauwe hemel welke zich in het heldere beekje weerspiegelt, waar nu en dan een schuw hert zich laven komt; - dit alles is zoo schoon, zoo dichterlijk voorgesteld, dat men, onder den indruk van dit grootsch en prachtig tafereel der schepping, den geest als tot poëtieke mijmering voelt gestemd. Wij keuren het zeker niet bepaald af dat in de werken van M. Van Luppen steeds die zweem van idéalisme doorstraalt, strekkende om zijne natuurtafereelen des te behaaglijker te maken. Toch meenen wij hem niettemin te mogen aanraden, zijne voorliefde om de natuur onder de schoonste vormen af te malen, niet te overdrijven en niet al te veel aan die zucht tot idealiseeren toe te geven. Hij trachte steeds binnen de palen der wezentlijkheid te blijven, en verlieze nooit uit het oog dat het schoone zonder het ware in de kunst onmogelijk is. Een kunstenaar, die insgelijks liefst aan de schilderachtige Ardennen de onderwerpen zijner hoogst verdienstelijke landschappen gaat {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} ontleenen, is de heer J. Kindermans. De gentsche Kunstzaal telt er van hem niet minder dan vier, die allen in hooge mate onze aandacht hebben geboeid. Er ligt iets in die tafereelen dat den aanschouwer onweêrstaanbaar aantrekt, iets dat hem bewondering afdwingt: èn voor de treffende schoonheid der natuur èn voor den kunstenaar die ze met zooveel talent op het doek weet te brengen. Een ander zicht uit de Ardennen, ‘Het molenschot van Grupont’ door M. De Baerdemaecker van Gent, is mede een zeer fraai landschap, dat van eene groote bedrevenheid in het vak getuigt. De heeren Cesar en Xavier De Cock hebben zich hunnen vroegeren roem waardig getoond. Vooral Cesar heeft een vleienden en alleszins verdienden bijval gevonden, met zijn treffend ‘Onweder in de weiden van Normandië’ dat waar van toon en krachtig van uitvoering is. Zijn ander tafereel: ‘Dorpstraat te Sèvres’ is minder goed. - De twee landschappen van Xavier: ‘De beek in het bosch’ en ‘Grasplein met koeien’ ademen insgelijks die natuurfrischheid, welke de werken der De Cock's eigen schijnt te zijn. Vervolgens heeft men nog M. Hendrik De Cock, wiens werken ons tot nu toe weinig bekend waren. Zijn ‘Zicht in de omstreken van Brugge’ is niet verdiensteloos, maar kan toch met de tafereelen der twee andere De Cock's de vergelijking niet doorstaan. M. Montgommery is op den goeden weg. Wij hebben bij hem eenen voortgang opgemerkt, welke dien jongen kunstenaar tot eer verstrekt. ‘De omstreken van Schilde’ wordt onder de meest gezochte landschappen der Expositie gerekend; even als het woudgezicht uit Canada, door M. Alexander Wust, die ook twee niet onaardige akwarellen heeft tentoongesteld. Vergeten wij niet hierbij eene vereerende melding te maken van de zoo gunstig gekende School van Tervueren, welke talrijk en zeer waardig vertegenwoordigd is, door werken van voorname kunstenaars, als daar zijn: MM. Asseuserghs, Coosemans, Van der Hecht, Speeckaert, enz. Onder de goede vlaamsche landschapschilders mogen ook met recht nog vermeld worden: Mej. Rosa Venneman die zich reeds lang met roem heeft doen kennen, en Mej. Euprosine Beernaert, eene jeugdige {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstenares, wier hollandsche veldzichtjes: ‘Kostverloren’ en ‘Lustduin bij 's Gravenhage’ zeer gunstig worden opgemerkt. In het vak der dierenschildering telt de huidige Expositie een aantal werken die niet ten onrechte onder de merkwaardigste worden gerangschikt. - De vruchtbare vlaamsche schilder M. De Pratere heeft er niet minder dan vier, waarop hij ons, zooals gewoonlijk in levensgrootte, paarden, koeien en schapen voorstelt, die uitmuntend geschilderd mogen heeten. Wij moeten echter bekennen dat het koloriet ons hier en daar een weinig geaffecteerd schijnt, het eenige gebrek waartegen wij M. De Pratere denken te moeten waarschuwen. ‘Rustend jong vee in de weiden van Veurne-Ambacht’ aanzien wij als zijn beste stuk. Een schilder van wien men zeggen mag dat hij zich in bijna alle genres heeft beroemd gemaakt, is M. Verlat; maar het is in de dierenschildering dat hij ons het meest genoegen doet. Alles in die schilderijen ademt natuurwaarheid, leven en beweging. Zijne ‘Schapen en honden’ zijn niet alleen onder ontleedkundig opzicht onverbeterlijk, maar tevens met zulke grondige studie, met zooveel nauwkeurige opmerkzaamheid gemaald, dat men er als het ware hun instinkt, hunne hartstochten, al hunne wederzijdsche gevoelens op uitgedrukt ziet. Niemand die beter ingewijd schijnt met de zeden en gebruiken der dierenwereld dan M. Verlat. Onder dit opzicht verdient hij om zoo te zeggen onnavolgbaar genoemd te worden. Wat echter in zijn schoon tafereel een ongelukkig uitwerksel maakt is de hemel, die onzes inziens niet de vereischte juistheid van toon heeft. M. Verwee mag, zooniet als opvatting dan toch voor wat de uitvoevoering aangaat, met M. Verlat vergeleken worden. Zijn ‘Vee op eenen dijk’ kan hiertoe als bewijs verstrekken. Het is een alleszins verdienstelijk gewrocht. Nagenoeg denzelfden lof mogen wij geven aan M. Theodoor Geirnaert, die bijzonderlijk in zijn tafereel No 524 zijn met eere gekenden naam ten volle heeft staande gehouden. Als eene veel belovende studie vermelden wij mede den ‘Leeuwenkop’ door M.J. Delvin. Het is, zegt men, het werk van een nauwelijks achttienjarigen jongeling. Wij wenschen hem van ganscher harte {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} geluk met deze proeve, die ons veel van hem voor de toekomst laat verwachten. ‘Een ongeval’ is de titel van een oprecht luimig genrestukje door M. Jan Stobbaerts, dat ons op zeer eigenaardige wijze een heelen troep huishonden, van verschillig ras, onder het oog brengt. Dit is een trant dien M. Stobbaerts uitsluitelijk beoefent en waarin hij goed gelukt. Oneindig beter althans dan M. Velghe, die zoowat in denzelfden aard schildert, maar met veel minder talent. Geen zijner drie tentoongestelde stukken komt het middelmatige te boven. De heer Ottho Von Thoren, die, zoo wij het goed voor hebben, een in Belgie verblijvend duitsche schilder is, heeft de gentsche Expositie met acht tafereelen verrijkt, waaronder een paar voortreffelijke dierenschilderijen. Van Duitsche kunstenaars gewagend, moeten wij in de eerste plaats eene billijke hulde brengen aan die van de school van Weimar, en bepaaldelijk aan professor Gussow, wiens klein lief tafereeltje ‘Het portret van den beminde’ te Gent de geestdrifttigste bewondering heeft opgewekt. Het stelt voor een jong duitsch meisje, haars minnaars beeltenis beschouwend, welke zij zooeven met eenen liefdebrief heeft ontvangen. Ziedaar wat men noemen mag ‘de natuur op heeter daad betrapt,’ Trouwens, de schilder heeft het minnende meisje met zulke ware kleuren en zóó meesterlijk afgebeeld, dat men het als in den spiegel meent te zien. Men neemt als het ware deel in haar geluk, bij het beschouwen van dat naïef, openhartig gezichtje, waarop zoo schoon de zoete gewaarwordingen heurs harten te lezen staan. De schilderij bevat slechts dit enkel figuurtje; maar ook, wat ligt er niet al op het van vreugde glansend gelaat van dat lieve kind te lezen! geheel het verhaal eener eerste liefde! Inderdaad men mag zeggen als variante van 't geen Boileau van een goed klinkdicht getuigt: ‘que ce petit tableau vaut seul un long poème.’ Tot de meest opgemerkte tafereelen van duitsche artisten behooren verder nog: ‘Hel gebed voor den vrede’ door Beinke; - ‘Een netelige toestand’ door Hornemann; - ‘Huwelijksstoet in Westfalen’ door F. Kels; - ‘De Boerenkrijg’ door Geibel; - een {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hooi-oogst’ te Chiems in Beijeren, door M. Mali; - ‘Johanna Sebus’ door M. Risse; - ‘Het boorlingje’ door M. Rissler; - ‘Niet braaf geweest!’ en ‘Pieperken-duik’ twee aardige kindertooneeltjes door M. Von der Beeck; - ‘Maanlichteffekten’ door MM. Ehstke en Brinckman; - twee fraaie ‘Gezichten van de Napelsche Golf’ door M. Arnz; - ‘De Zegepraal te Sadowa’ door M. Emil Hunter; - twee groote jachttooneelen van M. Prestel; verscheidene schoone landschappen van MM. Hoeffler, Hagen, Frische, Kesler, Kamecke, Klein, Mej. Sofia André, enz. Van Holland ook vonden wij thans, even als op de vroegere gentsche tentoonstellingen, zeer waardige kunstvertegenwoordigers, vooral in het Landschap. De ‘Oude zeebonken’ door M. Verveer van 's Gravenhage, zijn met meesterhand getijpeerd. Het zicht van het zeestrand is mede zeer gelukkig bewerkt. Twee andere haagsche schilders, wien het niet aan talent mangelt, MM. Smits en Mesdag boden ons een prachtig zomerzicht van het ‘Strand te Scheveningen’, en MM. De Vogel, Morel en Meiners goed gepenseelde landschappen uit Gelderland, in welke laatste wij echter wat meer kracht zouden wenschen. Wat teenemaal onze goedkeuring wegdroeg is het ‘Winterzicht’ van M. Vester. Dezelfde schilder exposeerde ook een ‘Zonsondergang’, een allervoortreffelijkst landschap, dat in hooge mate de aandacht op zich getrokken, en reeds van met het openen der Kunstzaal een kooper gevonden heeft. De winterzichten van MM. Klauwer en Leickert van Amsterdam, staan ons insgelijks goed aan; zekere doelen zijn echter niet van eenige hardheid van toon vrij te pleiten. Opmerkenswaardig ook zijn de hollandsche stadsgezichten der heeren Van Deventer, Hulk, Hoffman, Springer, Helverdinck, enz. Vermelden wij verder nog een portret door M. Hendriks van Arnhem; dat wel tot de keurigste der verzameling behoort. Wat de beeldhouwwerken der gentsche Tentoonstelling betreft, die zijn er niet in zeer groot getal, maar wat meer zegt, daaronder vindt men er enkele die zich door meer dan gewone verdiensten doen opmerken. En zoo het ook de eigentlijke waarde niet verhoogt, toc {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn wij verheugd er te kunnen bijvoegen, dat verschillige gewrochten onzer nationale kunstenaars tot deze laatsten behooren. Wij hoeven maar te beginnen met M. Van der Linden te noemen, (wiens echtgenoote wij als bloemschilderes gunstig kennen leerden). - Zijne twee standbeeldjes ‘De kleine moeder’ en ‘De weigering’ zijn in vorm en beweging uiterst bevallig en even als de vroegere werken van dien meester met veel zorg en kunstsmaak uitgevoerd. Hetzelfde dient gezegd van het in marmer uitgevoerd borstbeeldje. Een leerling des heeren Van der Linden, M. Karel De Kezel, heeft eenige werken geëxposeerd die in kunstwaarde zooverre boven het gewone werk eens beginnelings staan, dat ze op meer zelfs dan de benaming van ‘welgelukte proeven’ mogen aanspraak maken. Zijn groot plaasteren standbeeld ‘Christus aan de kolom voor de geeseling’ (vermeld op bladz. 161 van den Kunstbode) heeft te Gent denzelfden bijval gevonden als verleden jaar te Antwerpen. De kunstenaar heeft zijn onderwerp ten volle begrepen. Hij heeft zich niet enkel bij het juist weêrgeven der min of meer gewrongen lichaamsvormen van zijn figuur bepaald, niet zooals de meeste jonge beeldhouwers bijna uitsluitelijk aan de anatomische studie, aan het materiëel gedeelte zijns arbeids prijs gehecht; maar de heer De Kezel heeft er zich vooral op toegelegd op zijn beeld gansch het verheven goddelijk karakter des Heilands uit te drukken. Welnu men mag zeggen dat hij in die taak, die zeker niet licht was, volkomen is gelukt: hij heeft ons niet een gewonen sterveling, maar waarlijk den God-mensch, den Zaligmaker van het menschdom afgebeeld. - Van meerder belang nog, onder opzicht van compositie, is het schoon bas-relief getiteld: ‘Het vonnis van Daniël.’ Het bevat verscheidene bijna levensgroote figuren, welke in drie bijzondere groepen zijn verdeeld. De eerste en voornaamste, namelijk de groep samengesteld uil Suzanna, hare ouders, haren echtgenoot en hare kinderen, schijnt ons de best gelukte van de drie. Het hoofdfiguur, de onplichtig verklaarde Suzanna, is vooral indrukwekkend schoon. Bijzonder lief en natuurlijk van vormen is ook een der twee kinderfiguurtjes. De beide andere groepen - Daniël en de rechters van den eenen, de veroordeelde grijsaards met hunne geleiders langs den anderen kant - hebben ons niet zoo volkomen bevredigd. De over het algemeen goed begrepene houding en gelaatsuit- {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} drukking zijn beide in sommige figuren, onder anderen in de twee rechters, wel een weinig overdreven. Dit belet in geenen deele dat, in zijn geheel genomen, ‘het Vonnis van Daniël’ als eene zeer merkwaardige schepping mag beschouwd worden en op elken toeschouwer, wiens gemoed voor het gevoel van het schoone vatbaar is, steeds den indruk van een echt kunstwerk maken zal. Van M. De Kezel zagen wij naast dit bas-relief ook nog een alleszins welgemaakt borstbeeld, alsook twee medaillons, waarvan het eene - het portret van 's kunstenaars moeder - zich door veel fijnheid van vorm en eene trouwe nabootsing der natuur aanbeveelt. Evenveel lof verdient het portret in medaillon van M. Juliaan Renodeyn, een jongen kunstvriend des heeren De Kezel. Een plaasteren standbeeldje, een kleine napolitaansche bloemverkooper voorstellend, is eveneens het werk van een jeugdigen beeldhouwer, die veel van zich verwachten laat. De beer Lodewijk Van Biesbroeck bewees ons door dit stuk, het eerste dat ons van zijne hand onder de oogen kwam, eene ongewoon juiste opvatting van het tijpiek karakter. Van den antwerpschen beeldhouwer Jacob De Braeckeleer troffen wij een lof verdienend borstbeeld aan van wijlen J.F. Loos en een niet onverdienstelijk genrestukje ‘Mozes op den Nyl’. Dit kinderfiguurtje zou er echter veel bijwinnen indien het wat minder geïdealiseerd, en wat voller, wat poezeliger van leden ware. Beter kan desaangaande ‘het Vondelingje’ van M. Ducaju den toets der kritiek onderstaan. Ziedaar wat eenvoudig en waar. wat behaaglijk realistisch voorgesteld is, een meesterstukje in den vollen zin des woords. De twee andere stukken van den beer Ducaju boezemden ons minder belangstelling in. Treffend van waarheid, goed samengesteld en ondanks de eraan verbonden moeielijkheden vrij gelukkig uitgevoerd, is M. Catier's ‘Ontwerp voor het aan Cockeril op te richten gedenkteeken’. Zijn voor het voetstuk bestemde ‘Koolmijnwerker’ (bronzen standbeeld) bezit nagenoeg dezelfde hoedanigheden. ‘Christus door Pilatus veroordeeld’, door M. Frans De Vriendt, is wel goed gemodeleerd, netjes afgewerkt, doch geenszins oorspronke- {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk van compositie; dit bas-relief levert derhalve, als eigenaardig beeldwerk beschouwd, geen bijzonder belang op. ‘De liefdezoen’ en ‘Schaking’ van Carrier-Belleuse en de ‘Belisario’ van Jacobs worden terecht beschouwd als tot de goede beeldwerken der verzameling behoorend. Een jong, maar reeds goed ontwikkeld talent is M. Albert Desenfans. Zijne drie ingezonden stukken bewijzen dat de toekomst dien jeugdigen artist de schoonste lauweren voorbewaart. In zake van akwarellen, pastelteekeningen en gravuren kreeg men - eenige goede stukhen van MM. Wust, Knorr, Becker, Michiels, Tfelt enz. uitgezonderd - niet veel belangrijks te zien. Ook de bouwkunst was niet al te mild vertegenwoordigd. Eenige plans van MM. Steurbaut, Niclaus en Van Herreweghe dienen nogtans met lof vermeld te worden. Hiermede sluiten wij ons reeds uitgebreid overzicht, met onze herhaalde gelukwenschen aan de inrichtende commissie die zich zeer eervol van hare laak heeft gekweten. A.J. Cosyn. Drie jaarlijksche staatsprijskamp voor Nederlandsche tooneelletterkunde. Verslag van den Jury aan den Minister van Binnenlandsche zaken Vijfde tijdvak (1868-4870.) Ziehier de namen der schrijvers, die met de volgende tooneelwerken aan den prijskamp hebben deelgenomen: Block en Paul Van Elen (Jozef Van Hoorde), Nijd en Hoogmoed, tooneelspel in 4 bedrijven; Zielenadel, tooneelspel in 1 bedrijf. - {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} B. Block, Lodewijk van Nevers, drama in 3 bedrijven; De Jonge Lieden, tooneelspel in 4 bedrijven; De witte Kaproenen, drama in 5 bedrijven. - Jan Bruylants, Beul en Martelaar, drama in 3 bedrijven. - G. Coryn, Satan, tooneelstuk in 5 bedrijven; de Wildstrooper, zangspel in 2 bedrijven. - A. Dandois en J. Mornaux, Arnold van Wildeneck, drama in 3 bedrijven. - Desideer Deleroix, Lena, drama in 5 tafereelen on een voorspel. - De Meyer-Roelants; Daniel of het slot van Uiterken, drama in 3 bedrijven; Einde goed alles goed, tooneelspel in 2 bedrijven; de Kwaal des Tijds, blijspel in 1 bedrijf. - Fr. Van Eeckhaute, De Gek van Gent, drama in 4 bedrijven; Misbruiken onder het volk, tooneelspel in 4 bedrijven. - Willem Geets, De plaatsvervanger, zangspel in 2 bedrijven. - Pieter Gieregat, Zonder liefde geen leven blijspel in een bedrijf; Een Engel op Wacht, zangspel in 1 bedrijf; het Strijkijzer, tooneelspel in 5 bedrijven. - Herman Michiels, Haat en Liefde, drama in 5 bedrijven. - Karel Ondereet, De dood eens Spelers, drama in 1 bedrijf. - Jan Roeland, De Degen van Dondermans; blijspel in een bedrijf; Een liedje van Moeder, blijspel in 1 bedrijf; Gemeene Kerels, tooneelspel in 4 bedrijven; Een boerenmeisje, blijspel in 1 bedrijf. - Emmanuel Rosseels, Anna Breughel, zangspel in 1 bedrijf. - A. Schepens, De gewaande Buttenaar, zangspel in 1 bedrijf. - Sleeckx, de Wraak van den Jood, tooneelspel in 1 bedrijf; de Scheepstimmerlieden, drama in 1 bedrijf; Vesalius, drama in 3 bedrijven en 4 tafereelen. - Valckenaere, Pompier en Rifleman, kluchtspel in 1 bedrijf. - Fr. Van Boghout, Zonneschijn na Regen, tooneelspel in 1 bedrijf; Zonderlinge toevallen, tooneelspel in 3 bedrijven. - Van den Branden, Baas Ganzendonk, tooneelspel in 3 bedrijven; Huwelijkspekulatie, tooneelspel in 1 bedrijf; Bedrogen, tooneelspel in 1 bedrijf. - E. Van Driessche, Gielen en Grietje, blijspel in 1 bedrijf; De Kiesmakelaars, blijspel in 1 bedrijf; Voor stille Lieden, blijspel in 1 bedrijf; Recht is Recht, blijspel in 1 bedrijf; Geen werk geen brood, volksdrama in 3 bedrijven. - Aug. Van de Kerckhove, Een eerlijk man, tooneelspel in 3 bedrijven. - Emiel van Goethem, Armoede en Weelde, tooneelspel in 4 bedrijven; Een arme Duivel, tooneelspel in 4 bedrijven; Meester Primus, zangspel in 1 bedrijf; de Doopgetuigen, blijspel in 1 bedrijf; Castor en Pollux, blijspel in 1 bedrijf. - Felix Van de Sande, Het vijfde rad van den wagen, tooneelspel in 5 bedrijven; Veel {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} geschreeuw en weinig wol, tooneelspel in 1 bedrijf; Als de kat van huis is, tooneelspel in 1 bedrijf; Leid ons niet in bekoring, drama in 5 bedrijven, Geef ons heden ons dagelijks brood, drama in 5 bedrijven. - Julius Wvtynck, De jonge Kunstenaar, tooneelspel in 3 bedrijven. Te zamen drie en vijftig tooneelwerken door een twintigtal vlaamsche schrijvers gedicht. Zijn er eenige oude schrijvers min vruchtbaar geweest dan in het voorgaande tijdperk, hebben er anderen het tijdelijke met het eeuwige verwisseld, zooals de langgevierde Van Peene en Ondereet, nieuwe tooneeldichters zijn opgetreden, frisschere krachten hebben de leemten aangevuld, en het wezenlijke en talrijke goede dat er voor ons Nationaal Tooneel gedurende de afgeloopene drie jaren voortgebracht werd, getuigt dat de jonge vlaamsche tooneellitteratuur niet alleen leefbaar is, maar eene scheppingsgave bezit, die zich onweerstaanbaar lucht geeft, vooruit wil, en alleenlijk naar wat ruimte en licht verfangt om in hare volle jeugdige schoonheid te verrijzen. Ruimte en licht, vragen wij, dat wil zeggen: behoorlijke schouwburgzalen met welopgeleide, welafgerichte tooneeltroepen, een bekwaam bestuur om de gewrochten onzer tooneeldichters, volgens smaak- en kunstvereischten op te voeren. Dat alles wordte hier, helaas, tot heden toe gemist. Buiten Antwerpen en Gent, volbrengt er geen enkel gemeentebestuur van het vlaamsche gedeelte des lands zijnen plicht ten opzichte ten opzichte der nationale tooneelkunst. Te Antwerpen is de nieuwe schouwburg nog niet voltrokken; te Gent, alhoewel men daar eenen ernstigen tooneeltroep inricht, begint men er ernstig aan te denken eenen waardigen tempel voor de vlaamsche tooneelkunst te bouwen. Hier in de hoofdstad, waar het volk vlaamsch is, wij bedoelen voornamelijk de meerderheid des volks, dat door de kunst niet enkel genot, maar vooral beschaving, geestesvoedsel, eene leerrijke uitspanning vraagt, hier waar dus zeker, niet enkel uit nationaal, maar veeleer nog uit maatschappelijk princiep, een vlaamsch tooneel zou moeten aangemoedigd en ondersteund worden, werd integeendel elke ernstige onderneming tegengewerkt, bestreden en eindelijk versmacht. Zonderling zou men dus het verschijnsel mogen noemen, dat de vlaamsche schrijvers, alleen uit plichtbesef en volksgenegenheid, zoo vruchtbaar voortwerken in dien ongunstigen toestand. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Edoch zoo zonderling niet, wanneer men nagaat, dat door de beide Vlaanderen, Antwerpen, Brabant en Limburg, een twee honderdtal tooneelmaatschappijen leven, die van het geringste dorp tot in de gewichtigste stad wedieveren om uit vaderlandsliefde, uit zucht voor zielsveredeling, uit behoefte voor kunstindrukken en dorst naar beschavend genot, zoo goed mogelijk, in hunne tooneelzalen en altijd voor een talrijk publiek, de werken onzer schrijvers ten gehoore te brengen. Hier moeten wij aanstippen dat het Staatsbestuur door zijne aanmoedigingen (premiën) aan de tooneelkunst en tooneelletterkunde, hoe gering ook het verleende krediet voor gansch het land zij, zeer gunstig gewerkt heeft op het herleven dier maatschappijen, op het ontstaan van nieuwe genootschappen, alsook op het streven onzer dramaturgen om steeds beter en beter ons repertorium te verrijken. Een bewijs, dat, indien de besturen der groote gemeenten handelden tegenover de vlaamsche tooneelkunst, met de mildheid waarmede zij de uitheemsche fransche bejegenen, onze tooneelliteratuur weldra de hoogte zou bereiken onzer andere letterkundige vakken en niet zou moeten vreezen vergeleken te worden met de gewrochten in dien aard door de ons omringende natiën voortgebracht. Want, wij moeten ronduit bekennen, alhoewel er sedert jaren menig deugdelijk tooneelstuk werd geschreven, toch staat de algemeenheid der tooneelwerken nog niet op een zeer hoog peil, zij getuigen nog niet van eenen zeer keurigen smaak, een verheven kunstbegrip en eene diepe menschenkennis. En kan het missen? De tooneeldichter vindt geene behoorlijke voorstelling zijner stukken, bij gemis aan welingerichte tooneelzalen, bij gemis aan bekwame geregelde troepen gevormd door tot de kunst opgeleide vakmannen. De grootste en onontbeerlijkste aanmoediging ontbreekt- zijn werk te zien leven zooals hij het droomde! Ook de toetssteen der eigene kritiek ontbreekt hem, daar hij door eene onvoldoende en onvolledige voorstelling, de hoedanigheden zijner schepping niet kan waardeeren, de feilen niet kan bemerken om ze, indien het mogelijk is, te doen verdwijnen of te verbeteren. De stoffelijke aanmoediging is ook te gering, dan dat de vlaamsche tooneeldichter door zijne kunst voor zijne kunst leven kunne. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Den noodigen tijd kan hij aan zijne scheppingen niet besteden, noch de diepe overdenkingen, noch de grondige studie des menschelijken gemoeds - en daaruit spruiten de menigte gebreken voort die onze toonellitteratuur nog ontsieren. Maar de plicht roept den vlaamschen tooneeldichter op; de tooneelmaatschappijen, die, om zoo te zeggen, in het huisgezin in het vlaamsche volksleven wortelen, roepen hem vriendelijk en aahmoedigend op, en de vlaamsche natuur, die kunstenaarsnatuur bij uitstek, jaagt hem aan om ook zijnen lak te vlechten in de kunstkroon van Vlaanderen, om ook zijne frischgeurende bloemen te kweeken in de schoone moedertaal, als hartverkwikking, als geestesgenot voor zijn dierbaar geliefd vlaamsch volk. En daar is hij, met werken niet diep maar dichterlijk, niet verheven maar zedelijk, niet fljn ingewikkeld en kunstig ontwikkeld, maar gezond, roerend, ingrijpend, vaderlandsch en lokkende tranen des ronden Vlamings in de oogen met den machtigen juichtoon van dezes warmbeminnend en erkentelijk harte. Indien wij met genoegen mogen vaststellen, dat de historische onderwerpen niet gansch uit het oog door onze schrijvers werden verloren en de heldenfeiten der voorvaderen en de namen van groote kunstenaars en geleerden verheerlijkt werden, toch treft het ons niet minder dat onze schrijvers stout hunne dramatische stof opperbest uit het hedendaagsche werkelijke leven putten en er somwijlen opperbest in gelukken ons volk met zijne hoedanigheden en gebreken trouw af te schetsen. Wij tellen tusschen de ons voorgelegde tooneelwerken, 21 tooneelspelen, 14 dramas, 11 blij- en zangspelen. Tooneelspelen en dramas houden niet alleen de overhand door het getal, maar ook door hunne gehalte. Dit is een zeer verheugend teeken. Hier en daar wordter wel een luimig blijspel gevonden der heeren Meyer-Roelants, Geiregat, Jan Roeland, Valckenaere en Van Driessche. Tusschen de zangspelen vermelden wij met lof de lieve eenvoudige Anna Breughel van Emmanuel Rosseels. De drama's en tooneelspelen vestigden dus gansch onze aandacht. Aleer het onderzoek dier tooneelwerken te beginnen, stelden wij {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} in overeenkomst met de jongste schriften (1) over de dichtkunde, hare techniek en esthtetiek, de volgende regels als toetssteen vast: 1o Tusschen de handeling en de plaats waar zij geschiedt moet een overeenstemmend koloriet bestaan om den toeschouwer in de verschillende gemoedstemmingen logisch te houden, door zoete, kalme, roerende of angstige toestanden veroorzaakt; 2o Een dramatisch werk moet de vereeniging zijn der lyrische bewegingen des gemoeds met het epische der daden en versmolten worden in eene handeling (aktie) die zich door het leven heen ontwikkeld en naar een doel streeft. In die handeling wordt het leven verbrokkeld, ontleed, doorgrond en dan weder te zamengevoegd om een harmonisch geheel te vormen, waarin geene episode, geen tooneel, geene personage, geen gesprek, volzin, zet of woord voorkomen mogen, die niet medewerken tot oplossing van het gegeven levensproces; 3o Het lyrisch bestanddeel in het drama beantwoordt aan het gemoed. Gevoelens, gedachten worden er door teruggegeven, en de geheimste toestanden of stemmingen der ziel blootgelegd; het lyrische in het drama mag dus niet boven op de handelende personage liggen als de kleuren op de bloem, maar moet uit het innigste des harten der personage springen als de geuren uit de bloem, en zoo ook in het binnenste onzer herten grijpen en dringen om het daar werkelijk te ontroeren het zij in vreugde, het zij in smart; 4o Onverbiddelijk eischt de wet des drama's de eenheid van het moreele grondgedacht, in overeenstemming met de hoofdhandeling, {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} die alles overheerschen moet. De korrektheid moet volledig zijn zoowel voor den innigen als uitwendigen samenhang. Het drama en de komedie worden gedicht om ten tooneele levendig voorgesteld te worden; buiten de gegevene grenzen stormen, buiten den normalen tijd eener handeling, eens levenstoestands loopen, verijdelt het organisch beeld eens kunstwerks, vernietigt de kracht der handeling, verlamt de aanhoudendheid der gedachte en mist het doel dat beoogd wordt. Een levenstrek juist af te malen, eenen toestand klaar weer te geven is dus niet voldoende, de trek moet ten gepaste tijde geschieden, de oestand moet ter goeder ure komen. Ten rechte zegt de dichter Rudolf Gottschall: ‘De tijdruimte eens drama's mag de palen des evensduurs eenes menschen met overschrijden. Een kind dat later als jonkvrouw of als man optreedt; eene jonkvrouw die zich in eene grootmoeder, een held die zich in eenen grijsaard verandert - dat zijn onveroorloofde gedaanteverwisselingen der dramatische chrysalide.’ En verder: ‘Zoo is het niet gelijk wanneer een personage in de handeling ingrijpt, wanneer het eene of het andere tooneel ingevoegd wordt, wanneer eene krisis of katastrophe begint. Een tempo vroeger of later maakt een groot onderscheid voor de meerdere of mindere krachtige ontwikkeling des drama's. Het slot des dramats wordt het gelukkigste bijgebracht, wanneer het logische noodwendigheid in een bestemd getal werkingen, de oplossing van eenen levenstoestand te zamendringt, of een maatschappelijk levenraadsel onwederroepelijk klaar voor oogen legt. Hoe koener en verrassender deze laatste trekken zijn, des te glansender wordt de oplossing des raadsels en het slot des drama's. De samenstelling des dramatischen organismus in bedrijven, tooneelen, tafereelen kan geene willekeurige zijn, zij is noodwendig. De dramaturg kan noch mag zijne stof naar behagen of grillen verdeelen, maar hij moet gehoorzamen aan de innige zwaartekracht, die het zwaartepunt der handeling van zelfs naar eene bestemde verdeeling regelt. Zoo moet elk bedrijf, ja elk tooneel niet alleen eene zelfstandige beduiding, maar ook eene beduiding voor het organisme van het geheel en slot, in hun dialektisch verloop bezitten. Het tooneel wordt veelmaals door het optreden eener nieuwe personage veroorzaakt. Elke optredende personage moet een voorbestemd in de handeling grijpend doel hebben; in een drama kunnen geene werkelooze tooneelen plaats {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden; geene personages kunnen optreden zonder een volkomen duidelijk bestemde grond-oorzaak. Het tooneel moet uiterlijk en innerlijk gemotiveerd zijn. De optredende personage brengt eenen nieuwen toestand in de handeling, welke zich in het verloop van het tooneel ontwikkelen moet. ‘Het bedrijf wordt door dezelfde wet beheerscht, maar breeder, en in zijn slot vat het al de draden in de tooneelen gesponnen te zamen, om de handeling krachtig eenen stap vooruit te dragen.’ 5o Expositie; - verwikkeling en ontwikkeling, daarin moeten zich elk drama en elk bedrijf des drama's verdeeden. Da voorkeur als vorm behoort dus logischerwijze aan de tooneelwerken die in eenen akt, drie of vijf bedrijven gedicht zijn. Die verdeeling beantwoordt beter aan de voorstelling van het levensproces in zijne drie verscheidene stadiums. Gustaf Frijtag, in overeenstemming met al de kunstrechters, onderscheidt in zijn Technik des Dramas, de verdeeling van een kunstwerk in vijf bedrijven, op de volgende wijze: 1e bedrijf: Inleiding; 2e bedrijf: Klimming; 3e bedrijf: Hoogste punt; 4e bedrijf: Ommekeer, en 5e bedrijf: Slot en Katastrophe. 6o Het dramatisch karakter moet geheel zijn, geene wankende naturen worden geduld, vooral niet als hoofdfiguren; want dan worden zij onverstaanbaar, onduidelijk voor den toeschouwer. De spraak moet vooral in overeenstemming klinken met de handeling der personage, zij moet verscheiden zijn volgens de verscheidenheid der karakters, afgewisseld en gekleurd volgens plaats, toestand en stemming. De monoloog dient altoos om het hulsel van het karakter op te lichten, en mag niet eene loutere uitgalming worden van gewaarwordingen of stemmingen; - een organisch deel van het geheel moet hij blijven en den aanschouwer in het binnenste diep des karakters laten peilen - dus wordt de monoloog in eenen kritischen oogenblik veelmaals het keerpunt der handeling door het innige besluit des karakters te veropenbaren. Negatief en positief staan de karakters tegenover elkander in de handeling - daaruit onderscheid en verscheidenheid in de gesprekken. Tusschen elkander bestrijdende karakters klinke de de dialoog met al de redekracht scherp, kwetsend, botsig of geestig hij vloeie zacht en innigstreelend tusschen geliefden, troostend, over {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} tuigend, ophelderend, vermanend of weeklagend tusschen lijdende of gezonde machtige karakters, enz. naar gelang des toestands en der handeling, maar immer geleid door de wilskracht der personages. 7o Ten slotte: het drama vereischt in alles eene bewegende oorzaak. Indrukken die men als werkingen zonder oorzaken voortbrengt mogen in het drama geene plaats vinden. Wel, zegt Gotschall, zijn plotselinge werkingen toegestaan die uit de uitbarsting van bereids aangelegde mijnen en tegenmijnen springen, maar het toeval, de théâtre-coup aan niets verbonden, en op hunne plaats in het zanglust-, blij-, dans- en kluchtspel, kunnen in het drama of in de comedie niet aangewend worden. Nog eens: het drama, de comedie, is een levensproces, waar voora de ernstige liefde als levensdragend bestanddeel steeds innigwerkend moet handelen en vruchten voortbrengen. Volgens deze voorgestelde kunstregels hebben wij ons onderzoek doorgezet, wel wetende dat de scheppende genius daar somwijlen willekeurig overspringen mag, wanneer zijn onderwerp het vereischt of als zijn ontvlamd gemoed dieper voelt en zijn krachtige geest hooger vliegt dan de aangenomene en gestelde wetten, maar ook niet uit het oog verliezende, dat tegen deze regels meest gezondigd wordt door onbekwaamheid, onvermogen en onwetendheid. Streng zijn deze wetten, en toch, ondanks hunne logische strengheid. hebben wij een tal werken gevonden, die aan hunne toetsing min of moer konden wederstaan en die wij hier ook met een waar genoegen alphabetischerwijze vermelden: Block en Van Elen, Nijd en Hoogmoed, tooneelspel in 4 bedrijven. Delcroix (Désiré), Lena, drama in 5 tafereelen en een voorspel. Geiregat (Pieter), het Strijkijzer, tooneelspel in 5 bedrijven. Roeland (Jan), Gemeene Kerels, tooneelspel in 4 bedrijven. Sleeckx, Vesalius, drama in 3 bedrijven en 4 tafereelen. Sleeckx, de Wraak van den Jood, tooneelspel in 1 bedrijf. Van Driessche (Emmanuel), Geen werk, geen Brood, volksdrama in 3 bedrijven. Van de Sande (Felix), Leid ons niet in bekoring, drama in 5 dedrijven. Van de Sande (Felix), Geef ons heden ons dagelijksch brood, drama in 5 bedrijven. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Vande Sande (Felix), het vijfde Rad van den Wagen, tooneelspel in in 3 bedrijven, Het zou ons te verre leiden, indien wij al deze stukken in ons verslag moesten ontleden: door het mededeelen der kunstregels, die ons tot richtsnoer dienden, zijn de schrijvers in staat gesteld de kritische ontleding hunner gewrochten zelf te vinden. Wij zullen ons dus bepalen met een kort overzicht te geven der tooneelwerken die het meest onze aandacht boeiden en het laatste mededongen naar den prijs. Leid ons niet in bekoring, drama in 5 bedrijven door Felix Van de Sande. De taal laat onder spraakkundig opzicht hier en daar wat te wenschen over, doch de feilen zijn zoo gering, dat men ze bij eene proeflezing gemakkelijk weren kan. De opvatting des drama's is gansch fransch - dat is te zeggen door zeden en aard, maar het stuk speelt ook in eene groote stad, en daar ziet het er bij ons, vooral in de hoofdstad, wel zoo uit. Borgers, de hoofdfigure, is veel te onnoozel; zijne zwakheid en stijfhoofdigheid gaan nog al goed gepaard, het zou eventwel een handelend wezen moeten zijn, vooral als hoofdpersonage, en het is er een lijdend wezen. Zijne ijdelheid en hoogmoed zijn zeer gemeen. De andere personages van het stuk zijn niet veel beter gekarakteriseerd; als typen van goedheid zijn Sorel, Flip on Leentje al te goed. Ook toekent het kontrast tusschen het goede en booze princiep, dit laatste vertegenwoordigd door Contempré en Fierman, zich zeer sterk af, maar het dualism ontstaat niet handelend, omdat Borgers eensklaps zonder overgang of strijd van het goede in het slechte en dan omgekeerd van het slechte in het goede valt. Dees drama heeft nogtans groote hoedanigheden; de twee laatste bedrijven zijn boeiend on gevoelvol. Op het tooneel zullen zij ongetwijfeld indruk maken; in de twee laatste bedrijven voert het hart alleen het woord en geeft het bewijzen der teederste toegenegenheid en der edelste opoffering. Het tooneel tusschen het plichtvergetende Mieken en het goede reine Leentje is treffend, de innige strijd van Mieken is roerend. De hoedanigheden in dit stuk wegen nogtans tegen de gebreken niet op, Vesalius, drama in 3 bedrijven en 4 tafereelen, door Sleeckx. De verwikkeling van dees drama is eenvoudig, maar nog al gelukkig {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} van vinding; doch het meeste belang rust op de geliefden; en Vesalius, alhoewel de eerste rol vervullende in het liefdedrama van zijnen aangenomen zoon en Emanuela, is er verre van af voor ons te verschijnen als de beroemde geleerde, lijdende en strijdende voor zijne hervormingen in de wetenschap. Dit drama heeft aldus een hoofdgebrek - het beantwoordt niet aan het beoogde doel; want het stelt ons Vesalius met zijne wetenschap niet op het voorplan, zooals de dichter het heeft meenen te doen. De taal mag zuiver heeten, maar zij mist kracht en uitdrukking. Eene zekere zoeterigheid heerscht in het spreken van al de personages, daardoor schijnt iets gevoeligs, een zweem van romantische tint over dit drama te liggen en desniettegenstaande blijft het innig koel. Al de personages spreken nagenoeg dezelfde taal; - dat is weer een hoofdgebrek, want hoe verscheiden de karakters ook zijn mogen, ze schijnen toch daardoor kleurloos en aan elkander gelijkend. Nogtans heeft dit drama hoedanigheden van eerste gehalte; wij herhalen, dat de taal niet alleen zuiver, maar tevens keurig is, in alle toestanden heerscht eene zekere verhevenheid in de gevoelens en in de uitdrukkingen derzelve, die niet zullen nalaten eenen goeden invloed op ons tooneel uit te oefenen. Dit werk zal stellig de tooneelspelers en de toeschouwers, eenen stap vooruil brengen op de volmakingsbaan in de kunst - en dat is heerlijk. Geef ons heden ons dagelijksch brood, drama in 5 bedrijven, door Felix Van de Sande. Een diep ingewikkeld, misschien te veel ingewikkeld drama. Stout heeft ds schrijver uit onzen tijd zijne stof genomen; uit ons voelen, ons geloof schiep hij zijn werk. Al de maatschappelijke vraagstukken, die ons bezig houden zijn daarin aangeroerd en in konflikt gebracht. Noch buitengewone motiven, noch buitengewone karakters zijn in gang. De uitzondering is niet genomen, maar wel de algemeene natuur, het algemeen maatschappelijke leven. De liefde is vooral innig handelend in dees stuk. Angstig en diep is de liefde, van Stefanie, als echtgenoote voor haren mislsiden gemaal, Willem Staring, een eerlijk maar met sociale quaestiën dwepend man: nog dieper is hare liefde voor haar kind, dat met haar hongert door de schuld haars mans, alhoewel het zoo roerend bidt: Geef ons heden ons dagelijksch brood! Zuiver, {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} eerlijk, frisch en schuchter is de liefde van Theodoor, den vlijtigen kantoorklerk, voor Maria, de edele dochter van zijnen patroon, den rijken Kranshof; hare wederliefde is eenvoudig en grootsch. Kranshof stelt het kapitaal voor, hij is braaf maar streng. Theodoor, het volkskind, dat door neerstigheid en eerlijkheid het kapitaal bereikt, en natuurlijk door liefde zijne bruid Maria huwelijkt, verbeeldt het werk. In het huwelijk ligt de verzoening tusschen den arbeid en den eigendom. Evangelisch beminnend staat moeder Debohra, de opperste van een weezengesticht, ook recht. Zelf Kranshof, ondanks zijne strengheid, bemint zijn werkvolk en is van inborst mild en goed. Ook diep tragisch is de liefde tot het volk van Willem Staring; zij dwingt hem machtelooze, door de maatschappelijke hervormingen te wallen goed stichten, doch daar booze misleiders hem omringen, wordt de jonge man hartstochtelijk verblind. Vrouw, kind, huisgezin, vaderlijke en burgerlijke plichten worden vergeten, noodlottig wordt hij van misstap tot misstap gerukt, tot dat hij eindelijk in 't verderf stort. Geene passioneele liefde maar de liefde in hare reinglansende volheid doorloopt al de harten dier schoone figuren als eene frissche stemme door de toonladder in hare harmonische verscheidenheden. Tegenover deze karakters vol goedheid staat de volksmisleider, de bedrieger Goltz, die als een Satan overal kwaad vuur aansteekt, intrigen en volksopstanden veroorzaakt, om te beter te kunnen aftruggelen en een nietswaardig leven te leiden. Nevens hem handelt de verdierlijkste dronkaard Baert, de oude galeiboef, alsook de woekeraar Zoetewei. Dezen zijnde zoogenaamde volksvrienden, die in ondeugd levende, te lui zijn om te werken, het werkvolk uitbuiten, zijne slechtste driften aanjagen om zich belangrijk te maken en het aldus verleiden om zijne plichten te vergeten. Natuurlijk zijn deze verslindende wormen in de samenleving de vijanden der maatschappelijke verordeningen en voeren zij oorlog tegen het eerlijk gewonnen kapitaal en van zelfs tegen den lastigen arbeid. Tusschen die twee ernstig strijdende groepen, minnende en hatende, heeft de schrijver eene lustige figuur geworpen, Spartels, die overal doorspartelt en een onmisbare agent is tusschen de intrigen, die zich gedurig aanknoopen en ontknoopen. Ware de bewerking op de hoogte gehouden der opvatting, dit stuk {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} hadde den eersten prijs bekomen. Ondanks hunne langdradigheid en gerektheid, mogen wij drie akten als meesterstuk behandeld beschouwen. Zij ontrollen, wel is waar, zich traag, maar volgen logisch hunnen gang tot de ontploffing van den werkmansopstand, een tooneel dat diep ontroert en het innigste der ziele doorsiddert. De vierde akt, die ommekeer zou moeten zijn, wordt integendeel verval, en schoon de schrijver zijne handeling voortzet, schijnt er nogtans eene gansch nieuwe handeling te beginnen, waar Theodoor doodelijk gewond ligt en waar hij verneemt dat hij, die hem in den volksopstand heeft willen vermoorden, zijn vader, de dronkaard, de oude galeiboef Baart is. Onlogisch en aanstootelijk volgen daar eenige tafereelen na het onderzoek van Maria, Theodoor's beminde, die hem op bevel van moeder Debohra niet mag aanspreken, daar de ontroering hem zou kunnen doen sterven, dat belet niet dat moeder Debohra zelve, onmiddelijk daarna, hem zijne eigene roerende geschiedenis vertelt, zijne afkomst als verlaten kind vermeldt, het snood gedrag zijns vaders veropenbaart, doch Theodoor sterft niet. Onmiddelijk daarna, om aan den lijder zeker geene indrukken te sparen, voert de schrijver Theodoors vader, den dronken Baert ten tooneele, knarsetandend, schuimend, woedend en bereid om zijn zoon weer te vermoorden, omdat deze den volksaanval tegen de fabriek verijdeld heeft - en die vader wordt dan zinneloos in tegenwoordigheid diens zieken zoons, maar deze sterft niet. Dat alles is te veel overdreven en, wij herhalen het, te aanstootelijk. De vijfde akt klimt en redt ten deele het stuk. Waarlijk schoon is het slot, het eindigt met een menschlievend en hertverheffend gebed: ‘Samen arbeiden, zegt Kranshof tot zijn werkvolk, en Debohra voegt erbij: ‘En niet arbeiden als redelooze dieren, maar het hert en de ziel ten hemel gericht, daarin ligt de redding der maatschappij.’ Wij hebben ons lang met deze machtige schepping bezig gehouden. Dat de dichter den vierden akt logisch omwerke, de langdradigheid die geene konstitutieve feil is, uit zijn werk doe verdwijnen, zijne taal kuische en onze tooneelletterkunde bezit een meesterstuk. Lena, drama in 5 tafereeten en een voorspel, door Désiré Delcroix. Lena is een dorpsmeisje die de stad bewoont, ze wordt door jonker {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Holster verleid en door haren vader vervloekt. Vijf en twintig jaar nadien pleit haar zoon, een schitterend advokaat, voor eenen vader, Jan de Belder geheeten, die den verleider zijner dochter doodgeslagen had. Lena's verleider bevindt zich tusschen de gezwoornen, die den doodslager vrij spreken. Van Holster valt in zwijm door Lena te zien en zijnen zoon te hooren pleiten. Onwillig en tegen dank had hij in den tijd Lena verlaten; het was een eerlijk man, en zijn begaan plichtverzuim wil hij herstellen met Lena hart en hand aan te bieden, maar zij weigert. Zij heeft hare taak gansch alleen als moeder volbracht en toont dat het gevallene meisje zich redden kan door met fierheid eenen zoon op te brengen als den haren. Daarvoor heeft zij gewroet en geworsteld, daarvoor werd zij door haren vader vervloekt en door hare familie verstooten. Doch door de tusschenkomst haars schoonbroeders, Jan Uiterhoeve, keert ze huis waarts. Hare moeder is gestorven en ze wordt juist begraven wanneer Lena in het dorp verschijnt. De vader houdt zijnen vloek gestand en verwijt de om vergiffenis smeekende dochter, dat zij de schuld is der dood barer moeder... Dan eindelijk, door bemiddeling van zijnen kleinzoon, den advokaat, heft hij den vloek op en zegent het huwelijk in van Lena met Van Holster. Treffende tafereelen, effekten die zeker de tranen uit de oogen zullen lokken, eene heerlijke prachtige taal kenmerken deze zeer ernstige poging om een gansch nieuw stuk te scheppen. Edoch de schrijver heeft zijn doel gemist. Hij heeft het gevallene meisje als moeder willen verheerlijken en doen bewonderen; dat doel is edel en schoon; maar dan moest hij van Lena een zoet beminnenswaardig karakter, waaraan juist geene energie ontbreekt, maken, en Lena is ver van beminnenswaardig te zijn, - ze wordt door ikzucht, wraak en haat geleid. Wat zij sedert vijf en twintig jaar, sedert den vloek haars vaders voor haar kind gedaan heeft, hoe ze leefde, weten we niet. Zij vertelt het wel zelf, maar zoodra zij moet handelen, trekt zij op naar het gerechtshof niet enkel om haren zoon te hooren pleiten, maar meer om Van Holster te zien lijden. Haat en wraak vinden hunnen oorsprong niet in zedelijke liefde, maar wel in passioneele liefde! Kan men die nog veronderstellen? Die {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw telt 44 jaren, nevens haar staat een zoon, een volle man reeds van 25 jaar. Frissche liefde is niet meer mogelijk, bezadigde liefde bezit ze niet, - het beeld is dus niet beminnelijk, het is dus mislukt en het verschijnt wankend lusschen eenen onuitlegbaren trots en haat, voortgesproten uit miskende liefde. Het voornaamste figuur mist dus de vereischte heldere liefde, en waar is deze te vinden in het stuk? Alleen bij den goeden zwakken Van Holster. Deze nu boezemt weinig belang in - hij staat op het achterplan, ja zelfs verre beneden de episodische personage De Belder. Het stuk mist samenhang, elk nieuw tafereel is eene nieuwe expositie en telkenmale moet de aanschouwer met nieuwe personages kennis maken. Ook zijn er wel indrukken eenigzins gewettigd; maar zij bestaan zonder oorzaken of zijn in niets verbonden met de hoofdhandeling, die nergens overheerscht. Twee episoden overwegen alles: De Belder's ongeval, zijne eigene aanspraak en zijne vrijspreking, dan de dood en de begrafenis van Lena's moeder. Er had nogtans konflikt moeten bestaan tusschen de liefde en strijd van Lena en haars vaders vloek; dat komt nergens voor. Het toeval speelt bijnij altijd de voornaamste rol en daardoor worden zelfs onwaarschijnlijkheden gered Om er maar ééne aan te halen: Vierde tafereel. Lena keert naar huis; op den weg ontmoet zij vreemdelingen, die haar het afsterven en begraven harer moeder mededeelen. Zij komt haar vader te gemoet, smeekt om vergiffenis; hij herhaalt zijnen vloek, want zij is immers moedermoordenares.... hare moeder is gestorven 25 jaar na Lena's schuldigen val!!! Werd Lena naar huis gedreven door den vloek haars vaders, door haar wraakgevoel, of door hare genegenheid? De drie motieven die haar alleen kunnen doen handelen. Genegenheid? - Die heeft ze niet meer, ze zegt zelf aan Jan Uiterhoeven, door het toeval in Brussel bij Lena gebracht: ‘Mijn hart werd koud - ‘koud en dood voor de mijnen, die ik allen zoo zeer beminde.’ Wel verlangt zij vurig hare moederen zuster te mogen weerzien, maar dit gevoel, dit verlangen wordt door haren schoonbroeder Jan Uiterhoeven opgewekt. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Is het hare wraak? - Alleen op Van Holster moet zij zich wreken, dien moet ze dus te Vliebeek niet vinden. Is het haars vaders vloek, dien zij wil opheffen?- Hij is vijf en twintig jaar uitgesproken en treft haar weder niet door bare schuld, maar door het toevallig afsterven harer moeder, die ook niet door Lena's val is ten grave gebracht, maar wel door den ouderdom. Ondanks al die hoofdgebreken, die bewijzen dat de schrijver niet planmatig gewerkt heeft, blijft Lena loch eene ernstige poging, en wij stippen met het grootste genoegen aan, dat het drama eene stem voor den eersten prijs bekwam. Want er ligt iets verhevens in de taal, die zich wel juist niet door afwisseling onderscheidt, maar toch door keurigheid en deftigheid. Het vijfde Rad van den Wagen, tooneelspel in 3 bedrijven, door Felix Van de Sande. Het derde tooneelwerk van den vruchtbaren dramaturg, dat onze aandacht vestigde, ons door zijne frischheid en oorspronkelijkheid zoodanig boeide, dat wij er met vier stemmen den volledigen prijs aan toekenden. Van langdradigheid is ook het stuk, zoomin als de andere werken van denzelfden schrijver vrij te pleiten. Hij detailleert, hij schildert en beschrijft te veel, een gebrek dat ontstaat omdat hij te diep doordrongen is van zijn onderwerp en niet genoeg zeggen kan hoe hij het gevoelt; het is dus een rijkdom, maar die rijkdom te kwistig uitgestort, wordt een gebrek. 't Is ook de eenigste feil, die wij aan dit drama te verwijten hebben, maar zij randt het organism van het stuk geenszins aan. Alle toestanden ontspruiten hier logisch uit het levensproces, dat aan gang is tusschen pachter Lenaerts, Jellen, zijnen jongsten zoon, Blondine, meester Vranckx, langs de eene zijde, en Liesbeth, de vrouw van Lenaerts, Flip, hunnen oudsten zoon, jonker van Diepenbeke langs de andere zijde. Alle werkingen hebben hunne beweegredenen en geene oorzaken ontstaan langs buiten, maar wel uit den eigen grond der hoofdgedachte: door liefde, goedheid, vlijt, een nutteloos rad tot een werkend wiel herschapen. Niet alleen zijn alle handelingen gemotiveerd, maar de karakters zijn meesterlijk en waar, tot het laatste toe zonder wanken volgehouden. Pachter Lenaerts is wel de ronde vlaamsche boer, door werk en over- {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} leg rijk geworden. Liesbeth, zijne naarstige maar eigenzinnige en gebiedende vrouw, die echter tegen den kalmen wil en de eenvoudige vastberadenheid haars mans breken moet; Vranckx, de diep in het leven blikkende, de eerzame dorpsschoolmeester; jonker Van Diepenbeke, een echte type van den buitenedelman, de oude flierefluiter, die eindelijk, door de liefde, kinderliefde, nog deugdzaam wordt; Blondine is een perel van een vlaamsch meisje; Jellen, de jongste zoon, een edel, rechtschapen, vlijtig jongeling; Flip. de oudste zoon, de bedorvendans zijner moeder. Het geschil ontstaat voor Blondine, de aangenomene vondelinge, die door de beide broeders wordt bemind; maar hare liefde aan den jongsten, den waardigsten schenkt, en eindelijk niet alleen de liefdester, maar ook de reddingter van gans de familie wordt. Niet verheven is het stuk van vinding en opvatting, maar het is uit het leven van het Vlaamsche buitenvolk gegrepen, frischgetint en doorgeurd met de aangename reuken der Vlaamsche velden en weiden. Als koloriet is het juist ende taal draagt al het schilderachtig eigenaardige der boersche uitdrukkingen. Daarbij de spraak is korrekt en in overeenstemming met karakter en toestand. Te wenschen ware het, dat er vele zulke gewrochten werden geschreven, want zij zouden de voorraadschuur vormen voor ons Vlaamsch tooneel, dat, wij hopen het, Mijnheer de Minister, weldra zal verrijzen, indien het Staatsbestuur krachtig zijne hand wil leenen om het te doen ontstaan, daar waar het door sommigen uit plichtverzuim, uit onwetendheid of kwaadwilligheid vernalatigd of tegengewerkt wordt. De Secretaris-Verslaggever, Emanuel Hiel. De Voorzitter, F.-A. Snellaert. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Studentenleven. Drinklied. Melodie: Wohlauf Kameraden!... U vroolike studententijd, U zonneblik des levens, U zij mijn schoonste lied gewijd, Met al de kracht mijns strevens. Een echt student is mij zoo waard, 't Is voor mij de eerste man der aard. Wierd vrijheid ook een ijdel woord En ging ze op aard verloren, Bij elk student toch leeft ze voort: - Hem heeft zij uitverkoren, Die vrij is boven iedereen En moedig stapt door 't leven heen. Hij leeft in liefde en vreugde voort, Blij als bij godenmalen, Bij 't dierbaar lief, dat hem bekoort. Bij Rijnwijn in bokalen. Een lieve meid, gezangen wijn, Dat is des levens zonneschijn. Zoo drinkt hij zich aan vreugde zat En jubelt zonder zorgen. En... toeven soms de wissels wat, Dan weet hij toch te borgen. De beurs is plat, dus zonder geld, Philister (1) wordt door schuld gekweld. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ooit de vreemdling 't land bestrijdt Hij laat den moed niet zinken, Hij rust zich spoedig uit, ten strijd, En blanke sabels blinken. In 't vurig oog vlamt hem de moed, En purper vloeit 't studentenbloed. Nu broeders, vult uw glas eens goed, Om 't vroolik lied te kronen, En wat het hart gevoelt dat moet Gij door uw' heildronk toonen. Dit glas zij nu met volle kracht Den dierbren liefjes toegebracht! Den vaderlande zij 't gewijd, Men eere 't allerwegen; En dan, op onz' studententijd Gaan wij er ook een leêgen. - Een glas van 't godlik druivensap Op der studenten broederschap! B. Wiggers. Vrij naar Körner. Avondbede. Wen gij uw blauwe baren rustloos wiegelt Waarin de zonne, die ten westen zijgt, zich spiegclt, Beeld der Oneindigheid, ontzaglijke Oceaan, Vervul bewustloos uw bestemming: loof d'Alhoogen, Wier blik uw schoot doorgrondt van uit de Hemelbogen, Hef eeuwig zijnen lofzang aan. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} En gij, die op zijn wenk, langs onbekende paden, Het onafzienbre ruim doorslingert, myriaden Van werelden, rolt voort: de wetten van de stof Zijn de uitspraak van zijn' wil; blijft eindloos in uw kringen De Grootheid van den Schepper zingen, Zingt eeuwig zijnen lof. Gij, nachtegaaltje, in 't loof verborgen, Wen alles sluimert tol den morgen, En 't woud zoo stil is en zoo rustig als een graf... Meld ook den lof van Hem, die u bevrijdt van zorgen, Die u uw schoonste tonen gaf. *** ô Heer, wiens roem de ontelbre sferen, In eene oneindge harmonie, Door 't maatloos luchtruim zingen, die Uw' naam door gansch 't Heelal ziel eeren. Die, luistrend naar dit grootsch akkoord, Nogtans van 't lied der nachtegalen, Dat needrig opstijgt uit de dalen, Nog nooit een' enklen galm verloort, Laat ook mijn tonen U genaken, Gij, die de minste zochten hoort: Zij vloeien uit een harte voort, Dat liefde en dankbaarheid doen blaken. Ik kniel, nu 't plechtig uur genaakte, Hier op 't verlaten zeestrand neêr, En 'k zegen U, dat gij, ô Heer, Mij voor uw giften vatbaar maakte... Maar welk een beeld, dat om mij woelt, Verstrooit mij in mijne avondbede? Hervind ik nergens dan den vrede! Wordt nergens dan mijn drilt gekoeld! {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Zal 'k zelfs voor 't aanschijn des Alhoogen, Wen Hem Natuur haar hulde biedt, Daar hij den grond mijns harten ziet, Aline in mijn gebed gedoogen!... Maar neen... ik bloos niet meer om 't vuur Dat in mijn boezem gloeit; ik schame Mij niet, terwijl ik bid, heur name Te murmlen. - Schepper der natuur, Die wezenstrekken zoo vol zoetheid, Die lokken als fluweel zoo zacht, Die oogen waar de lïefde in lacht, 't Is alles 't werk van uwe goedheid. En als ik, naast haar op de bank, Heur hand in mijne hand voel beven, Heur geest in 't blauwig oog zie zweven, Dan volgt ze uw inspraak, Heer. - Heb dank! Dank, dat Gij ons 't gevoel deedt kennen, Welk onze zielen heeft vereend, 't Gevoel, dat 't leven waarde leent, Dat nooit het vuig belang zal schennen. Alina! als een lofzang vaart Uw naam dan opwaarts tot Gods trone. Hij schonk me uw liefde, ô duurbre schoone; - Ik vraag Hem meer niet op deze aard. Victor Van de Walle. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlaamsche Kunstbode. [Nummer 9] Het onderbroken leesuur. 1 Geneviève Chédeville sloeg haar boek toe. Het was de Télémaque; zij nam een ander, waaruit zij de voorlezing voortzette. De drie jonge dames, schouwden haar aan, met de verveling op het schoon gelaat, met sluimerzware halftoevallende oogleden, en nu en dan met geweld een' geeuw trachtend te onderdrukken... Doch neen, - niet allen. De oudste onder hen, die bevallige Blondine met haar levendig gelaat en den koket om de schouders geworpen kanten shawl, schijnt wel is waar niet veel meer belangstelling in de voordracht der groote magere jufvrouw te vinden, die aan het einde van de tafel in schoolmeesterlijke waarde troont, doch beur gelaat toont niet de minste vermoeienis. Integendeel schetst zich daarop weldra een koortsachtig ongeduld; nu en dan sluipt een vluchtig rood daarover, hare oogen openen zich wijd en helder, alsom zegevierend om zich heen te blikken; dan weder zit zij in droomachtig nadenken verzonken, en schijnt naar de stemmen te luisteren, welke in haar eigen hart ontstonden. Zij glimlacht.... - ‘Jonkvrouw Elisa von Raunow! ‘klonk nu de stem der oude {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} schooldame up berispenden toon, ‘geneer u in 't geheel niet, uwe verveling te bekennen bij een meesterstuk onzer litteratuur...! Jonkvrouw von Rannow had inderdaad, minder over haar zelven meester dan de naast haar zittende zuster, het kleine mondje zoo wijd mogelijk geopend, ten gevolge van die kitteling der kinnebakken welke men gewoonlijk aan de verveling toeschrijft. Zij had wel is waar met bliksemsnelheid de lieve poezele hand voor den mond gebracht, maar Mademoiselle Chédeville daardoor nog te meer op haren gemoedstoestand opmerkzaam gemaakt. Jonkvrouw Elisa von Rannow werd rood zooals het betaamde, en hare zuster insgelijks; de blonde dame met den kanlen shawl verhief echter een energiek grauw oog op de voorlezeres en zegde: ‘Onze litteratuur? Ik zou nogtans denken dat de schrijver van den “Télémaque” een franschman is.’ ‘Er is maar ééne litteratuur en dat is de fransche! Dus is het ook de uwe, Barones Dornewitz, even als die van alle overige volkeren!’ Geneviève Chédeville was eene voorname fransche onderwijzeres, welke, door de voorliefde des grooten Frederiks voor hare taal, naar Berlijn gelokt geworden was, en al de met het Hof in verband staande familiën hadden zich natuurlijk gehaast, ten einde aan de voorliefde van hunnen vorst te bevallen, hunne dochters, tot verdere opleiding in de fransche taal en letterkunde, aan deze dame toe te vertrouwen. Mademoiselle Chédeville meende het ernstig met haar zelfgekozen beroep, maar (gelijk de meeste barer landgenoten) met eene aanzienlijke dosis nationaliteitshoogmoed behebt, die door de voorliefde des keizers voor hare spraak nog verhoogd werd, was zij eindelijk er toe gekomen de franschen voor de geborene opvoeders der gansche wereld te houden (sic). De eerste bemerking had zij als eene jeugdige onbezonnenheid zonder beteekenis opgenomen. Zij was echter zeer verbaasd als de blonde baronnes met den grootsten ijver wedervoer: - ‘Neen, de duitsche taal heeft insgelijks hare letterkunde; datgene wal ik daarvan heb leeren kennen past eigentlijk veel beter aan ons gemoed dan die gladde gekunstelde vormen eener vreemde litteratuur.’ {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Geneviève Chédeville voelde zich in haar innigste streven, in de voorwaarden van heur bestaan aangevallen; heur anders tamelijk goed Duitsch werd nu vreemdaardig en gebroken: - ‘En waarin bestaat die litteratuur, als het is veroorloofd het te vragen?’ - ‘Daar hebben wij vooral onze heerlijke minnezangers!’ zegde jonkvrouw von Dornewitz met gloeiende wangen, terwijl de beide jonkvrouwen von Rannow haar met wijdgeopende oogen verbaasd in 't gezicht schouwden. - ‘Wat is dat, - minnezangers?’ vroeg Mademoiselle Chédeville op misprijzenden toon. - ‘Minne is het oude woord voor liefde, en minnezangers wel gelijkbeduidend met troubadours. - ‘Ha!’ merkte de oude dame verwonderd op. ‘Ik wist niet dat ook in dit land er waren geweest troubadours. Maar...’ - en dit zeggend waren de blikken der oude dame zoo onderzoekend op het gelaat der Baronnes gericht, dat deze verlegen de oogen ten gronde sloeg - ‘maar gij hebt toch vroeger van geene duitsche minnezangers weten te spreken... Wie heeft u leeren kennen die duitsche troubadours, die duitsche minnezangers?’ Baronnes von Dornewitz zag niet op. Op dit oogenblik hoorde men beneden - de vensters der jufvrouwen gaven op kasteelplein uitzicht - de trompetten en trommels, de krijgsklanken waarmêe de slotwacht den optocht maakte. Baronnes von Dornewitz stond op, en keerde zonder antwoord te geven haar gloeiend gelaat naar het venster; de beide jonkvrouwen von Rannow volgden haar voorbeeld, en als met veerkracht vooruitgesneld bogen zij hunne beide slanke gestalten over de tafel naar het venster toe. - ‘Maar mijne dames!’ riep Geneviève Chédeville, en trachtte eene strenge miene aan te nemen, terwijl zij echter - wellicht aan hare eigene jeugd denkend - haren mond tot een welwillend spotachtigen glimlach bewoog; ‘maar mijne dames, ik weet dat de groote koning, mijn hoogedele protecteur, zelfs maakt uit de dames eene krijgshaftige natie; maar, mijne dames, alles op zijn tijd; daarom je vous prie - passons à Lafontaine!’ {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} De jonge dames hoorden niet, vooral freule von Dornewitz, welke als geboeid op de voorbijtrekkende soldatenafdeeling nederblikte. Geneviève Chédeville stond hoofdschuddend recht. De glimlach was van hare lippen verdwenen. Zoo was haar ontzag als leermeesteres en de autoriteit van Lafontaine nog nooit wederstreefd geworden. - ‘Mais, chère Baronne!’ riep zij plotseling, nadat zij een oogenblik hare wederspannige leerlinge over de schouders gekeken had. ‘Gij kent dan dien jongen officier met zwarten baard! Il vous salue met zijn épée... nog eens. O, jonkvrouw von Dornewitz, dat is zeer erg... ik duld niet dat men zich geeft in mijn huis rendez-vous door het venster....’ De soldaten waren intusschen door de slotpoort getrokken, de trompetten en trommels verstomden. De freule von Dornewitz keerde zich met van verlegenheid bleek gelaat om. - ‘Gij kent dien officier!’ zei Mademoiselle Chédeville streng. - ‘Ik ken hem; hij groet mij altijd als ik hem ontmoet, ofwel hier of't huis uit het venster zie’ - ‘En gij hebt nog niet met hem gesproken?’ voer de oude française voort. - ‘Ik niet... maar hij met mij!’ stotterde jonkvrouw von Dornewitz,’ hij ontmoette mij, gij herinnert het u nog wel, als wij met u dat wandeltochtje naar Charlottenburg maakten. Ik was zeer vermoeid en bleef wat achter...’ - ‘Zoo!’ bemerkte de meesteres droog weg. - ‘En daar kwam hij tot bij mij, en...’ - ‘En?’ - ‘Zegde mij dat hij mij bemint, dat hij niet zonder mij leven kan. Ik moest mij van schrik op eene bank zetten.’ - ‘Ei! En gij zegdet...’ - ‘Ik? Niets! Ik ging snel henen.’ - ‘Nu! dat is toch zeer deugdzaam dat. Ik herinner mij dat gij ook zeer buiten adem bij ons aankwaamt. En 's anderdaags waart gij het die volstrekt weer naar Charlottenburg gaan wildet. Troft gij daar uwen vervolger weer aan? Gij waart toch weer vermoeid geworden.’ - ‘Neen... maar ik vond een boek op gene bank liggen.’ {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘En daarin oen lettre d'amour zeker... op papier rose? - ‘Neen... alleen dat boek... het zijn liederen van duitsche minnezangers, met eene vaste soldatenhand afgeschreven. Vooraan staat zijn naam, kapitein Graaf Reinhard!’ - ‘En wat gebeurde er verder?’ Jonkvrouw von Dornewitz zag snel op, als verwonderd, dat daarover nog eene vraag ontstaan kon. - ‘Hij heeft onzen grooten koning aanzocht mij te mogen huwen.’ - ‘En dat zonder te weten of gij hem bemint!’ - ‘Hij weet het. Ik zou hem toch anders niet aanhoord, en da boek niet meêgenomen hebben.’ Mademoiselle Chédeville bezag verwonderd het jonge meisje. - ‘Trouwen zonder lettre op papier rose, zonder postillon d'amour, sans intrigue... sans duel... sans échelle de soie... dat is zeer zonderling!’ murmelde zij en dacht an hare eigene jeugd. Jonkvrouw von Dornewitz, merkte glimlachend aan: - ‘Gij ziet dus wel dat er niet alleen eene duitsche litteratuur, maar ook eene duitsche liefde bestaat.’ Geneviève Chédeville keerde zich ras om, en zich neerzettend zegde ze eenigzins wrevelig; ‘Passons à Lafontaine, mesdemoiselles!’ Robert Pfeil. Leieliederen. I. Lijzig loopt de lieve Leie Langzaam henen vóór mijn venster; Henen drijft ze, lachend, lispelend, Droomen dragend in heur' schoot. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Is 't mijn leven dat voorbijvlot, Op de vlakte vloeit der wateren? Mijn verleden? mijne toekomst? Is 't de lijd? is 't de eeuwigheid? En de Leie loopt de Schelde in, En de Schelde vaart de zee in, En de zee... o tijd! o leven! Waar begint, waar eindigt gij? O mijn teven! o mijn jonkheid! O mijn droomen! o mijn toekomst! Langzaam, lijzig sliert en sluipt gij Henen, en ik vat u niet!... II. Niemand, Leie, aanhoort uw lispelen... Vezelend vaart gij, droomen drijvend, Op uw zwangeren boezem drijvend, Onbeluisterd, onbespeurd. Niemand luistert naar den weeklank, Naar het avondtreurlied van de Waterelven die, zoo heimlijk Hijgend, zingen in uw' schoot. Langzaam, lijzig, traag- en treurzaam Rijzen ze uit uw gledsend vlotgars Bovenwaarts, met blanke borsten, Zwellende borsten, zuchtenvol. En - daar zweven ze op uw vlakte. Wervelend zweven ze op en neder, Prevelend strooien ze hun weeklacht Op uw doomend, droomendveld. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Niemand luistert naar die weeklacht: Maar 't bij avond heimwaartskeerend Knaapje voelt hnn nevelkussen Op zijn spokenbroedend hoofd. Maar de Dichter, dwalend eenzaam Langs uw boorden, vangt ze in 't hert op - Wijl hij in die weeklacht vrienden Weêvindt uit der tijden nacht. III. Rijst heruit, o waterelven! Stijgt omhoog - en strooit op 't hoofd mij De urne van uw nevelbeelden, Droomen uit het schimmenrijk! Stijgt heruit! en, op de wateren Slierend, zweeft herom en weeft mij 't Sluierend, doorschijnend kleedsel Van 't onvatbaar spokenheir! Zingt me liederen uit den voortijd, Uit den voortijd blijde sproken, Luchtig als de dartele wiemkens Reiend op uw oevorgras! Zingt mij Sagas onzer helden Uit den grijzen, stalen voortijd, Dreunend als klaroengeschetter, Hijgend naar den geur des bloeds! Ei! daar zijn ze! zie, daar zijn ze! Zie! de kimme braakt een stofwolk Overrompelend onze velden... Vlaanderen krielt van slanggebroed! {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoor! de vlakte dreunt en davert... Zannekin, Van Artevelde, Breydel, Coninck, - op! te wapen! Vlaanderen, Vlaanderen den Leeuw! Klauwaarts, Kerels! op! te wapen! Schilden rammelen, peerden briesschen, Menschen huilen, hollend, hortend, Plassend in een zee van bloed... Rukt vooruit! vooruit gestorremd! Knodst en klieft en priemt en brijzelt! Schild en vriend! wat walsch is valsch is! Vrijheid, nering! slaat al dood!! ...,........ ............ Is 't mijn hertebloed dat, naar mijn Blikken opgestuwd, in 't water Schichten schiet van vuurgewemel Sparkelend in den avondmist? Weven waterelven, op de Golven glijdend, haren mantel Der begoocheling, de baren Verwend met zijn purperen zoom? Is 't de zon die op het water Zijgend, 't horizont van wellust Trillen doet, in 't straalgetoover Van dien heiligen avondkus? Neen - het is geen ooggeschemel, Neen - het zijn geen waterelven... 't Is de groote zon die langzaam Neerzinkt in een zee van bloed. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Over 't water hangt de brugge: Op de brugge drijft een volkshoop, Weg en weer in d'avondschemer Wriemelend, als een spokenheir. Jong en oude, kind en grijzanrd, Man en vrouwe, rijk en arme, Wemelend als een bieënzwercem Krielt bet, zwijgend, al dooreen, De avondzonne giet een lichtstroom In de golven, purperwendig Vonkelend robijngetoover, Trillend, tinkelend stergewoel. ............ De avondzonne der herinnering Giet heur lichtstroom in de ziel neer: Sterren stralen, wemelen, wentelen, Woelen wervelend wild dooreen. Driftig drijft er in dien lichtvloed, Zwijgend door elkander wriemelend, Onbekend, onafgeteekend, Heen en weer een beeldenzwerrem. Nietig klein en reuzenstaltig, Tenger, teer en zwaar en forsig, Wild en woest, bedeesd en schuchter, Woelt en wielt het al dooreen. Ei! waarhenen, spokenwerveling Op der ziele vonkelend vloedbed! Ach! gij luistert, ach! gij schouwt niet, - Nevelbeelden, schimmen, droom! {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} ............ 't Westen zwemt in laaie lichtzee: Ruw geworpen op dien brandgloed, Wemelt dof de zwarte massa - Sluipend als een spokenheir... Eugeen Van Oye. Gent, 1867. Boekbeoordeeling. De Heiland, dichterlijke bespiegelingen op Jezus' leven, leer en lijden, door Frans Willems. Tweede uitgaaf. - Antwerpen, Hendrik Sermon; Breda, Edw. van Wees; 1871. Het leven van Jezus was te allen tijde het geliefkoosde onderwerp der christelijke schrijvers en dichters: een onuitputtelijk onderwerp bovendien. Van korts na den dood des Heilands begon men de herinneringen aan zijn zegenrijk leven, van zijne geboorte af tot aan de verspreiding zijner goddelijke leer, te boek te stellen; niet zoo zeer uit vreeze, dat de wonderen die Hij wrochtte en de weldaden die Hij aan het menschdom bewees voor de nakomelingschap ooit konden te loor gaan, als uit innerlijken aandrang ter uitstorting des gemoeds, zoo buitengewoon vervuld en verkwikt door de beschouwing van zoo éénig eene verschijning op aarde. Zonder gewag te maken van de eerste levensbeschrijvingen of Evangeliën, noch van de kerkelijke hymnen ter eere van den Godmensch, die sedert in alle talen der christene wereld verspreid werden, willen wij hier enkel wijzen op de epische gedichten van eenen Juvencus, van eenen Nonnus, van eenen Sedulius, die reeds in de vierde en vijfde eeuw het leven van Jezus bezongen. En dat die godsdienstige geestdrift niet enkel in den boezem der zuidervolkeren blaakte en niet alleen in de talen van {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} 't zuiden zich lucht gaf, getuigen de jaarboeken der letterkunde van alle christene natiën, bewijst vooral Klopstock's heerlijk epos Der Messias, dat met Vida's beroemde Christiade eervol om den palm dingt. Ook onze literatuur bezit eenen Heliand van den tijd van Lodewijk den Vrome en een merkwaardig gedicht uit de middeleeuwen Van den levene ons Heren, terwijl later Jacob van Maerlant, Jan van Boendale, Dirk van Munster, Daniël Heinsius, Joost van den Vondel, de Condé, de Swaen, Bilderdijk, Da Costa, Schaapman, en eene menigte andere onzer dichters, opvolgelijk hunne lier stemden om in epische, lyrische of dramatische zangen het leven en de dood van Jezus te verheerlijken. Eene nieuwe uiting van denzelfden christelijken geest is de Heiland door Frans Willems. Zooals reeds blijkt uit het opschrift: Bespiegelingen op Jezus' leven, leer en lijden, betreedt de dichter vooral het gebied der lyrische poëzie; ‘een epos wilde hij, volgens eigene getuigenis, niet vervaardigen, dewijl zulk grootsch gewrocht met al zijne wonderheden in onze eeuw der werkelijkheid weinig te huis hoort; een leerdicht zou al te droog en daardoor wellicht vervelend geweest zijn; daarom heeft hij verkozen verschillende breede beschouwingen te maken, en den Heiland overal in betrekking te brengen met het menschdom.’ Hoofdzakelijk is die betrekking driederlei. ‘Om het geluk der menschen te bewerken, moest Jezus eerst de bron hunner onheilen stelpen, het beletsel des geluks uit den weg ruimen. Zoo wordt Hij voorgesteld in den eersten zang, getiteld: Jezus, verwinnaar der zonde. Daarna leert Hij waarin het geluk bestaat, welke menschen oprecht gelukkig zijn. Het is de tweede zang: Jezus leeraar der zaligheid. Eindelijk leert Hij den menschen die zaligheid bereiken door het volbrengen van het gebod der liefde. Dit wordt verhandeld in den derden zang: Jezus, de goddelijke wet gever.’ Zien wij thans eenigzins van nabij, op welke wijze de dichter zich van de opgenomene taak heeft gekweten. De opdracht: ‘Aan mijne Gade’ is eene hulde van liefde en van dank, die ons eenen eersten, diepen blik laat werpen in 's dichters gemoed, en ons vertrouwelijk den geest aanwijst, die hem zijn werk ingaf. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} De dichter, overgaande tot zijn onderwerp, stelt ons in eenen Voorzang Johannes den Boetgezant voor, die het Joodsche volk aanmaant, zich voor te bereiden tot de komst des Zaligmakers. Terwijl hij predikt, verschijnt de Heiland zelf; ‘Zijn blik onnoemlijk zacht, Rust op de groote schaar: Hij schijnt reeds uit te lezen, Wie Hij van al dit volk als zijne volgers wacht. Johannes blikt Hem aan, van blijdschap opgewonden, En roept met eene stem, waar hoop en liefde in trilt: ‘Ziedaar 't Lam Gods, het Lam, dat wegneemt uwe zonden! Ziedaar den Heiland, die der wereld rampen stilt!’ De eerste Zang beschouwt, zooals wij reeds zegden, Jezus als Verwinnaar der zonde. De Heiland is in de woestijn, en overweegt in eenzaamheid, hoe het menschdom vier duizend jaren in ellende heeft doorgebracht; Hij gevoelt eene diepe deernis met dat lot en bereidt zich om het te keeren, waarop de dichter Hem met een plechtig-dankend Hosanna begroet: ‘Hosanna! die daar op de bergen dwaalt, Door 't godlijk licht met hemelglans omstraald, Voor wien de zon het Oosten doet ontgloeien! Hosanna! dien de morgenlucht omwalmt Met balsemgeur, waarin het loflied galmt Van duizend Englen.....’ Doch Satan ziet met nijd dit voornemen: zou hij dan geen heer van Adams nageslacht meer wezen? Dit wil hij weten. Hij nadert Jezus met ontzag - en beproeft zijne drie bekoringen, beurtelings gericht op zinlijkheid, heerschzucht en hoogmoed. Vruchteloos. Jezus verdrijft hem, en de Serafs, vlug als 't gedacht uit de hemelen toegesneld, heffen een loflied aan, - waar de eerste zang mee eindigt. Doch keeren wij een oogenblik tot de aanlokkingen van Satan terug; ze maken drie toespraken uit, die met beleid en kunst zijn uitgewerkt. Men oordeele naar deze brok uit de tweede verzoeking: ‘Zie, hoe heerlijk gindsche dalen Schittren in de zonnestralen! Hoe er alles glimt als goud! Zie het rundvee zich vermeien {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de groene heuvelreien Naast het bosch van cederhout. Zie, hoevele groote steden, Vol van duizend kostbaarheden, Blauwen in de morgenlucht! Zie, hoe 't landvolk frisch en wakker Ploegt en zaait, en tuin en akker Met zijn duurbaar zweel bevrucht! Doch dit volk, helaas! moet jammeren, En gedwee, als zachte lammeren, Zuchten in de slavernij. Echter Gij - Gij kunt hen helpen, En de bron der rampen stelpen: Wilt Gij, 't Joodsche volk is vrij!’ In den tweeden zang wordt ons Jezus voorgesteld als Leeraar der zaligheid. God is in zich zelven volkomen gelukkig, doch is ook Liefde: en uit liefde schiep hij 't heelal; ‘Engelen - loutere geesten - en menschen - geesten in 't stofkleed -’ riep hij uit den Niet, om te deelen in zijne volmaaktheid en in zijn geluk, 't Geluk is onze bestemming, wij voelen het, en de menschheid hield niet op, naar heil te streven: ‘Volken verhuisden, verdreven elkaar in 't zoeken naar welstand; Vee werd gekweekt, moerassen gedempt en wouden ontworteld, Wilde gewesten ontgonnen, den zeegrond akkers ontwoekerd, Rotsgebergten vervoerd en schatten gedolven uit de aardkorst, Duizend gevaren, orkanen en klippen, getrotst op het zeevlak: Alles om meerder genot, om grooter geluk in dit leven.’ {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Menigeen zoekt echter te vergeefs; want de mensen is vervallen van de oorspronkelijke onschuld. Een hemelsch leeraar en Godsgezant moest dus - ook naar Plato's getuigenis - de menschheid komen onderrichten. Daar daalde de Heiland op aarde. En wat leerde Hij? ‘Zalig zijn de armen van geest; want het Rijk der Heemlen behoort hun. Zalig zijn de zachtmoedigen; zij zullen bezitten het aardrijk. Zalig zijn ze, die weenen; zij zullen vertroosting verwerven. Zalig, die hongren naar 't goede; zij worden onfeilbaar verzadigd. Zalig zijn de barmbart'gen; zij zullen barmhartigheid vinden. Zalig de zuivren van harte; zij zullen Jehova, hun' God, zien, Zalig die vrede hewaren; want ‘kinderen Gods’ zal hun naam zijn. Zalig die lijden om 't goede; het Rijk der Heemlen behoort hun.’ Ieder van de acht zaligheden wordt nu verder afzonderlijk ontvouwd en toegepast op de verschillige standen der maatschappij. Het spijt ons maar, dat de beperkte ruimte ons niet toelaat, door een paar aanhalingen den lezer zelf te laten oordeelen over het talent, waarvan de dichter ook hier herhaaldelijk het bewijs levert. Doch vooral in den derden zang is het onderwerp op onderscheidene plaatsen meesterlijk behandeld, en doet de sierlijk-schilderende voordracht ons nu eens aan Vondel, dan aan Da Costa, dan weder aan Van Beers denken; terwijl het onderwerp zelf ons Vondel, Bilderdijk, Da Costa en Milton herinnert. De dichter neemt er in overzicht den ganschen loop der geschiedenis van het oude Verbond, welke steeds op Christus als goddelijken Wetgever uitwijst: ‘'t Scheppend Woord des Almachtigen schreef elk wezen de wet voor. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Trouw aan die wet, houdt ieder zijn' baan en bereikt zijn' bestemming. Enkel de geesten, begaafd met wil, zijn machtig tot stoornis; Zij alleen zijn bekwaam tot zedelijk goed en verdiensten. ................... Englen, helaas! misbruikten die vrijheid tegen den Schepper: Lucifer, trotsch en nijdig, verwekte in den hemel een opstand; ................... Plotselings donderde 't vonnis der Almacht; - werelden beefden; De afgrond sparde zich open... - en Lucifer met zijn' aanhang Werd er in nedergebliksemd, al knarsend' van razende wanhoop.’ Vrij blijft echter zijn wil; en in zijnen haat tegen God en tegen Gods dienaars, zoekt hij den mensch met zich in 't verderf te sleepen. Hij verleidt ons eerste ouderenpaar tot afvalligheid, - de straf volg onmiddellijk. De uitwerkselen dier straf worden geschilderd met de kleuren, welke Van Beers bezigde bij den aanhef - Hoe stond hij daar, de vorst der aarde, enz. - van zijnen Stoomwagen. En dan de broedermoord van Kaïn, is het niet alsof men Isaäc Da Costa hoorde in zijn bekend episch gedicht van dien naam? ‘Nauw is een tweetal menschen gegroeid tot een enkelen huiskring, Wen de afgunstige nijd reeds 't hart eens broeders vergald heeft. Bitter, maar vruchtloos, klaagt hij aan bergen en wouden en velden: ‘Abel alleen is de lievling van God en van vader en moeder; {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Kaïn versmaadt men, den sterke, die nimmer kan huichlen noch streelen. Wrokkend dwaalt hij door 't veld en beproeft zijn' kracht aan een' woudslier; Brullende stort die ter aarde, geveld door een knoestigen boomtak. Kaïn, hoed u! Verlustig u niet in bloed te vergieten! Eeuwen aan eeuwen zal de aarde van 't bloed der menschen nog rooken! - Vruchtloos vermaan: het zondige hart schept vreugd in de boosheid. 't Broederbloed wordt geplengd; woest jubelt de hel om den doodslag. Op denzelfden toon en met gelijken gloed verhaalt de dichter het algemeen zedenbederf, den zondvloed, den bouw des torens van Babel, het verval van Noach's nakomelingschap tot afgoderij, de roep van Abraham, de zending van Mozes; als geschiktste voorbereiding tot zijn eigenlijk onderwerp - Jezus als goddelijke Wetgever - verwijlt hij opzettelijk bij de wetgeving op den berg Sinaï. ‘Siddrend van heilige vreeze belooft Gods volk de getrouwheid; Doch - hoe spoedig, helaas! is 't zijne belofte vergeten!’ De geest der wet wordt weldra verbasterd, en ofschoon de profeten nu eens het volk als vaders vermanen en een andermaal als rechters bedreigen, ofschoon zij herhaaldelijk, en van lieverlede bepaalder, de naderende komst des Verlossers aankondigen, toch versukkelt het menschdom al wijder en wijder. Jezus! nu is het tijd! treed voor en verlicht toch het menschdom! Zie, heel de aarde is gedoemd tot afgodsdienst en verslaafdheid; Zelfs de tyrannen der volken zijn slaven - van eigene driften: {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrij Bleef niemand, dan zeldzaam een vrome, verscholen in eenvoud. Kom toch, Heer! want uw eenigen Tempel verlaagt men tot marktplaats!’ Daar verschijnt eindelijk de groote Hersteller van zeden en godsdienst, en zuivert den tempel zijns Vaders. - Het sermoen op den berg levert verder de stof op tot dichterlijke bespiegelingen over de liefdeleer van Christus, zoo rijk aan heilzame gevolgen, ja wereldhervormend. ‘O, hoe menige slaven ontrukte die leering den boeien, Menschlijke waarde hun schenkend en geestvereedlende vrijheid, Die hen tot burgers hervormde en mannen van hooge beschaving! En gij, christene vrouwen, getuigt voor uw godlijken Heiland! Ziet uw geslacht in landen waar 't heilzame licht nog niet straalde, Of, waar de leering Muhammed's de zaalgende liefde gesmoord heeft; Dáár is de vrouw geen gade, maar slechts een' slavin of een speeltuig. Gij, christin, zijt den man en moeder en zuster en gade! 't Heil zijns levens, de zegen der volken, de stempel der toekomst.’ Na ook den invloed des christendoms te hebben geschetst op de betrekkingen van vorsten en volken, van rijken en armen, en van eenen anderen kant op de ontwikkeling en den bloei der kunsten, verheerlijkt de dichter de christelijke liefdadigheid, o.a. in de volgende schoone verzen: ‘Vrouwen, door smarttooneelen zoo lichtlijk geschokt en in onmacht, {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Putten in Christus den moed om de afzichtlijkste wonden te zalven, Jeugd en vermaken te wijden aan 't bed der ellendigste kranken. - Teedere maagden trotseeren ook de akeligheden des slagvelds, Vliegen door rook en bloed om de smartlijk gekwetsten te redden, Of in den uitersten nood hun troost en laafnis te bieden. - Moeders, zegent die maagden, uw stervende zonen verplegend, Die zoo vurig nog wenschen een laatsten blik u te schenken! Ziet, hoe getroost ze in dien engel van liefde uw' beeltnis aanschouwen, En, in Gode vertrouwend, voor recht en vrijheid zich offren!’ Nog veel on volmaakts is er echter op aarde; doch de dichter vertwijfelt niet, en verlustigt zich ten slotte in de voorspiegeling van een toekomend Godsrijk onder de menschen: ‘- Overgelukkige tijd! hoe heerlijk verrijst ge in de toekomst! ................... Eén is het menschdom, ééne familie van broeders en zusters: Geene onderscheiding van rassen, nog minder van volken en standen. De oorlog is enkel bij name bekend als een plaag uit den voortijd: 't Moordende brons herschiep men in beelden en juublende klokken; Duizenden nuttige tuigen ontstonden uit lansen en degens. Vroolijk gegons vervult bij den arbeid, trillend, het luchtruim; {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Overal zingt men het machtige lied van handel en nering. Nijverheid, zuinige zorg en orde verschaffen den welstand, Aan de begoeden niet enkel, maar ook aan den zwoegenden werkman: Minder bezwarend werd dezen de last bij 't genieten der zielrust. Thans is de mensch met de schepping één in harmonische schoonheid. O! volzalig geslacht! wanneer zult ge onze aarde bewonen!?... Godlijke Wet des Heilands! breng ons toch spoedig dien zegen!’ Tot dusverre de vlugge ontleding en algemeene beschouwing van Frans willems' dichtwerk. Moge de lezer er door aangezet worden om kennis te maken met het geheel, dat der belangstellende aandacht overwaardig is. Zooals men uit de aanhalingen bereids heeft opgemerkt, is de Heiland voor een goed deel in hexameters geschreven, in welke dichtmaat Frans Willems reeds vroeger Goethe's Herman en Dorothea in het Neerlandsch overbracht. Nu is het bekend, dat slechts zeer weinigen met de metrische versmaat recht meesterlijk weten om te gaan; en uit dien hoofde is het niet straf te verwonderen, dat ook onzen dichter al eens een niet gansch onberispelijk vers is ontsnapt, of dat hij zulkeen heeft laten staan, liever dan ‘om eene kleine verbetering der cadans, de gedachte op te offeren.’ Hierover - aangenomen dat wij er de bevoegldheid toe hadden - is het niet noodig in bijzonderheden te treden, vermits de zaak reeds tusschen Frans Willems en Jan Ferguut besproken, en, naar het schijnt, uitgemaakt is (1). Ook elders dan in de metrische verzen komen wel eenige fouten voor tegen de strenge maat; het zij nu ook al waar, dat vele zelfs onzer beste dichters - uit Noord- zoowel als Zuid-Nederland - daar {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo heel nauw niet op zien, en naar men zeggen zou, zich op zijn fransch bij de silbentelling bepalen; onzes dunkens valt zulks te bejammeren eerder dan het tot ontschuldiging zou kunnen strekken. Iemand, die gehoor heeft, stuit op jambische verzen als: ‘Een gloriekroon vlecht om de slapen’ (blz. 20). ‘Als men uw' stichtpoort binnentreedt’ (blz. 40). ‘Volgt door het ruim der starren baan’ (blz. 55). ‘Wijl deze God mini en ontziet’ (blz. 62). ‘Díe aan den Heer reine offers biedt’ (blz. 62). ‘Ook schittren nooit roemvoller glansen’ (blz. 63). En eveneens klinken uitdrukkingen als de volgende hem onaangenaam en stroef: ‘Hoe meen'ge 't koopt met zweet en bloed’ (blz. 16). ‘Al koste 't ook het bloed zijns harten’ (blz. 17). ‘Weest arm van geest, en dan slechts, rijken’ (blz. 40). ‘Zoo'n zielzaalgende vrêe...’ (blz. 99). Op blz. 11-12 doet de dichter vremden rijmen op bestemde; op blz. 12 staat waar' en op blz. 42 zij verkeerdelijk voor was en is, insgelijks rijmshalve: het gebruiken toch der bijvoegende wijze in zinnen als: ‘Elk dacht dus, dat die boetgezant de Christus waar'’ en ‘Hoe meer hij zich onthecht van de aarde, Hoe nader hij den hemel zij,’ vormt Germanismen, hoedanige bij ons juist niet moeten ingevoerd worden. Nu zal de algemeene aanmerking, dat de Heiland nevens veel puiks, ook ettelijke zwakke plaatsen bevat, wel geen betoog behoeven; doch welk werk heeft er geene? Daaronder rekenen wij wel niet de stroof: ‘'t Hart des menschen is een afgrond, Waaraan niemand bodem vindt. Hol weergalmt de steen, die neervalt, De afgrond zwijgt, gaapt voort, verslindt. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo het hart in hevig smachten: Wat het grijpt, belooft het rust; Pas begint het te genieten, Of 't ontbrandt in nieuwen lust;’ doch gansch onberispelijk is ze - altijd naar onze bescheidene meening - niet, omdat het herhaalde gebruik van het in verschillende betrekkingen, onduidelijkheid veroorzaakt. De regel: ‘wat het grijpt, belooft het rust,’ is stellig niet onverstaanbaar, zelfs niet dubbelzinnig; maar toch bij de eerste lezing niet klaar, en dus niet gansch zuiver. Onjuist gekozen achten wij het woord steun in: ‘Nooit was er roemrijk werelddwinger, Die heimlijk God tot steun niet had;’ het denkbeeld is zeer kiesch, en laat zich wel vinden, doch springt niet te voorschijn. Dit zijn nu wel kleinigheden, en nog geringer is de taalwet-overtreding in ‘voorwoord,’ doch niet het minst op kleinigheden is het goed oog en oor te scherpen, want juist zij verschalken ons het lichtst en ontsnappen. Ten slotte herhalen wij den wensch, dat de Heíland - die op zes maanden tijds eene tweede uitgaaf beleefde - in de handen moge komen van elken minnaar van vaderlandsche en christelijke poëzie, in welk vak van letterkunde Frans Willems' werk steeds eene eervolle plaats zal blijven bekleeden Gent. Edm. Cnudde. De Vlaamsche Zaak voor de Kamers. (Oproep van den Nederduitschen Bond.) Zoo als men weet heeft in de maand September jl. de Nederduitsche {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Bond van Antwerpen zich volgender wijze tot de Vlaamsche bevolking van Belgie gericht: Eene ernstige en praktische poging ter opbeuring onzer moedertaal en herstelling harer miskende rechten dient, den aanstaanden zittijd, in onze wetgevende Kamers gedaan te worden. Een aantal onzer volksvertegenwoordigers zijn bereid een voorstel in dien zin voor te dragen. Ten einde des te meer kracht aan hunne poging bij te zetten, zou het hoogst wenschelijk zijn dat de strijdende Flaminganten des lands het eens waren met die Volksvertegenwoordigers nopens het voorstel te doen, hetwelk alzoo niet meer het voorstel van eenige personen, maar het voorstel van de geheele Vlaamsche beweging zijn zou. Vooraleer echter eenen Landdag - indien zulks mocht noodig zijn - daaromtrent te beroepen, denkt de Bestuurraad van den Nederduitschen Bond van Antwerpen zich eerst tot U te moeten wenden, met verzoek dat Gij uw gedacht zoudt doen kennen nopens het in te dienen voorstel en het terrein waarop men de discussie gaarne geplaatst zag. De Bestuurraad van den Nederduitschen Bond is van gevoelen dat het voorstel eerlang in de Kamers vooruit te zetten - wil men tot een praktisch resultaat geraken - zich moet bepalen bij de kwestie van het lager en hel middelbaar onderwijs door den Staat generen, en voor doel hebben moet de herstelling onzer taalgrieven in dat onderwijs. ‘Mochte men daarin gelukken, zoo ware een belangrijk punt gewonnen.’ Met voldoening zien wij dat de oproep van den Bond door de Vlaamschgezinden over het algemeen met belangstelling is beantwoord. Uit alle gewesten van Vlaamsch-Belgie zijn daarover - het zij van wege maatschappijen, het zij van persoonlijk initiatief - brieven van sympathieke deelneming bij het Bestuur ingekomen, waarvan de inhoud in de laatste algemeene Bondsvergaderingen is bekend gemaakt. Sommigen hebben zich echter vooralsnu bepaald bij de bijtreding van het in den omzendbrief vermeld voorstel betrekkelijk het ‘Vlaamsch in het Staatsonderwijs.’ Onder dezen: de Nederduitshe Bond van Dendermonde: het Willemsgenootschap van Gent; de West-Vlaam- {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} sche Bond van Kortrijk; het Vlaamsch Verbond van Oostende; het Kersouwken van Leuven; de Concordia van Borgerhout, en de heeren Eug. De Kerckhove, volksvertegenwoordiger te Mechelen; F. Schollaert, volksvertegenwoordiger te Vorst; P. Dubois, ondervoorzitter van ‘Met Tijden Vlijt’ te Leuven; F.J. Blieck, letterkundige te Wervick; Jos. Hendrickx, gewezen professor te Antwerpen; Kakel Staleaert, professor te Brussel; H. Van Eick, nijveraar te st. Niklaas; P. Lanssens, letterkundige te Couckelare, J. F. Verkissen te Maaseick en de Zeegbare Harten van Roeselare. Anderen hebben bij hunne goedkeuring van het Bondsvoorstel verschillige punten tot wijziging, ontwikkeling of vollediging vooruitgezet en de middelen van uitvoering aangeduid die, volgens hen, zouden dienen aangewend te worden. Ziehier, volgens tijdsorde van inzending gerangschikt, de voornaamste ingezonden voorstellen: M. J. Dierckx, van Brussel, zou willen in de Lagere en Middelbare scholen van den Staat de beide landstalen op gelijken voet onderwezen zien. Eens tot de kennis der beide talen gekomen, zou elk ander vak van onderwijs in de moedertaal worden gegeven. Wat het normaal onderwijs betreft, dit zou dienen derwijze te worden ingericht dat voortaan niemand tot onderwijzer kan worden benoemd, die niet ten volle bekwaam is onderricht te geven in het fransch on in het vlaamsch. In denzelfden zin drukt zich de Verbroedering van Antwerpen uit, die in het Middelbaar zoowel als in het Lager onderwijs dit onderricht bij middel der volkstaal noodzakelijk acht. De maatschappij De Veldbloem van Brussel verkiest dat de Vlaamsche Kwestie in haar geheel voor de Kamers worde gebracht. - Zij acht verder als een volgens haar zeer praktisch middel om de zaak te doen vooruitgaan, het onmiddellijk gebruik der vlaamsche taal in de Wetgevende Kamers. Dit laatste punt wordt ook aanbevolen door de Klauwaerts van Schaarbeek, de Staat- en Letterkundige Vereeniging van Antwerpen en door de heeren G. Schoïers en Jul. Van Herendael leden dier vereeniging. In tegenstrijdigheid met het gedacht door De Veldbloem vooruilgezet zegt de letterkring van Overyssche geheel inde zienswijze van den Bond te deelen: dat het best is zich eerst bij het regelen der onder- {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} wijskvvestie te bepalen, als zijnde dit punt het gewichtigste en dat welk de spoedigste oplossing vordert. Verders merkt hij aan dat het zeer ‘ontijdig’ zou zijn indien onze vertegenwoordigers dadetijk Nederlandsch in de Kamers gingen spreken.- ‘Eerst dient men de stemming over het te doene voorstel af te wachten, en bekomt het de meerderheid in de Kamer niet, dan dit laatste wapen gebruikt en met opzet, zonder aarzelen onze taal in het Parlement gesproken!’ Het Davidsgenootschap van Aalst drukt den wensch uit dat de flaminganten van elk arrondissement zich tot hunne senators en representanten zouden wenden om dezen van de billijke eischen der Vlaamsche bevolking te overtuigen en zoo doende zich van hunne gunstige stemming te verzekeren. - Indien er een landdag plaats heeft, zou het ‘Genootschap’ dien liefst in Antwerpen zien houden en aldaar ook het Vlaamsch in het Vrije Onderwijs, ter bespreking gebracht zien. Ten slotte roept het de aandacht in op het niet gering getal waalsche bedienden, die nog steeds op onze vlaamsche postbureelen en ijzerenwegen geplaatst zijn. De Vlaamsche Broederbond van Brugge, die zich bij het voorstel des Bonds over de vervlaamsching van het onderwijs ten volle aansluit, voegt er dit bij: dat voortaan voor alle examen leidende tot hoogere studiën of tot het bekomen van ambten in de vlaamsche provinciën voortaan de kennis onzer moedertaal zou vereischt worden, zoo ernstig en zoo grondig ten minste als de kennis der fransche taal, welke tot nu toe alleen onontbeerlijk is. Om te bekomen dat de Nederlandsche taal ernstig in al de klassen der school onderwezen, en de leerlingen aangespoord, des noods gedwongen worden dat onderwijs ter harte te nemen, stelt de heer P. Willems, hoogleeraar te Leuven, de volgende punten voor: 1o Dat in het middelbaar onderwijs, voor het bekomen der prijzen van uitmuntendheid (prix d'excellence) de Nederlandsche taal op gelijken rang worde gesteld met het latijn, het fransch, enz. 2o En vooral, dat onze taal, als schoolvak, hare plaats verkrijge in het exaam van ‘gradué en lettres.’ - Hoe en tot hoeverre, dit zou nader moeten onderzocht worden. Ook volgens het Willemsfonds van Gent ligt het ware terrein voor eene vruchtbare parlementaire beraadslaging, in het Lager, en voora {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} in het Middelbaar onderwijs. ‘Het is onbetwistbaar dat de verfransching reeds een gevoeligen slag zou ontvangen, indien wij konden verkrijgen wat in het onderwijs het minimum onzer wenschen moet uitmaken: de volkomen gelijkstelling van het onderwijs der Fransche laal en der Nederlandsche, in het Middelbaar onderwijs der vlaamsche provinciën, en dit zoowel ten aanzien van het getal les-uren in al de klassen, als van hel getal punten in de compositiën.’ Het Willemfonds eischt eene volkomene heeling der kwaal door het tot stand brengen eener wet waarbij de grondige kennis onzer taal zou gevorderd worden, het zij om een ambt te bekleeden, het zij ook om op de hoogescholen toegelaten te worden. Ook de Antwerpsche afdeeling van het Willemsfonds vormt de beste wenschen voor het welgelukken van de poging das Bonds, en acht zich overtuigd dat het noodig is alle leerstoffen bij middel der moedertaal te onderwijzen en het fransch in de drie graden van ons onderwys als eene vreemde taal te, beschouwen. - Ingeval er een Landdag beroepen wordt zal de Afdeeling zich daarop doen vertegenwoordigen. Hetzelfde wordt gevraagd door de maatschappij de Taal is gansch het volk van Gent. - In zake van Middelbaar onderwijs kan er van de Wetgevende Vergadering geëischt worden dat de wet streng worde uitgevoerd. Die wet zegt dat in dit onderwijs zal geleerd worden: ‘l'étude approfondie de la langue française et de la langue flamande dans les contrées où ces deux dernières sont en usage’. -Voor wat het lager onderwijs betreft bepaalt zij zich bij het vragen dat de wet op de Normaalscholen nauwkeurig worde nageleefd. Het Leerwezen der Nijverheidschool te Antwerpen, - waar sedert twaalf jaren de wetenschappen met het beste gevolg in de moedertaal worden onderwezen - zou in het voorstel des Bonds, betrekkelijk het onderwijs, onder ander willen aangeduid zien: Dat het aanleeren van Nederlandsch als verplichtend in alle openbare scholen zou worden ingevoerd, - dat in alle openbare scholen der vlaamsche gewesten alle wetenschappelijke vakken in het nederlandsch zouden gegeven, en die taal ook voor het aanleeren van Engelsch en Hoogduitsch zou gebruikt worden; - dat de nederlandsche taal zou deel maken van het programma voor alle openbare examen en {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} prijskampen, en dat eene der twee Hoogescholen van den Staat in eene Vlaamsche Universiteit zou worden herschapen. En opdat het Vlaamsch onderwijs in de Waalsche provincies niet vruchteloos blijve zou er eene wet dienen gevraagd te worden, welke bepaalt dat, na 10 of 15 jaren, niemand meer tot een openbaar ambt zal worden benoemd die niet de twee talen behoorlijk spreken en schrijven kan. De Eendracht van Meulestede (Gent) is insgelijks van gevoelen dat er zou eene wet moeten voorgesteld worden, bepalende dat, binnen een zeker getal jaren, geene staatsbedienden in Belgie zullen benoemd worden die de beide talen niet machtig zijn. In geval zulk voorstel in de Wetgevende Kamers werde van de hand gewezen, dan zouden de vlaamschgezinde volksvertegenwoordigers, als protestatie van die rechtsweigering, in de Kamers onverwijld dienen gebruik te maken van onze moedertaal. - Mocht er een Landdag belegd worden, zoo verklaart de Eendracht het hare te zullen bijdragen om eene krachtige protestatie te bewerken tegen de stelselmatige verdrukking der Vlamingen sedert 1830. Professor Serrure, letterkundige te Moortzele (bij Gent) zich aansluitend bij het voorstel van den Bond over de hervorming in het taalonderwijs, duidt tevens als een over het algemeen zeer praktisch middel aan: de inrichting eener nederlandsche afdeeling bij de klas der Letteren aan de Koninklijke Akademie van Belgie. Die inrichting zou denkelijk, op aandringen van eenige onzer vlaamschgezinde volksvertegenwoordigers, zonder moeite worden verkregen. - De heer Serrure verklaart verder weinig prijs te hechten aan het houden van eenen landdag. In denzelfden zin drukt zich De Vriendschap van Rooselare uit, die, benevens eene vlaamsche afdeeling van de Belgische Akademie, er ook eene bij elk Ministerie zou willen gevoegd zien, opdat de vlaamsche gemeentebesturen niet meer genoodzaakt zouden zijn hunne bestuurakten in het fransch op te stellen, óm ze van hooger hand, te doen goedkeuren. In een tweeden brief, op het voorstel terugkomend, vraagt de heer Serrure: of het wel noodig, en of het soms niet gevaarlijk is, in de Kamer eene wet te vragen waarbij men verplicht zou zijn het Vlaamsch in het Middelbaar en het Lager onderwijs in te voeren, daar hij niet {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} weet of dit wetten op dit onderwijs iets bevatten dat uitdrukkelijk tegen de rechten onzer moedertaal gericht is. - Hij denkt dat de kwestie veel meer in de Koninklijke en Ministeriëele besluiten gelegen is. Men zou dus enkel deze bij het bepleiten van elk budget dienen aan te randen. De heer W. Knibbeler, professor aan het Atheneüm te Namen, draagt de volgende punten voor om de taalkwestie in het onderwijs te regelen en Vlamingen en Walen op gelijken voet te stellen: Lager onderwijs: 1o In alle lagere scholen van het Rijk wordt Nederlandsch en Fransch onderwezen. 2o Waar de onderwijzer de twee talen niet machtig is wordt hem een hulponderwijzer toegevoegd, belast met de lessen in de tweede taal. 3o Op de Normaalscholen worden de leerlingen-onderwijzers bekwaam gemankt in de beide talen onderricht te geven. 4o Van 1 Januari 1877 mag niemand meer tot onderwijzer benoemd worden, ten zij hij de twee talen grondig kenne. 5o De jaarwedde der onderwijzers wordt verhoogd. Middetbaar onderwijs: 1o In alle klassen der Middelbare scholen en Atheneüms wordt Nederlandsch en Fransch onderwezen. 2o In de Atheneüms wordt Hoogduitsch in de drie, en Engelsch in de twee hoogste klassen gegeven. (Leerlingen die Vlaamsch kennen leeren gemakkelijk op dien tijd deze twee talen.) 3o Te beginnen met het jaar 1878 bevat het Staatsexaam (examen de gradué en lettres), alsook het uitgangsexaam voor de leerlingen der eerste klasse der Beroepsafdeeling, een Nederlandsch en een Fransch opstel. Een ‘Vlaamschgezinde Burger’ van Brugge wenscht het voorstel van den Boud gewijzigd te zien in den zin dat het, benevens de wering onzer grieven in het onderwijs, ook de rechtsherstelling op elk ander gebied voor doel hebbe. - Derhalve zou hij willen zien: - dat in Belgie ook het Nederlandsch als offieiëele en bestuurlijke taal worde verklaard; al de gedrukte stuks, zoo ten gebruike des volks als ten gebruike ter ambtenaren, in die beide talen worden opgesteld, en verders de brieven en gesebreven berichten in de moedertaal van den bestemmeling; - dat niet alleen er geene ambtenaren worden aan- {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld zonder dat zij eene grondige kennis van de twee landstalen bezitten, maar ook dat die bedienden verplicht worden zich van de taal der bevolking te bedienen. Betrekkelijk de kwestie van het onderwijs, wenscht schrijver dat het onderricht in al de lagere scholen der vlaamsche gewesten uilsluitelijk in 't vlaamsch gegeven zij; - dat van dan af in de middelbare scholen jaarlijks het onderricht bij middel der moedertaal in eene der klassen worde inhevoerd, tot dat het onderricht inde vreemde taal uit al de klassen dier scholen verdrongen zij; - en eindelijk, dat op dezelfde wijze in de gentsche Hoogeschool worde te werk gegaan, zoodra er zich leerlingen aanbieden die geheel hun middelbaar onderwijs bij middel van het Nederlandsch ontvangen hebben. Ten slotte drukt hij nog den wensch uit dat er een leergang van Nederlandsche taal en stijl in de Vlaamsche Nijverheidscholen ingericht zij, en dat aan de leerlingen dier scholen den toegang tot den franschen taalcursis ontzegd worde zoolang zij geene blijken van genoegzame kennis der Nederlandsche taal hebhen gegeven. M. B. De Vuyst van Wetteren is van gevoelen dat men in Belgie eenen ‘Algemeenen Landsbond’ behoeft, waaraan alle provinciën onzes lands zouden deel nemen. Deze Bond zou niet uit het oog verliezen dat ons Vaderland uit Nederlandsch-, Fransch- en Duitschsprekenden bestaat. Men zou in plaats van op het onderwijs rechtstreeks op de openbare bedieningen moeten werken, en de bedienden verplichten de taal te gebruiken van de streek waar zij hunnen dienst uitoefenen. Zelfs zouden diegenen welke hooge ambten bekleeden de drie gesprokene landtalen moeten kennen; dus doende zou er het onderwijs van zelven naar ingericht worden. M. J. Pieters van Schaarbeek geeft aan den Bond de vraag in bedenking: of het niet geraadzaam, en in hoeverre het mogelijk zijn zou, eene soort van ‘Vlaamsche partij’ te stichten voor de aanstaande kiezingen in de Gemeenten. Ook op dàt terrein dienen de Vlamingen den invloed te gebruiken die hun toekomt en vlaamsche mannen tot hunne bestuurders te kiezen. Ten einde onze moedertaal te bevrijden den ondergang die haar bedreigt, en ons - in alle vriendschap - van de waalsche overheersching los te maken, vindt M. Bauduin van Ukkel de volgende staatkun- {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} dige hervorming wenschelijk: Volgens hem zouden de negen zoogezegde Belgische Provinciën zonder groote moeite kunnen verdeeld worden in twee afzonderlijke gewesten; namelijk in eene Waalsche en eene Vlaamsche provincie, alwaar - zooals het behoort - ieder meester in zijn eigen huis zou worden en blijven! De negen tegenwoordige provinciën zouden noch hunne oude benamingen, noch hun bestuur verliezen. Behalve de bekende Conseils provinciaux, zooals elders in ware Conseils d'arrondissements herschapen, zouden les Etats de la Province Wallonne van den eenen kant, en de Staten der Vlaamsche Provincie van den anderen, over al de belangen te raadplegen en te beslissen hebben, die niet als algemeene zaken kunnen beschouwd worden. - Het spreekt van zelfs dat die beide deelen onder de leiding der Wetgevende Kamers hoeven te blijven. Op die wijze, zegt schrijver, herneemt ons duurbaar vaderland zijne aloude stelling in Europa, en Leopold II wordt in der waarheid koning der Belgen, dat is koning der Vlamingen even als koning der Walen! Over het algemeen heeft ook de vlaamschgezinde dagbladpers, van alle politieke kleur, zich ernstig met de door den Bond opgeworpen taalkwestie bezig gehouden. En niet alleen in Belgie, maar ook in den vreemde heeft de oproep weerklank gevonden. Een der hoogst geschatte organen van Duitschland, de ‘Hamburgischer Correspondent’ heeft er nog dezer dagen een uitgebreid en onzer Beweging zeer gunstig artikel aan toegewijd. Het gentsch weekblad het Volksbelang merkt aan dat het noodig is een onderscheid te maken tusschen Lager en Middelbaar onderwijs, omdat zij beiden niet in dezelfde betrekkingen tot den Staat zijn. Het Middelbaar onderwijs hangt geheel van het Gouvernement af en het Lager onderwijs wordt door de Gemeente gegeven. Over het laatste hebben dus niet de Kamers maar de Gemeenteraden te beslissen. - Alleen in de Norwaalscholen komt de Staat tusschen. - De Normaalscholen, die kweekelingen opleiden tot onderwijzers in de Viaamsche gewesten, moeten vlaamsch, de overige fransch zijn; terwijl in beiden de landtaal die hunne moedertaal niet is ernstig dient aangeleerd te worden. Het Vaderlandsche doel van ons Belgisch onderwijs in Vlaanderen {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} kan noch mag niet zijn ons te verfranschen; het moet ons onze Nederlandsche afkomst en nationaliteit leeren eerbiedigen, - en dit zou, volgens de redactie van het Volksbelang, tot op een zeker punt verwezenlijkt worden door de volgende hervormingen: 1o Door in de Middelbare scholen der Vlaamsche provinciën het programma in te voeren dat in de gentsche Betalende Lagere scholen in voege is: Daar worden de eerste lessen in het vlaamsch gegeven, terwijl de moedertaal alzoo gedurende twee jaren de overhand behoudt; eerst later, in het derde en vierde studiejaar, worden de fransche lessen gewichtiger en overwegend. - De grondslag van dit Lager-Middelbaar onderwijs zou dus wezen het vlaamsch, terwijl aan het fransen eene alleszins voldoende plaats zou worden ingeruimd; het eerste onderricht der kinderen zou hun in hunne taal gegeven worden, terwijl eene grondige kennis der tweede landtaal hun, onder alle opzicht, als mensch en als burger in hun vaderland, in staat zou stellen zich van de taal hunner waalsche landgenooten te bedienen. 2o Indien de leerlingen van het Lager-Middelbaar onderwijs in Atheneüms en Collegies aankomen, dan de verdere aankweeking van beide talen op gelijken voet voortzetten, en voor beiden een gelijk getal uren besteden, een gelijk getal punten toekennen en professors van gelijken rang aanstellen. De Nederduitsche Bond heeft aan de bespreking van de door hem opgeworpen kwestie drie zittingen gewijd, die wel stellig tot de belangrijkste behooren welke reeds in deze vereeniging werd gehouden. Na de door den Secretaris gedane mededeeling der verschillige ingekomen antwoorden op den omzendbrief des Bonds, werd de discussie geopend over het voorstel van den Bestuurraad, dat door den heer Voorzitter Coremans in de algemeene vergadering werd voorgelegd: Er zal bij de Vlaamschgezinde vertegenwoordigers worden aangedrongen, opdat zij aau de Kamers zouden voorstellen door eene wetsbepaling te bekrachtigen: 1oDat in het Lager en Middelbaar onderwijs al onze taalgrieven zullen hersteld worden. 2oDat voortaan in de Vlaamsche gewesten geene beambten zullen worden aangesteld die geen voldoende bewijs zullen bebben geleverd dat zij de Vlaamsche taal machtig zijn. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} In eene krachtige en overtuigende redevoering doet de heer J. De Laet zien dat het beter ware het tweede punt van dit voorstel vooraan te brengen, ten einde daarop de bijzondere aandacht der Kamers in te roepen. Wanneer dàt verkregen is zal het onderwijs der vlaamsche taal noodzakelijk gemaakt, en het andere punt van het voorstel dus gemakkelijker te bekomen zijn. M.J. Van Beers ondersteunt de wijziging door den vorigen spreker veelgesteld. Met het bekomen van het eerste deel zal nog niet veel gewonnen zijn zoolang de ambtenaren in Vlaamsch-Belgie niet ver plicht zullen zijnde vlaamsche taal grondig te kennen. Het kwaad ligt hierin dat de fransche taal alleen als officiëel in Belgie wordt erkend. Dat is de giftboom na de omwenteling van 1830 geplant, en daarvan moet men den wortel trachten af te hakken. Van hetzelfde gevoelen ook is de heer A.J. Cosyn. Opdat de vervlaamsching van het onderwijs de gewensechte vruchten drage, is het eerst en vooral noodig, dat er aan de kennis van die taal een stoffelijk voordeel voor de toekomst der leerlingen verbonden zij. Dan eerst ook zullen de ouders ten volle begrijpen dat zij er belang bij hebben hunnen kinderen de moedertaal grondig te doen aanleeren. M: Alfr. De Pooter zou willen zien dat de heeren volksvertegendigers dadelijk van hun recht ‘vlaamsch te spreken in de Kamers’ gebruik maakten. Verder zegt hij het voorstel van het Bestuur niet volledig genoeg te vinden. Hij zou ook in 't Hooger onderwijs het recht willen tocgekend zien dat de vlaamsche studenten hunne examens in het Vlaamsch konden afleggen. M.G. Schoiers pleit mede ten voordeele van het vlaamsch in de Kamers en tracht te bewijzen dat, zonder dit recht te gebruiken, er anders weinig of niet voor de zaak kan gewonnen worden. M. Fr. Caris treedt het voorstel des Bestuurs bij, zooals het gewijzigd is door den heer De Laet, en dringt verder ook op het vlaamschspreken in de Kamers aan. H. R Moroy vindt dit laatste nog tijdelijk onmogelijk, zonder nut en wellicht gevaarlijk voor de Vlaamsche Beweging. Tusschen de voorstellen die door de Vlamingen uit de verschillige gewesten onzes lands zijn voorgebracht, oordeelt hij datgene van het Bestuur het {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} meest praktische en zou wenschen dat voor het oogenblik daaraan alleen wierde uitvoering gegeven. M. Mathot is het ten volle eens met den vorigen spreker en verdedigt ook het gewijzigd voorstel van den Bestuurraad. Aangaande de opgeworpen kwestie van het Vlaamschspreken in de Kamers, doet de redenaar uitschijnen, dat zoowel de Vlaamschgezinde Volksvertegenwoordigers als wij allen dit ten zeerste betrachten, doch dat het voor het oogenblik meer dan gevaarlijk zijn zou dit laatste wapen te gebruiken, zeker zijnde dat wij het zullen verliezen. Uit de woordenwisseling, waaraan verscheidene aanwezigen deel nemen, vloeit voort dat de volgende bepalingen als bijvoegsel tot het Bondsvoorstel worden voorgesteld: 1o Door M. Frans Willems: - Dat, na een zeker getal jaren, zoowel in de Waalsche als in de Vlaamsche provinciën, de ambtenaren zouden verplicht zijn de beide landtalen te kennen. 2o Door M. Schoiers: - Dat bij de Vlaamschgezinde vertegenwoordigers zou worden aangedrongen onmiddelijk gebruik te maken van onze taal in de Kamers. 3o Door M. Hagenaeus: - Dat voortaan alle openbare ambtenaren zouden verplicht worden, in hunne betrekkingen tot de bestuurden van de volkstaal gebruik te maken. Deze amendementen beurtelings ter stemming gelegd, en verworpen zijnde, zoo wordt het tweeledig voorstel des Besluurs - met omkeering van volgorde - door de groote meerderheid der vergadering aangenomen. M. Peeters-Verellen doet in het verslag stellen dat hij zich aan de stemming heeft onthouden daar hij een geschreven voorstel bij het Bureel had ingediend, dat niet was aangemerkt geworden, en luidt als volgt: De Bond hoopt dat er zoo spoedig mogelijk Nederlandsch in de Kamers zal worden gesproken. ‘De Bond laat aan de volksvertegenwoordigers over, daartoe, onder hunne verantwoordelijkheid het gunstig oogenblik te kiezen.’ Ten slotte stelt de heer De Pooter voor eenen Landdag te beleggen waarop de Vlaamsche Maatschappijen en gekende flaminganten zouden worden uitgenoodigd. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit laatste voorstel is dezer dagen in eene bijzondere Bestuurzitting des Bonds ter bespreking gebracht, waarop de volgende uitnoodigingsbrief aan de schrijvers der verschillige ingezonden brieven werd gestuurd: Als antwoord op den omzendbrief door den Bestuurraad van den Nederduitschen Bond van Antwerpen, in September II. uitgevaardigd, zijn - behalve een aantal bijtredingen aan het voorstel van onzen Bestuurraad: de herstelling onzer taalgrieven in 't lager en 't middelbaar onderwijs door den Staat gegeven, -niet minder dan 23 verschillende voorstellen binnengekomen. Noodzakelijk komt het ons voor dat wij ons allen op één en 't zelfde voorstel zouden t' akkoord stellen, ten einde, in gansch het Vlaamsche Land, ieder in zijn arrondissement, op het zelfde voorstel de bijtreding van de volksvertegenwoordigers poge te bekomen. Om tot dit akkoord te geraken belegt de Bestuurraad van den Nederduitschen Bond eene bijzondere vereeniging op Zondag 3 December a.s. ten 11 ure smorgens, in de bovenzaal van Het nieuw Konigsken, Wolstraat, No 5, te Antwerpen. Wij verzoeken U, Mijnheeren, eenen gevolmachtigde te willen aanstellen, die deze vergadering, in den naam uwer Maatschappij, zal komen bijwonen. ‘Ontvangt, enz...’ Al wie, als overtuigde Vlaming, de belangen zijner moedertaal behartigt en derhalve de vaderlandsche pogingen toejuicht door den Bond beproefd, ter verdediging onzer Nederlandsche nationaliteit, zal met ons wenschen dezen oproep andermaal goed beantwoord te zien; opdat - zooals de ‘Hamburgischer Correspondent’ het terecht verwacht - ‘opdat deze vergadering stellige onbeduidende uitkomsten oplevere, ja, dat ze zelfs eene groote politieke daadzaak moge worden!’ Frans Van Boghout. Antwerpen, November, 1871 {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Nationaal Tooneel. Diegenen diegelooven dat oorspronkelijke vlaamsche stukken geen volk naar den Schouwburg kunnen lokken, hebben zich andermaal van het tegenovergestelde kunnen overtuigen, bij de vertooning van ‘Lena’, het laatste tooneelgewrocht van M. Desiré Deleroix. In langen lijd hadden wij op ons Nationaal Tooneel nog zooveel volk niet gezien en bij de tweede opvoering was de toeloop nog grooler. - En geen wonder: ‘Lena’ is dan ook dien gunstiger bijval ten volle waardig; 't is een echt volksdrama inden vollen zin des woords. Het bevat inderdaad schoone, boeiende tafereelen, niet altoos zee nieuw van aard, maar met frissche kleuren geschetst, en waarin alles den stempel van vlaamsche eigenaardigheid draagt.-Doch over de gehalte van het stuk waarvan, op bladz. 376-79 eene ontleding voorkomt, hebben wij niet noodig hier in verdere uitweidingen te treden; zeggen wij enkel, dat onzes inziens, zoo onder tooneelkundig als onder letterkundig opzicht, de heer Delcroix door dit merkwaardig drama ten volle zijn ouden roem heeft staande gehouden. Onzen welgemeenden lof aan den Bestuurder M. Lemaire, voor de zorg en het kundig beleid waarmede hij ‘Lena’ heeft ten tooneele gebracht. De mise en scène mag inderdaad voortreffelijk worden genoemd. Vooral het tooneel van het Gerechtshof was van een zeer gelukkig effekt. Eenige leden meer in den Jury zouden echter dit belangrijk tafereel nog meer met de wezentlijklieid in overeenstemming hebben gebracht. Zooals men weet is de uitvoering van ‘Lena’ niet van de gemakkelijkste. Tot het goed vertolken van dit stuk wordt niet enkel een zeer talrijk personeel vereischt, maar de kleinste, de ondergeschiktste rollen zelfs hebben elk hunne afzonderlijke waarde; zij staan met de hoofdhandeling in innig verband en dienen dus door gewone akteurs, en niet (zooals het in dergelijke omstandigheden doorgaans gebeurt) door... figuranten te worden vervuld. - Niettegenstaande deze praktische moeiclijkheid mag men zeggen dat de troep van M. Lemaire zich vrij goed heeft weten uit den slag te trekken. Eenige zwakheden daar- {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} gelaten, is de vertooning, vooral bij de tweede opvoering, op zcer voldoende wijze afgeloopen. ‘Lena’ is voor Mejuffer Beersmans een oprechte zegepraal geweest. Onze uitstekende tooneeliste heeft van die schoone maar moeielijke titelrol eene harer prachtigste scheppingen weten te maken, en geen twijfel of de schrijver - die de eerste voorstelling bijwoonde - was even als wij ten hoogste bevredigd. Mejuffer Beersmans is dan ook een dramatiek talent, zooals men er slechts zelden ontmoet. Nooit misschien mocht de Nederlandsche tooneelkunst zich op eene kunstenares beroemen, die zich zoo goed met de voorgestelde personages weet te vereenzelvigen, die met zooveel juistheid zich den geest, het karakter harer rollen weet eigen te maken en dit, door haar meesterlijk spel, met zulke treffende natuurwaarheid kan uitdrukken. De rol van Vader Verschave werd vertolkt door M. Beems, die in Holland en Belgie reeds van over jaren roem heeft verworven; 't is een tooneelist van onbetwistbare verdienste, dien wij met veel genoegen weer aan ons Nationaal Tooneel verbonden zien. De heer Beems heeft echter een gebrek dat aan de natuurlijkheid van zijn spel veel nadeel toebrengt. Wij raden hem aan zich van dren declameerenden toon, die afgemetene tooneelstappen en gemaakte bewegingen te ontdoen. Dat zijn traditiën der oude school die niet meer met de eischen der moderne kunst overeenkomen. Met preekachtige uitroepingen en armgezwaai kan men wel eens de toejuichingen van zeker publiek uitlokken; maar zoo iets mishaagt aan al wie goeden smaak en verfijnd kunstgevoel bezit. Den heer Hendrickx hadden wij liever in eene niet zoo onbeduidende rol als die van Baron Van Holster zien optreden, bijvoorbeeld in die van den advokaat Frans, Lena's zoon. De pleitrede in het tweede tafereel zou er zeker oneindig bij gewonnen hebben. Thans was het M. Willems, dien men met deze rol had gelast, en alhoewel zulke taak wat zwaar voor de krachten van dien jeugdigen tooneelist was, toch mag men zeggen dat hij er zich met eer heeft weten van te kwijten. De heer Willems is een nieuweling, die veel voor de toekomst belooft en dus eene goede aanwinst is voor ons antwerpsch tooneel. Hij heeft een schoon voorkomen, eene aangename stem en reeds veel plankenvastheid. Het ontbreekt hem echter nog {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} aan eene juiste en beschaafde uitspraak en de vereischte zuiverheid van voordracht. Zijne eerste débuts zijn hem nog al gunstig geweest, en indien hij zich ernstig op de studie wil toeleggen, kan hij en uitmuntend artist worden. Hij die, na Mej. Beersmans, ons in ‘Lena’ het meest genoegen heeft gedaan is M. Lenaerts. De rol van Onkel Jan is als voor hem opzettelijk geschreven. Het oprecht gemoedelijk karakter van dien aan eigen taal en zeden verkleefden dorpeling, -- die, zooals hij zegt, zijn ronden vlaamschen zeg hebben moet, en zich bij al dien franschen bluf in Brussel niet op zijn gemak gevoelt -- werd door M. Lenaerts onverbeterlijk weergegeven. Wij houden M. Lenaerts voor een der beste tooneelisten in zijn vak. Mejuffer Aleidis was voortreffelijk in de rol van Liza, Lena's brave, goedaardige zuster. Wij hebben bij deze jonge artiste, die zoo als men weet hare eerste tooneelsludien aan onze Muziekschool heeft gedaan, ernstige vorderingen opgemerkt, welke getuigen dat zij zich steeds de kunst ter herte trekt. De overige spelers en speelsters, op luttel uitzonderingen na, kweten zich op voldoende wijze van hunne taak. Een bijzondere melding verdienen ook M. Van den Einde, die zeer behoorlijk de rol van Fritz Van Haren vervulde, en Mejuffer Evelina Kapper, die uiterst bevallig was in de naïeve kinderrol van Rozeken, welke rol in het laatste tafereel van ‘Lena’ een schoon pathetiek effekt maakt. Buiten ‘Lena’ van Delcroix en ‘De Dronkaard’ van Van Kerckhoven, bepalen de verder opgevoerde oorspronkelijke stukken zich bij eenige blijspelen van Sleeckx, Dodd, Ducaju en Schepens. ‘De Visschers van Blankenbergh’ en ‘De Genaamde P...’ door Sleeckx, vielen als altijd zeer goed in den smaak van 't publiek. Toch hadden wij vroeger het eerste stuk beter gespeeld gezien. Wel werd nu de rol van Tone door M. Hendrickx met evenveel talent gespeeld en gezongen, wel stonden MM Lenaerts en Klerwin, even als Mej. Aleidis, hem steeds verdienstelijk ter zijde, maar er haperde ditmaal wat aan den samenhang en, als Leentje, was Mej. Overheide niet op de hoogte. Wat verschil, in spel en zang, met Mevr. Rans, de uitmuntende soubrette, die verleden jaar in die rol optrad! In andere stukken heb- {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} ben wij Mej. Overheyde wat beter gevonden; maar zij heeft nog veel te leeren, om op een tooneel als het onze op hare plaats te zijn. M. Klerwin, een jong akteur, die insgelijks nog maar zijne eerste proeven op ons Nationaal Tooneel doet, hebben wij nog maar een paar malen zien optreden en kunnen er dus vooralsnu nog geen bepaald oordeel over uitbrengen. In ‘De Genaamde P...’ heeft hij zich niet slecht voorgedaan, en wij twijfelen geenszins of hij zal ons verder wel stof geven om met lof over hem te kunnen gewagen. Naast M. Leuaerts, die als luimig tooneelist uitmunt, hebben wij dit jaar ook een goeden komiek in M. Beems. Deze laatste zou nogtans niet slecht doen, dunkt ons, sommige zijner rollen in het blijspel wat minder te chargeeren. -- Het kwam ons voor dat, in ‘Ik ben Vader!’ van Dodd, het overigens zeer los en zwierig spel des heeren Beems niet altoos binnen de palen der vereischte kieschheid bleef. In stukjes van dien aard, waar het onderwerp zelf er onder zedelijk opzicht al wat équivoque uit ziet, dient men, om zoo iets op het tooneel niet aanstotelijk te maken, voor zijne gebaarden eene zekere réserve in acht te nemen. ‘Blauwe Schenen’ van J. Ducaju en «De Zenuwen van Madam’ van J. Dodd, zijn twee geestige en oprecht vermakelijke stukjes, waarin de spelers schier aanhoudend gelegenheid hebben om het publiek hartelijk te doen lachen. Met kluchten als ‘Jaaksken met zijn fluitje’ hebben wij het niet hoog op. Een enkel zangstukje ‘het lied van den Zwervenden Jood’ uitgezonderd, heeft dat Jaaksken bitter weinig om het lijf. Ook verklaren wij niet te begrijpen, waaraan dergelijke flauwiteilen de eer verschuldigd zijn, elk jaar opnieuw op het Repertorium te worden gebracht. Voor ééne enkele maal kan zoo iets er nog door, maar... verders mag dat gerust in de kartons blijven. M. Schepens heeft, meenen wij, betere dingen geschreven dan dat versleten kindervertelseltje. Met oprecht genoegen zien wij aangekondigd dat, ingezien den algemeen gunstigen bijval van ‘Lena’, er eerstdaags ‘op vereerend verzoek’ eene derde opvoering van dat oorspronkelijk drama zal plaats hebben. Indien wij goed zijn ingelicht, zou ook Multatuli's beroemd tooneelspel ‘De Bruid daarboven’ eerlang voor het voetlicht komen, {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} evenals ‘Anna Breughet’, het lieve zangspel van Rosseels. - Van beide stukken is, zegt men, reeds de rolverdeeling gedaan. Wij koesteren de hoop dat de Directie van ons ‘Nationaal Nederlandsch Tooneel’ ook nog naar andere goede stukken uit het Nederlandsch Repertorium zal uitzien. Onder de vele oorspronkelijke werken die hierbij verdienen in aanmerking te komen, heeft men bijv: ‘Schutd en Boete’ door Schimmel, de tooneelwerken van Cremer, Ruysch, Gerard Keller en andere hollandsche schrijvers,-en bij ons: ‘Vondel’ door Van Peene, ‘De Krankzinnige van Leiden’ door Ondereet, ‘De Familietwist’ door Delcroix, ‘Het Vijfde Rad van den Wagen’ door Van de Sande, ‘Vesalius’ door Sleeckx, ‘De Buschkanters’ door kolonel Van Geert, ‘De Hand Gods’ door Ducaju, ‘Een arme Duivel’ door Van Goethem, ‘Gemeene Kerels’ door Roeland, ‘Walter de Toonkunstenaar’ door Van Boghout, ‘Satan’ door Coryn, enz. (De titelrollen der twee laatste stukken vallen bijzonder goed in het emploi van M. Hendrickx.) Voor wat de vertalingen betreft, zijn wij verheugd te kunnen bestatigen, dat het Bestuur in den keus der uitheemsche stukken dit jaar eene verbetering heeft gebracht, waarover wij hem van ganscher harte mogen geluk wenschen. In plaats van de vroegere, tot overzadiging toe opgedischte produkten der fransche dramaturgen, worden thans dij voorkeur gewrochten uit de beste duilsche schrijvers gekozen. Wij willen voor het oogenblik enkel Roderick Benedix aanhalen, den begaafden schrijver van ‘De Stiefmoeder’. Alles wat uit de vruchtbare pen van Benedix vloeit is niet alleen lief en frisch van opvatting, maar met meer dan gewoon talent afgewerkt. Onder den eenvoudigen titel ‘Neen!’, kregen wij nu van hem een allerliefst, allergeestigst comedietje te zien, dat men zonder overdrijving een kunstpereltje noemen mag. ‘Neen!’ is een aardig tafereeltje uit het huwelijksleven, vol luimige zetten en fijn geleide intrigen. Dank aan het verdienstelijk spel der heeren Willems on Van den Einde, Mejuffers Beersmans en Aleidis, liep dit stukje wonder goed van stapel. Maar het schoonste gewrocht dat men ons van dien schrijver heeft doen kennen is het reeds herhaalde maal opgevoerd tooneelspel ‘Mathilda of een Vrouwenhart’, dat wel terecht in Duitschland voor {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} een der meesterstukken der moderne duitsche tooneelliteratuur wordt gehouden.-- Wat hemelsbreed .verschil tusschen de ‘Mathilda’ van Benedix, die hart en geest door de zoetste gewaarwordingen streelt, en de ‘Mathilde’ van Eugène Sue, een van die schrikdramas, waarin gewoonlijk dolksteken of pistoolschoten de eerste rol spelen. Even als in ‘De stiefmoeder’ heeft de schrijver zich in ‘Mathilda’ de verheerlijking der vrouwenliefde als doel voorgesteld, de verheerlijking dier edele en verhevene vrouwenliefde, welke, miskend en verdrukt, toch immer standvastig en trouw blijft, en als een milden zegen haren weldadigen invloed op het familieleven uitoefent. En dit doel, de schrijver mag zich beroemen het ten volle bereikt te hebben. Inzonderheid het tafereel: ‘Huiselijk geluk’, in het derde bedrijf, maakt eenen diepen indruk op den toeschouwer, die, bij de ontknooping, als in geestdriftige vervoering weggerukt, het versje van Schiller toejuicht, waarmede het stuk zeer gepast eindigt: ‘Eeret de vrouwen! zij vlechten en weven Hemelsche bloemen in 't wereldsche leven!’ De rol van Mathilda kon ontegenzeggelijk niet beter vertolkt worden dan door Mejuffer Beersmans. Onmogelijk inderdaad dat schoon, dat sympathiek vrouwenkarakter met meer innig gevoel en waarheid weer te geven: die zachte goedhartige Mathilda, zij die, door de ouderlijke vooroordeelen om hare liefde verstooten, aan rijkdom en weelde verzaakt, smaad, lijden en ontbering verduurt, om steeds, trots alle wederwaardigheden des levens, den braven maar armen Berthold getrouw te blijven, die baar oprecht enbelangloos lief heeft en hare hem gezworene liefdetrouw ten volle waardig is. Haasten wij ons er bij te voegen dat Mejuffer Beersmans zeer eervol werd ter zijde geslaan door M. Hendrickx, die in de rol van den kunstenaar Berthold andermaal gelegenheid vond om zijne hooge dramatieke verdiensten naar waarde te doen uitschijnen. De heer Hendrickx onderscheidt zich door veel waardigheid van houding en gebaarden. Dek zijne uitspraak is beschaafd, welluidend en aangenaam genuanceerd. Het eenige wat in zijne voordracht nog eenigzins aanstoot is dat hij soms de korte met de lange klanken verwart; doch dit gebrek, waarvan hij zich reeds veel heeft gebeterd, zal hij, als gewetensvol artist, wel teenemaal weten te boven te komen. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Mejuffer Aleidis heeft de rol van Mathilda's grootmoeder uitmuntend getypeerd. Hare uitspraak, over het algemeen duidelijk en zuiver, was echter somtijds wat ééntonig. Mej. Aleidis trachte, bij de nuanceering, zooveel mogelijk de juiste verhouding tusschen natuurlijkheid en kunstmatigheid te vinden. De overige rollen in ‘Mathilda’ werden door MM. Beems, Willems, Lenaerts en Van den Einde zeer behoorlijk vervuld; zoodat de geheele uitvoering weinig of niets aan samenhang te wenschen liet. A.J.C. Kunstkroniek. Tooneel- en Letterkunde. - Volgens een nieuw ministeriëel besluit betrekkelijk de aanmoediging der nationale tooneelkunst, is onderstaande tarief vastgesteld voor de toelagen, welke op voorstel der leeskomiteiten per vertooning kunnen worden toegekend: Premiën per vertooning. Maximum. Minimum. Voor een tooneelwerk (drama, lustspel of blijspel) in 4 of 5 bedrijven fr. 150 100 Id, in 3 bedrijven 100 60 Id. in i of 2 bedrijven 75 50 Voor een zangspel in 4 of 5 bedrijven. 250 150 Id. in 3 bedrijven 180 100 Id. in 2 bedrijven 140 90 Id. in 1 bedrijf 90 60 Voor de uitvoering van operetten en balletten zullen geene premiën betaald worden. De premiën zullen betaald worden voor elke der tien eerste vertooningen. Voor de blijspelen zullen zij echter na de zesde vertooning ophouden. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve de premiën per vertooning, kunnen, op voorstel der leesko miteiten, buitengewone toelagen worden verleend aan de schrijvers van werken welke zich door gansch bijzondere verdiensten onderscheiden. De tooneelpremiën moeten, op straffe van verval, geëischt worden binnen de drie maanden, te rekenen van den dag waarop de premierechtgevende vertooning plaats had. - Ziehier den uitslag van tooneel- en letterkundige prijskampen welke sedert onze laatste opgave hebben plaats gehad: 1o. - Door de vereenigde maatschappijen ‘Roos en Eikel’ en ‘Vlamingen Vooruit’ van Leuven, voor het opvoeren van dramas of tooneelspelen: 1ste prijs: aan de maatschappij ‘Hoop en Liefde’ van Antwerpen. - 2de prijs: aan ‘Thalia’ van Dordrecht. - 3de prijs: aan ‘De Morgenstar’ van Brussel. - 4de prijs: aan ‘De Brabantsche Leeuw’ van Elsene. De prijzen voor de beste spelers zijn als volgt toegewezen: 1ste M. Jul. Van der Voort van Antwerpen; 2de M. Verbruggen van Oostende, - Voor de beste speelsters: 1ste Mej. Beersmans; 2de Mevr. Rans-Overheyde. 2o. - Door den kunstkring ‘Tijd en Vlijt’ van Wetteren: Deftige alleenspraken, klas van uitmuntendheid: - Eenige prijs, M. Aug. Van Hoorebeke van St. Jans-Molenbeek.-1ste klas: 1ste prijs, M. Aug. De Schepper van Lokeren, 2de prijs, M. Gustaaf van Gyseghem van Lokeren. - 2de klas: 1ste prijs, M. Felix De Moor van Geeraardsbergen; 2de prijs, M. Aug. Coppe van Lokeren. Boertige alleenspraken. Eenige klas: 1ste prijs, M.J.B. De Witte van Hamme; 2de prijs, H. Van de Velde van Borgerhout. Deftige tweespraken. Eenige klas: - Eenige prijs, MM. Frans Wechter en Cesar Vergats, beiden van Mechelen. Boertige tweespraken. Eenige klas: - Eenige prijs, MM.J. De Clerck van Berckem (Audenaarde) en Aug. Wante van Kerchove. Een prijs voor de zuiverste uitspraak is toegewezen aan M. Fr. Broeckaert van Lokeren. 3o. - Door de maatschappij: ‘Leeren vereert’ te Audenaarde: Deftig vak. - Alleenspraken: 1ste prijs, M. Frans Broeckaart van {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Lokeren; 2de prijs, M. Aug. De Schepper van Dendermonde; 3de prijs, M. Aug. De Lava van Deinze. - Tweespraken: 1ste prijs, MM. Willems en De Wechter beiden van Mechelen; 2de prijs, MM. Günter en Kok beiden van Amsterdam. Boertig vak. - Alleenspraken: 1ste prijs, M. De Wechter van Mechelen; 2de prijs, M. Goeminne van Deinze; 3de prijs, M. Ed. De Frenne van Eecloo. - Tweespraken: Eenig toegewezen prijs, MM. Bruyneel en Maillard van Ieperen. 4o. - Door de maatschappij: ‘Van Vroescepe dinne’ te Nieuwpoort: Dichtkunst: - opstel van een volkslied: ‘De Zeebaden’: 1steprijs, M.P.K. Drossaert van Vlaardingen (Holland); 2de prijs, M.J.A. Torfs van Leuven. Tooneelkunst: - Deftige alleenspraken: 1ste prijs, M. Aug. Pil van Dixmude; 2de prijs, M.P. Weyne van Dixmude. Boertige alleenspraken: Eenige prijs, M.G. Schram van Antwerpen. Deftige tweespraken: Eenige prijs, MM. Schram en Veyrrière van Antwerpen. Boertige tweespraken: Eenige prijs, MM. G. Delaye en A. Cauwe van Roeselare. Zangkunst: - Prijzen aan MM. Th. Verhaeghe van Ieperen en M. Veyrière, voornoemd. 5o - Door de vereenigde maatschappijen ‘De Van Duyse's vrienden’ en ‘H. Cruys scerp duer’ te Dixmude: Deftige alleenspraken: - 1te klas: 1ste prijs, M. De Wechter van Mechelen; 2de prijs, M. Maillard van Ieperen. - 2de klas: 1ste prijs, M. Muyle van Roeselare; 2de prijs, M. Soudan van Gent. Boertige alleenspraken: - 1ste prijs, M. Schram van Antwerpen; 2de M. Bruyneel van Ieperen. Deftige tweespraken: - 1ste prijs, MM. Vergauts en De Wechter van Mechelen; 2de prijs, MM. Laurie en Maillard van leperen. Boertige tweespraken: - 1ste prijs, MM. Maillard en Bruyneel van Ieperen; 2de prijs, MM. Pinte en De Groote van Veurne. Zangkunst: - 1ste prijs, M. Soudan van Gent en M. Van Doorslaer van Antwerpen; 2de prij, M. Verhaeghe van Ieperen. - In de zitting van den jurij, benoemd door de maatschappij van {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Letterkunde ‘De Taal is gansch het volk’ van Gent, ter beoordeeling der historische romans, ingezonden op de prijsvraag uitgeschreven ter vervulling van den laatsten wil des heeren Baron de St. Genois, is beslist, dat aan geen der drie ingezonden werken een prijs kon toegekend worden. Er zal derhalve met het daartoe bestemde fonds een anderen prijskamp worden uitgeschreven. - Wij vernemen dat eene nieuwe prachtuitgaaf der volledige werken van den dichter Jan Van Beers, in Elzevier-letter gedrukt en naar tijdsorde geschikt, onder de pers is. Van een anderen kant wordt ons uit goede bron gemeld, dat de heer Florimond Van Duyse van Gent zich onledig houdt met de uitgave van een werk uit de nalatenschap zijns vaders, namelijk de omwerking in nieuw-vlaamsche verzen, van het oud-vlaamsch gedicht: Reinaert de Vos, eene omwerking waaraan de beroemde dichter Prudens Van Duyse veel tijd en zorg heeft besteed. - De heer Ferd. Van der Haegen werkt aan de uitgaaf, gebeurende ton koste der ‘Vlaamsche Bibliophilen,’ van de gedenkschriften van Marcus Van Vaernewijck, gedurende de jaren 1566 en 1567. Het eerste is zoo als men weet datgene, waarin de opstand tegen Spanje begon (Conscience's Wonderjaar), het tweede was dat des overlijdens van Van Vaernewijck. Het zal niel noodig zijn te doen uitkomen, van welk belang dit handschrift, ontdekt door den heer Van der Haeghen, voor de geschiedenis is, noch hoezeer het moet betreurd worden, dat de dood des schrijvers het kwam afbreken. Volgens eene ontdekking, in het nieuwe werk gedaan, zou Marcus Van Vaernewijck onder den titel van: Lecken Philosophie, ook eene levensbeschrijving der Vlaamsche schilders opgesteld hebben; een werk dat echter ongelukkiglijk spoorloos verdwenen blijft tot op dit oogenblik. (Volksbelang.) - Een onzer medewerkers, M.J. Adriaensen, letterkundige en leeraar te Antwerpen, is op 20 November alhier in den echt getreden met Mej. Flora Dirks. Schilderkunst. - Het is ons aangenaam te kunnen melden dat de heer Aug Böhm, kunstschilder te Ieperen, en een der verdienstelijkste leden van den voortreffelijken ‘Kunst- en Letterkring’, aldaar tot Bestuurder der Akademie is benoemd. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} - In de jaarlijksche zitting welke den 25 October jl. in het Institut van Frankrijk plaats had, heeft de heer Jules Simon de zonderlinge bewering uitgebracht, dat in 1815 de Fransche museüms door de Belgen zouden geplunderd geworden zijn. (sic.) Onmiddelijk is door de belgische dagbladpers tegen die zonderlinge historische dwaling krachtdadig geprotesteerd. De Echo du Parlement toonde te dier gelegenheid aan hoe integendeel een overgroot getal belgische kunstgewrochten, die lang de galerijen van den Louvre en van verschillige fransche steden versierden, ons door Frankrijk waren ontroofd: ‘Wanneer de val van het eerste keizerrijk aan de vreemde dwinglandij een einde had gesteld, en het Heilig Verbond het Koningrijk der Nederlanden had gesticht, eischte de belgische natie met luider stemme de teruggave der kunstwonderen, welke door de franschen van ons grondgebied waren meêgenomen, sedert den inval van 1795. In 1814 zond de stad Antwerpen aan Lodewijk XVIII een memorium om de aan de kerken ontstolen meesterstukken van Rubens terug te bekomen. Aan deze vraag werd geen hoegenaamd gevolg gegeven. Het was maar op het aanhoudend aandringen van Willem van Oranje, op een krachtig vertoog van Lord Castlereagh aan de mogendheden gericht en de beslissende tusschenkomst van Wellington, dat men eindelijk dit billijk herstel van de misbruiken der overwinning bebekwam.’ In November 1814 werden er niet minder dan 92 dier kostelijke kunstgewrochten naar Belgie terug gestuurd, allen meesterstukken onzer beroemdste vlaamsche schilders: Rubens, Van Dijck, Jordaens, Craeyer, Hans Memling, Van Eyck, Quinten Metsijs, Frans Floris, Cornelius De Vos, De Backer, Sallaert, Quellyn, enz. Naar men ons verzekert zou er zich thans nog in eene der hoofdkerken uit het zuiden van Frankrijk een prachtig tafereel van Rubens bevinden, de marteling van St. Paulus voorstellend, en dat vroeger het hoofdaltaar der Predikheeren-kerk te Antwerpen versierde. Wat dunkt u, heer Jules Simon? - Was het niet wal gewaagd van uwentwege, onder dergelijke omstandigheden, van plundering te komen gewag maken? Beeldhouwkunst. -M. Jozef Willems, een jonge vlaamsche beeldhou- {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} wer die ongemeen veel voortgang doet, heeft dezer dagen een nieuw werk voltooid: ‘De Geest des kwaads’, wel van aard om 's kunstenaars roem merkelijk te doen aangroeien. - Alhoewel weinig nieuw van onderwerp, mag dit stuk eigenaardig schoon van opvatting heeten, en meest alle deelen zijn met eene kunde afgewerkt die eerder de hand eens meesters dan die eens beginnelings verraadt. Dit schoone beeld - dat in brons moet worden afgegoten en aldus oog schooner voorkomen zal - is bestemd om de kunstgalerie te versieren van een' onzer voornaamste antwerpsche liefhebbers. Deze heeft aan den beeldhouwer nog een ander werk: ‘De Engel van het Goede,’ als tegenhanger van het voorgaande, besteld. De heer J. Willems arbeidt thans ook aan twee groote bas-reliefs, ter versiering des voorgevels van den in aanbouw zijnden Vlaamschen Schouwburg. Wij hebben er de compositiên van gezien en vinden ze zeer merkwaardig. Het zijn twee groote tympanen, in den stijl der vlaamsche Renaissance, waarop ‘hel Drama’ en ‘de Beeldende Kunsten’ allegoriek zijn voorgesteld, beiden echte kunstwerken, hunner eervolle bestemming alleszins waardig. Wij wenschen dien jeugdigen artist geluk met zijne eerste werkzaamheden, welke veel voor de toekomst beloven.-En dit doet ons van harte genoegen, want de heer Willems is een kunstenaar die aan eene ware kunstliefde eene oprecht vlaamsche overtuiging paart. Vlaamsche Toonkunst. - Ter gelegenheid van de heropening der leergangen in het door Benoit zoo kundig bestuurd Conservatorium van Antwerpen, heeft de beer schepene Van Hissenhoven eene merkwaardige redevoering uitgesproken, waaruit wij hieronder den hoofdinhoud mededeelen: ’België zwaait den schepter in het gebied der kunsten, zijn naam en zijne beroemdheid worden door gansch de wereld gevierd: klein is het land als uitgestrektheid, maar groot door de glorie zijner zonen, en de glans zijner kunst-kroon straalt overal in het ronde. ‘Tot nu toe had de Vlaamsche Muziekschool nog geene vertegenwoordigers, onze medeburgers hadden geene eigenaardige muziek, zij putten uil geene oorspronkelijke bronnen: maar zij zochten hunne ingevingen bij den vreemdeling. Eene beklagenswaardige leemte {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} bestond: de ontwikkeling van den muzikalen Vlaamschen geest door de bijzondere studie van het Vlaamsch. ’ Vier jaar zijn er sinds dien verloopen en de Muziekschool bestaat; reeds draagt zij kostbare vruchten en alles doet verhopen, dat weldra onze muzikale stichting eene waardige en schoone plaats innemen zal en eenen nieuwen perel aan de reeds schitterende kunstkroon van Antwerpen zal voegen. Om dien uitslag te bereiken moet men onvermoeibaar werken: welnu! wij zullen werken, wij zullen strijden en wij zullen volharden in het werk en in den strijd. ‘De Vlaamsche muziekschool is gesticht op het gedacht der eenheid in de studiën. Deze eenheid is derwijze begrepen dat er in elk vak dezelfde gedachte, dezelfde geest heerscht. Het is een heilige plicht voor leeraars en leerlingen getrouw aan het Vlaamsch princiep te blijven: overal en in alles moeien zij het verdedigen en als doel hunner strevingen de verheerlijking onzer school, onzer nationale muziek beoogen. ‘Om tot dien uitslag te komen moet men op ieders verkleefdheid rekenen. - Wij hopen dat die verkleefdheid nimmer zal falen en dat Antwerpen de wiege zal worden onzer nationale Vlaamsche Muziek.’ - Naar wij met genoegen vernemen heeft onze vlaamsche componist M. Jan Van den Eeden te Berlijn een zeer vleienden bijval genoten, voor zijne Triomphmarsch ter eere van den keizerlijken prins van Duitschland. - Dit schoon muziekaal gewrocht werd door de keizerlijke maatschappij, onder bestuur van M. Bilse uitgevoerd, tusschen stukken van Beethoven en Richard Wagner. - Een ander toondichter, die zich reeds door verscheidene goede muzikale uitgaven in Nederland heeft doen kennen, de heer Alexander Fernau van Antwerpen, legt thans de laatste hand aan eene uitgebreide cantate getiteld ‘de Zee’, en waarvan de uitvoering wellicht nog dezen winter zal plaats hebben. Wij hebben er eenige fragmenten van gehoord, die er ons een zeer gunstig gedacht hebben van gegeven. Indien zooals wij verhopen, de heer Fernau de noodige elementen weet te vinden tot eene goede uilvoering van zijn werk, zoo mag hij zich op een gowissen bijval betrouwen. - De woorden zijn van onzen medewerker M. Jan Adriaensen, die geen nieuweling in zijn vak meer is. Wij geven eerlang eene beoordeeling van dit zingdicht. Tot Bestuurder van het Conservatorium te Brugge is dezer dagen {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} benoemd de heer L. Van Gheluwe van Gent, die als toondichter en professor in de muziekale wereld ten gunstigste gekend is. Wij wenschen de stad Brugge met dien keus geluk, en hopen dat Van Gheluwe - naar het voorbeeld van Benoit - aan zijne school een echt nederlandsch karakter zal weten te geven. Wat aangaat de Muziekschool van Gent, het stadsbestuur had eerst besloten het statu-quo te behouden en geen Bestuurder te benoemen. De heer Gevaart zou met de hoogere leergangen van fugue en contra-punt worden gelast. - Doch thans is M. Samuël tot Bestuurder benoemd. Necrologie. - Een moedige en overtuigde flamingant, M. Pieter Jacob Kesteloot, gemeenteraadsheer te Nieuwpoort, is aldaar den 17 September jl. in den ouderdom van 56 jaren overleden. De heer Kesteloot was deken der Rethorika ‘Vroescepe dinne’, zijner stad, en briefwisselend Bestuurlid van het Willemfonds. Hij was ook als een niet onverdienstelijk letterkundige bekend, en laat onder anderen een keurigen bundel gedichten na. - Onlangs overleed te 's Gravenhage op nauwelijks 46 jarigen leeftijd, de in Noord- en Zuidnederland gekende schrijver T. Van Westrheene, opsteller van de ‘Kunstkroniek. - Men heeft van hem verschillige novellen, die, even als meest al zijne bijdragen in de nederlandsche tijdschriften, zeer verdienstelijk zijn. De Belgische Akademie van Schoone kunsten en de gentsche letterkring ‘De Taat is gansch het volk’ verliezen in hem een hunner waardigste leden. De heer Westrheene was ook een begaafd dagbladschrijver. Aan verschillige hollandsche bladen, onder anderen het Vaderland, de Rotterdamsche Courant en de Nederl. Spectator, verleende hij vroeger zijne medewerking, welke algemeen zeer hoog geschat werd. - Uil Vlissingen ontvangen wij het treurig bericht van het overlijden des heeren A. Ruysch, oud-lid van den gemeenteraad aldaar en een onzer beste nederlandsche tooneelschrijvers. Een zijner schoonste stukken, het tooneelspel ‘'t Was maar een Loods’, werd verleden winter door het Nationaal Toonaal van Antwerpen met bijval opgevoerd, en door ons in den Kunstbode (derde aflevering) naar verdienste zeer gunstig beoordeeld. Om zijn minzaam en gulhartig karakter had de heer Ruysch zich in Nederland ontelbare vrienden verworven, die allen met ons zijn afster- {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} ven innig betreuren. De overledene was Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw. - Men meldt ons de dood van den Eerw. heer Van den Nest, letterkundige, die vroeger ook aan onze vlaamsche taalbeweging zeer ieverig deel nam. Hij was pastoor van liet dorp Elewijt, alwaar hij, na een werkzaam en voorbeeldig Ieven, dezer dagen overleed. - De stad Antwerpen heeft op 8 November jl. insgelijks een harer verdienstelijkste kunstenaars verloren: de begaafde bouwmeester J.L. Baeckelmans, vervaardiger der plans van het in aanbouw zijŋde Gerechtshof. Ook als professor aan onze koninklijke Akademie heeft hij onschatbare diensten bewezen. De heer Baeckelmans is in den ouderdom van slechts 36 jaren, dus in de volle kracht van zijn gevierd talent, aan de gevolgen eener borstkwaal bezweken. - De Teraardebestelling heeft met buitengewone plechtigheid plaats gehad. Bij het graf werd den afgestorvene eene laatste hulde gebracht onder anderen door de heeren P. Genard, Frans Willems, N. De Keyser, E. Geelhand en Delin. - Te Lokeren is overleden de heer H.M. Raepsaet, kleinzoon van den gekenden historieschrijver van dien naam, en zelf schrijver van cenige niet onverdienstelijke artikelen over oudheidkunde, vaderlandsche geschiedenis, enz. Verschenen werken. - Brieven uit Zuid-Nederland, door Max Rooses. Antwerpen bij L. De Cort. - Prijs 65 centiemen. - Het Nederlandsch Tooneei, orgaan van het Tooneelverbond. Eerste aflevering. - Amsterdam. - Zwervers, door H. De Veer. Schoonhoven bij S. Van Nooten. - Prijs 1.40 gl. - Romantische werken van P. Van Limburg-Brouwer. Eerste aflevering (compleet in 24 afleveringen). Leyden bij Sijthoff - Prijs per afl. 0.25 gl. - Castalia, letterkundig jaarboekje voor 1872. Amsterdam bij gebroeders Kraai. - Prijs 4.90 gl. - Verspreide stukken, door Multatuli. Amsterdam bij Funcke. - Prijs 1.25 gl. - Minnebrieven, (vijfde uitgaaf) door denzelfde. Amsterdam bij Funcke. - Prijs 1.25 gl. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlaamsche Kunstbode. [Nummer 10] Koppernik's laatste levensdagen. - Fragmenten uit eene biographisch-romantische schets. - I. 't Was een schoons Meinacht van het jaar 1543. Myriaden sterren schitterden aan het firmament, als tallooze edelgesteenten op een vorstelijk gewaad. Diep en indrukwekkend was de plechtige stilte der natuur. Men zou gemeend hebben de sterren hunnen weg langs de hemelbaan te hooren beschrijven, de dauwdroppels op het lentegroen te hooren nederdalen, het nachtwindje tot de bloemen te hooren spreken.... In het kleine stadje Warmie, tot het kanonikaat van Poolsch-Pruissen behoorende, was alles in diepe rust verzonken; alles sliep of sluimerde, slechts één man uitgezonderd. Voor dien man was het geen nacht, geen tijd der rust. Wakende bracht hij de stille uren, door iedereen aan den slaap gewijd, in een kamertje door op den torenspits, door eene ijzeren lamp verlicht, aan eene eikenhouten tafel gezeten, omringd door perkamenten boeken en eenige hoogst eenvoudige werktuigen. 't Was een grijsaard van ongeveer zeventig jaren, neêrgebogen en gerimpeld door den arbeid, maar wiens oog schitterde van 't verhevenste genie. Op zijn schoon en edel gelaat waren zachtmoedigheid en stille overdenking uitgedrukt. Zijne oogen, ongewoon zich aan het gewoel der wereld te hechten, openden en sloten zich beurtelings om nu eens naar den hemel, en dan weder in zijne ziel een blik te wer- {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} pen. In zijne wezenstrekken, in dien zachten blos die zijne wangen overtoog waren de vrede en het geluk van een rein geweten op te merken. Zijne lange grijze haarlokken, in 't midden gescheiden, vielen in zware krullen op zijne schouders. Hij droeg het geestelijk gewaad van zijnen tijd en van zijn land: een lange tabbaard met bonten halskraag en wijde mouwen, eveneens met bont gevoerd. Die grijsaard was de grootste sterrekundige van vroegeren en lateren tijd. Nikolaas Kopernik (1), geboren te Thorn, in Polen, den 19 Februari 1473, doctor en de wijsbegeerte, godgeleerdheid en geneeskunde, kanoniK titulair van Warmie en honorair professor van Bologna, Rome enz. Aan het einde zijner loopbaan genaderd, mocht hij voor zichzelven de vrucht van een onvermoeid, wetenschappelijk streven genieten en wenschte niets vuriger dan de verkregene waarheid aan anderen meê te deelen. Kopernik had zijn verheven werk: Over de bewegingen der hemellichamen voltooid. - ‘Aangegrepen,’ zegt Fontenelle, door de krachtige werking der waarheid en der verlichting, had hij met vaste hand de uitgedachte hemelplannen der ouden vernietigd, onze planeet uit het centrum des heelals verwijderd en de zon in hare plaats gesteld, omgeven door hare satellieten Mer, curius, Venus, Mars, Jupiter, Saturnus, enz.’ In één woord, Kopernik had den hemel aan de aarde geopenbaard, en dat alles te midden van bekrompene omstandigheden, van bespotting en vervolgingen, zonder anderen steun dan zijn nederig genie, zonder andere werktuigen dan een houten driehoek.. Dienzelfden dag had de kanonik van Warmie de laatste drukproef van zijn boek ontvangen, hetwelk zijn leerling Rheticus te Neurenburg liet drukken, en alvorens die beslissende proef terug te zenden, wilde hij zich voor de laatste maal van het geheel zijner ontdekkingen vergewissen. God had hem daartoe een overheerlijke nacht geschonken, ken, dien hij geheel in zijn observatorium had doorgebracht. {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Toen Kopernik de sterren in het Oosten zag verbleeken, nam hij het parallactisch werktuig, met eigene hand uit drie stukken hout vervaardigd, en richtte het achtereenvolgens naar de vier hemelstreken. En nu, ten volle overtuigd eene dwaling van vijf duizend jaren vernietigd te hebben, en thans der wereld de onvergankelijke waarheid te zullen openbaren, knielde hij neder voor dat verheven boek des hemels met schitterende letters beschreven, vouwde de magere handen op de borst, en dankte den Schepper die hem zijn oneindig werk had verklaard Toen plaatste hij zich aan de tafel en eene pen nemende schreef hij onderaan den titel van zijn werk: ‘Ziedaar het werk van den grootsten en den volmaaksten kunstenaar; ziedaar het werk run God.’ Weldra deden de eerste zonnestralen het matte licht zijner lamp verbleeken; hij boog het hoofd over de tafel, en sluimerde in door vermoeidheid. Hij, die de schepping verklaard had, rustte van zijnen arbeid, gelijk eenmaal de Schepper gerust had. Die rust had hij immers verdiend, na zestig jaren arbeid?... Hij mocht die echter niet lang smaken; zij werd ras afgebroken door een grijzen dienaar, die met langzame schreden den torentrap beklom. ‘Mijnheer,’ zeî hij tot den kanonik, hem zacht op den schouder kloppende, ‘de bode van Rheticus is tot zijn vertrek gereed; hij wacht uwe proeven en uwe brieven.’ De sterrekundige maakte er een pak van, verzegelde het en zonk weêr uitgeput in zijnen stoel neder. ‘Ik heb u nog meer te zeggen,’ hernam de dienaar, hem andermaal doende ontwaken: ‘erzijn tien kranken in huis; vervolgens verzoekt men u te Frauënburg te komen, waar de water-machine stil staat en drie arbeiders, die haar weder in beweging wilden brengen, de beenen verbrijzeld zijn.’ ‘Die ongelukkigen!’ riep Kopernik deelnemend uit. ‘Laat dadelijk mijn paard zadelen.’ {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} En den slaap van zich schuddende, die hem wilde overmeesteren, daalde hij haastig den trap af Het huis van Kopernik was een der eenvoudigste van Warmie. Het bevatte een laboratorium, waar hij geneesmiddelen voor de armen bereidde; een klein atelier, waar de groote man, even ervaren in kunst als in wetenschap, zijne eigene beeltenis of die zijner vrienden schilderde, of zijne schoonste herinneringen van Home of Bologna schetste; vervolgens eene huishoudkamer, altijd geopend voor den hulpbehoevende die zijne geneesmiddelen, zijne tafel of zijne beurs van noode had. Boven de deur was eene kleine ovale opening gemaakt, waardoor de zon op den middag hare stralen werpende, een zeker punt in de naastbijzijnde kamer verlichtte. Het was de zonnewijzer van Kopernik. De eenige sieraden van dit verblijf waren eigenhandig geschrevene verzen, hier en daar aan het lijstwerk van den schoorsteen gehecht. In dat vertrek vond de goede kanonik de tien kranken die zijne hulp inriepen; hij verbond de gewonden, gaf geneesmiddelen aan de anderen, en aan allen eene almoes en een woord van troost. Vervolgens in der haast een kopje melk gebruikende, maakte hij zich gereed naar Frauënburg te gaan, toen een ruiter, met zweet en stof bedekt, zich aanmeldde en hem eene tweede tijding bracht. Bevende herkende Kopernik in den brief de hand zijns vriends, Gysius, bisschop van Kulm: ‘God ontferme zich onzer!’ schreef hem deze: ‘en wende den slag af die u bedreigt. Uwe vijanden en uwe gezworen mededingers, zij die u van krankzinnigheid beschuldigen of u als een ketter verdacht willen maken, hebben te Neurenburg de gemoederen zoozeer tegen u opgehitst, dat het volk openlijk uwen naam met verwenschingen begroet, dat de priesters van de hoogte des kansels u verdoemen, dat de Akademie luide de schorsing in uwe waardigheid verlangt, en de Universiteit bij de mare dat uw werk weldra het licht zal zien, gezworen heeft de persen van den boekdrukker te verbrijzelen en het resultaat uws geheelen levens op eenmaal te vernietigen. Kom zelve, in persoon, den storm bezweren; geve God dat gij niet te laat moget komen!’ Kopernik kon niet verder lezen... Door onbeschrijfelijke zielesmart {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} overmeesterd, wierp hij zjch, zonder een woord te kunnen uiten, aan de borst van den ouden, trouwen dienaar. Toen hij het hoofd weêr ophief, vroeg de ruiter die gelast was hem te vergezellen, of hij tot het vertrek gereed was. ‘Ja,’ antwoordde de grijsaard gelaten, ‘maar niet naar Neurenburg of naar Kulm... De gewonden en de arbeiders van Frauënburg wachten mij... Zij zouden kunnen sterven, indien ik hen niet ter hulpe snel. En wat mijne tegenstanders betreft, mijn werk mogen zij vernietigen, ‘den gang der hemelbollen kunnen zij nimmer tegenwerken!’ III. Een uur later bevond Kopernik zich te Frauënburg. De machine, die hij aan deze stad geschonken had, was gebouwd op den top eens bergs, en voerde het water van de rivier Bouda met zulk eene kracht naar beneden, dat het een door den sterrekundige vervaardigden molen in beweging bracht en door middel daarvan de stad rijkelijk van drinkwater voorzag. De bewoners van Frauenburg, in plaats van te versmachten van dorst gelijk eertijds hunne vaderen, hadden slechts eene kraan open te draaien om elk in zijne woning eene fontein te doen ontspringen. Den vorigen avond had de machine op eenmaal opgehouden te werken, te erger omdat juist het feest van den Beschermheilige van Frauënburg gevierd werd. Het geoefend oog van den grijzen kanonik bemerkte echter terstond de oorzaak; dadelijk ging hij aan 't werk en weinige uren later werd het water weder met dezelfde kracht naar de stad gevoerd. Onnoodig is het te zeggen dat zijne eerste zorgen aan de ongelukkigen gewijd waren, die bij hunne vergeefsche pogingen tot herstel der machine zoo deerlijk gekwetst waren. Hij bracht de gebrokene ledematen weder op hunne plaats, legde er het verband op en beloofde den volgenden dag te zullen wederkomen. Maar de edele man zou zelf eenen slag ontvangen, die zijn hart moest verbrijzelen. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar hij om weder huiswaarts te keeren, het marktplein der stad wilde overgaan, ontwaarde hij te midden eener opgehoopte volksmenigte, eenen groep potsenmakers op eene bont opgetooide stellaadje. - De voorstelling bestond in een sterrekundig observatorium, overladen met allerlei lachwekkende werktuigen. Te midden van dat alles stond een grijsaard, in haar en kleeding en houding een sprekend beeld van Kopernik. De gelijkenis was zoo treffend, dat hij niet aarzelen kon zichzelve dadelijk te herkennen en door ontroering zijnen weg niet kon vervolgen. De potsenmaker, met de taak belast den grooten man aan publieken spot en verguizing prijs te geven, had achter zich een personaadje, wiens klauwen, staart en horens niet onduidelijk den Vorst der duisternis afbeeldden. Om het nauwe verband tusschen Satan et den sterrekundige voor te stellen, bracht de dnivel twee koorden in beweging, waardoor hij den grijsaard deed spreken en handelen als een automaat. Die koorden waren aan de ooren vastgehecht, wel t e verstaan: ezelsooren van de grootste soort. De parodie was in eenige tafereelen voorgesteld. In het eerste gaf de sterrekundige zich aan den Satan over, verbrandde een exemplaar des bijbels en trad het Christusbeeld met voeten.- In het tweede gaf hij zijn systeem te aanschouwen, door een jongleurspel met appels (zoogenaamd beeld van den gang der planeten) die vlogen on draaiden om zijn aangezicht, nu door middel van harsttoortsten in de zon herschapen.-- In het derde werd hij kwakzalver, likdoornsnijder, pommade-verkooper; in erbarmelijk kremerslatijn ventte hij den voorbijgangers zijne waren uit, verkocht hun tegen hoogen prijs een wonderwater van den eenvoudigsten oorsprong, en dronk zoolang uit de wijnflesch tot hij bedwelmd onder de tafel rolde.-- Het vierde tafereel eindelijk stelde hem voor als een verworpeling van God en menschen; de duivel sleepte hem met zich voort te midden van een vurige, zwavelgeele wolk, en strafte hem, die in goddelooze vermetelheid de wereld had doen rondwentelen, door in eeuwigheid met het hoofd benedenwaarts te moeten hangen... Zoo zag de edele man zijn genie en zijne deugden openlijk uitgejouwd, zijne wetenschap als kwakzalverij, zijne belangloosheid als vurige schraapzucht, zijn ongeveinsd geloof als godverzaking voorgesteld, in 't kort, zijne gansche persoonlijkheid aan goddelijke en menschelijke wraakoefening prijs gegeven. Kopernik ondervond in 't eerst {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} een zielsnijdend smartgevoel, een ondoordringbare nevel daalde op hem neder, hij twijfelde aan zich zelven en aan de Voorzienigheid... Maar weldra greep hij moed; hij hoopte dat de Frauënburgers,- zijne dierbare troetelkinderen, getuigen en voorwerpen van eene vijftigjarige belanglooze, zelfopofferende liefde, ten diepste verontwaardigd over zulk een schandaal, zulk een bitteren hoon hunnen weldoener aangedaan, een einde aan alles zouden maken, door potsenmakers en schouwtooneel het onderst boven te werpen. Wie schetst ons echter zijne verwondering, zijne smart, zijne wanhoop, toen hij die onwaardige werktuigen van de laagste, onedelste wraak luide zag toegejuicht door hen, die hij dagelijks met liefde en weldaden overladen had. Te vergeefs zocht hij zijne kalmte te bewaren: de beproeving ging de krachten des grijsaards te boven... Bezwijmd stortte hij op de markt neder. Toen eerst herkende en erkende het volk zijnen weldoener: de naam van Kopernik ging van mond tot mond door de dichte rijen. Men deelde elkander mede hoe hij op dezen zelfden dag de stad ter hulpe was gesneld,.. En toen van het een tot het ander uiterste overgaande, van de grievendste ondankbaarheid tot het bitterste zelfverwijt, greep de verontwaardigde schare de tooneelspeleis aan, dreef ze met slagen van de markt, wierp hun toestel door elkander, en voerde den sterrekundige in zegepraal weg. Maar hij was, helaas, niet meer in staat die vergoeding te waardeeren. Uitgeput door de inspanning van den nacht, door de vermoeienis en de aandoeningen van den dag, bezat hij slechts de kracht eene draagberrie te verzoeken, waarin hij, bijna stervende, te Warmie aankwam. IV. Zijn laatste uur was evenwel nog niet gekomen; zijn doodstrijd duurde nog vijf dagen, dagen waarin zijn genie, zijn geloof nog eene vuurproef hadden te doorstaan, om gelijk de ondergaande zon een laatsten, schitterenden glans te verspreiden. {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Des anderen daags kwam een brief van Rheticus de noodlottige voorspellingen van den bisschop ven Kulm bevestigen. Driemalen hadden de leerlingen der Universiteit getracht de drukkerij te overweldigen, vanwaar de lichtstroom der waarheid over de wereld zou vloeien. ‘Dezen morgen nog,’ voegde Rheticus er bij: ‘hebben de onverlaten getracht haar in brand te steken... Ik heb al onze vrienden daar bijeenverzameld. Wij brengen dagen en nachten bij het gebouw door, de deuren bewakende, de werklieden beschermende. De drukkers arbeiden, de eene hand aan de pers, de andere aan de pistool geslagen... Indien we nog twee dagen 't vol houden dan is uw werk gered: want als er slechts tien exemplaren gedrukt zijn zal niets het meer kunnen vernietigen... Maar als morgen of overmorgen onze vijanden de overhand hebben, dan...’ Hier brak Rheticus af. Kopernik voltooide in zijne gedachte de noodlottige zinsnede... Den derden dag eene nieuwe tijding, eene nieuwe ontroering. ‘Een letterzetter, door de vijanden gewonnen, had hun het manuscript van den kanonik in de handen gespeeld, en openlijk was het op de markt verbrand. Gelukkig was de laatste vorm gereed en ter perse gebracht, maar eene uitbarsting der volkswoede kon nog alles vernietigen, en het dof rumoer gromde om de drukkerij...’ In zulk eene bange verwachting, onder zulke schokkende omstandigheden ging de stervende Kopernik zijn doodsuur tegen. Zijn levenslange arbeid, zijn roem, zijn naam, zouden ze aan het woeste fanatism ontkomen, of zouden ze vóór hem reeds sterven?... Men denke zich de smart en den strijd van zulk eene marteldood! Die smart, die strijd hadden dan ook weldra de laatste krachten van den grijsaard uitgeput. Reeds legde de Doodsengel de ijzige hand op het afgematte, verlamde lichaam, om de bouwvallige woning van het groote genie te sloopen, - toen een schuimend ros voor het huis van Kopernik nederstorte. Een gewapende ruiter steeg af, bedekt met zweet en stof, schier ademloos, gelijk eertijds de soldaat van Marathon. Even als die grieksche strijder bracht hij ook de tijding eener heerlijke zegepraal. Hij droeg op de borst een boek, welks pasgedrukte {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} bladeren nog vochtig waren. - Dat boek was het meesterstuk van Kopernik! Rechtvaardigheid en waarheid hadden gezegepraald over leugen en dwaasheid. Het werk van God was den menschen uitgelegd. Andermaal zou de zon der waarheid de wereld verlichten! De reeds verstijvende handen richtten zich langzaam op om het boek uit de hand des ruiters aan te nemen; de bijna uitgedoofde blik vestigde zich noch vluchtig op den inhoud En toen, met de zalige glimlach eens stervenden martelaars, die de poorten van het Paradijs voor zich geopend ziet, riep bij uil: ‘Nunc dimittis servum tuum, Domine!’ En zijne ziel scheidde met deze woorden van het afgestreden lichaam. 't Was bij het aanbreken van den dag (23 Mei 1543.) De hemel was dien nacht met al den luister zijner gesternten getooid geweest, de aarde met duizenden ontluikende bloemen gesierd; de natuur scheen haren verklaarder te huldigen, gelijk in dien morgenstond toen bij voor de laatste maal zijn observatorium verliet. Weldra wierp de zon hare stralen door het venster en omscheen het kalme, vreedzame gelaat des ontslapenen, 't Was of ze hem zeggen wilde: ‘De Koning der schepping geeft u den vredekus, u die Hem weder voor zijne schepselen in het licht der waarheid te aanschouwen hebt gegeven.’ Vrije navolging. X. De geest der eeuw en der vrije kunsten. (1) Fantazij. Naar den achtbaren bouwval van het verleden snellen langs onder- {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} scheiden wegen de drie kunstvakken heen. Verrast door de ongedachte ontmoeting ontveinzen de zusters, na lange verwijdering, de vreugde des wederziens niet - en ofschoon eerst wat spijtig, zijn ze allen getroffen zich in één en hetzelfde verlangen vereenigd te vinden, als sprekend bewijs van bare nauwe verwantschap. - 't Vertrouwen keert weêr en ontlokt de bekentenis, dat ieder hier nieuwe bezieling komt zoeken, daar ze allen met smart bare kracht ongenoegzaam bevinden, waar wereld en leven een nieuwe gedaante ontvangen en ook van de kunst nieuwe scheppingen wachten. - Wij oogsten de bittere vrucht der vervreemding! - zucht Schilderkunst. - Niet straffeloos wordt van een gerukt wat saam is gewassen op den zelfden wortel - Vooral gij, arme Bouwkunst, hebt uwe zelfstandigheid duur betaald. Ik zeg 't niet uit wangunst, maar gij hadt steeds aanbidders die u niet betamen - en die uwe zuster verachtten. Eerst hebt ge u laten verblinden door die pedante exacte wetenschap, daarna door dien polytechnischen snoever - dan komen de industriele avonturiers en maken u om strijd het hof!,.. En wat hebben al die prozaïsche bewonderaars u gegeven? - Vervreemding van uw eigen bloed! - Vervreemding van het vaderland der idealen! - Verwijl niet, smeekt Bouwkunst, ik ben krank van barden arbeid! En toch - hoe tergend spookt een droombeeld mij vaak door 't afgetobde brein, nog eens mijne oude grootheid te heroveren, eens weêr de tolk des volks te zijn - zooals ik ieder tijdvak heb gekenschetst in onuitwischbaar schrift van marmer en arduin. - Ja, zoo was 't eertijds! Toen wij alles samen wrochten! -- klaagt Beeldhouwkunst - maar gij gebruikt ons als handlangers, om eenige antieke decoraties aan te brengen, die bij uwe geestelooze stichtingen zin noch beteekenis hebben. - Maar gij dan, zuster, zijt gij zoo machtig knap geworden bij uwe natuurvergoding? Waar is de oorspronkelijkheid en levensvolheid in uwe werken? O, ik beweer niet, dat die vlood, omdat ik van uwe zijde week - maar was daar oudtijds niet eene andere liefde die u en mij bezielde? Eene liefde, die ons vleugelen gaf, een lichtkrans om de slapen schiep on hooger ons de borst deed zwellen!... De maagden blozen - zooals men altijd doet, wanneer het rozenbeeld der eerste liefde daar plotseling oprijst uit zijn schuilplaats. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} - Kom - laat dat rusten, spreekt men gemelijk - dat waren romaneske droomen Neen, 't heimwee dat ons allen kwelde, was louter smart om onze scheiding. Wat rijkdom en kracht uiteen dreven, zal armoede en machteloosheid vereenigen tot nieuwe sterkte. O, zweeren we eeuwig trouw en hulpe aan elkander, en uit dit rein verbond zal oorspronkelijkheid en levenskracht eens opgaan: want slechts arm in arm gestrengeld, verheffen we ons tot de ideale wereld, waar 't eeuwig schoone woont. Hier op den heiligen grond van het klassiek verleden - hier willen wij de tenten opslaan - hier een gansch nieuwe schepping gronden - een monument oorspronkelijk, eenig - grootsch! - de waarachtige spiegel van 't leven en sterven der volken. - ‘Wat zoekt gij de levenden steeds bij de dooden! Keert dankbaar terug tot het heden, dat alles omvat, wat geweest is - doorleeft heel het leven in volheid en waarheid - en wilt zijn, wat ge zijt!’ - Zoo kilinkt er plechtstatig een krachtvolle stem uit den bouwval,en het is de drie maagden te moede, als had een orakel gesproken. Maar boven de ruïnen verschijnt geen gevleugelde geest - geen eerwaardige priester treedt te voorschijn - maar een forsch gespierd man van een ernstig gelaat; hij heeft het houweel in de handen zijn kleed is de bloes van den werkgast. Zijn zielvolle blik boeide nogtans de zusters - zij vragen verwonderd: - ‘Wie zijl gij?’ De vreemdeling glimlacht: - ‘Gij kent mij dus niet en gij wildet een tempel mij stichten?’ - 't Is een werkman, die zijn hulp ons komt bieden - zegt de eene onverschillig. - Zoo is het, ik ben werkman - is 't antwoord - want de Geest van de tijd staat hier voor u. - Wijk van ons! ijzeren prozamensch! barsten de zusters los, - de moker is uw wapen -- het aambeeld is uw altaar- gij aanbidt geen godheid dan Vulcaan -- en in uw smidse hebt gij en poëzij en aasthetiek versmolten. -- Gij dwaalt -- maar uwe verbittering staat u goed.. -- Het heimwee, dat u ongeduldig maakt, belooft dat gij uw voorgevoel tot werkelijkheid zult brengen. Volhardt op den prozaïschen werkdag, die u tot mechanische vaardigheid dwingt. Eerlang zult gij een grooten feestdag {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} vieren -- dan zult ge, voor het oog van alle volken, het symbool des tijds opheffen in gansch eigen stijl. -- Is het schoone niet altijd geboren uit het noodwendige en nuttige?... -- Maar als het nuttige dan al het schoone als ballast over boord werpt! zucht Bouwkunst; -- als ik nooit meer mijne wieken mag uitslaan! -- als gij mij afbeult tot stations -- fabrieken -- bruggen of stoomscheepsbouw... -- Dan laat ik u in 't zedig burgerkleed van 't dagelijksch leven den volke preêken hoezeer zij ruimte, licht en lucht, beweging en gemeenschap noodig hebben - hoe ze ieder dompe sluiphoek moeten reinigen en kromme wegen recht en effen maken -- dan profeteert gij, zooals eens de dooper deed, ook in woestijnen, die de menschen scheiden, dat niets in 't groote gezin der menschheid, de levensstroomen stremmen mag. Den bergrug breekt gij op -- de rotsen boort gij door -- de wilde baren beploegt gij met een metalen Leviathan tot effen weg -- de ontembare watervallen overspant ge met ijzeren bruggen -- en van elk dezer werken gaat de stem des roependen op tot de volken: -- Vereeniging! -- Gemeenschap! -- Wisselwerking! -- Harmonie! -- Deze zoeken wij ook -- spreken de zusters, wij willen ons daarom nauwer dan ooit verbinden. - Waartoe de gekunstelde samenzwering van hetgeen zoo sympathetisch is verwant, als gij, kinderen uit eenen bloede -- gij zijt en blijft eeuwig gezusters. -- Verwijten de jonge adelaars het elkander, dat zij verre van het nest wegsnellen om op eigen wieken op te stijgen? Innerlijke noodwendigheid dreef u uit een, om al uw eigene hulpmiddelen te ontvouwen. Eerst moest ge volkomen u zelve worden -- zuiver krachtvol en zelfstandig, om voor heel de toekomst het volle akkoord van harmonische schoonheid uit uwe grondtonen voort te kunnen brengen. Nogtans zult ge nimmer elkander genoeg zijn. -- Gij hebt nog een inniger bondgenootschap noodig -- gij, zusters - moet trouwen.... De maagden zien zedig voor zich -- maar heffen eensklaps met fierheid het hoofdje weêr op en spreken eenparig: -- Wij trouwen! -- Dat nooit! -- Wij hebben ons steeds voor een keten gewacht, die ons diep zou vernederen. -- Maar 't is geen huwelijk beneden uw karakter of buiten uwen staat dat ik voorsla -- drie edele mannen begeeren sinds lang uwe {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} hand. -- De oudste vraagt u, Bouwkunst, en Wijsbegeerte is zijn naam -- de tweede is Geschiedenis, die Schilderkunst bemint -- de derde is Letterkunde, die Beeldbouwkunst aanbidt -- En wijst gij hen af dan zal de schade ter wederzijde treffen Gij moet hun toekomst thans met de uwe redden en u versmelten met die drie, tot één van ziel en zin. --De mannen worden taai en droog bij louter boeken, en 't eeuwig lettereten bij tabaksrook, dreigt Wetenschap tot hypochonder en lichtgeraakt te maken. Ik gruw van 't oude-vrijers-leven -- een beerenkuil gelijk! -- Maar een gezin van oude vrijsters? 't Is niet fraaijer? Ze zijn als hennen, die iederen morgen zorgvuldig weêr op 't vindei broeden en altijd vruchteloos kijken of 't niet uitkomt. -- Ja gij mijn schoonen, zit eerstdaags met een kat op schoot of een kanarie op uwen vinger; gij breit een doodsprei voor uw drieën, terwijl gij eeuwig 't oude lied elkander toezingt: ‘Wat was ik voormaals rijk en schoon!’ Dat raakte 't leven -- al de zusters vatten vuur: -- Dat gaat te ver! -- gij weet niet hoe de trouwelooze knapen, die gij ons aanprijst, ons vaak achteloos bejegenen als beuzelwichten! -- Ons heugt in lang geen blijk meer van vereering, veel min van liefdesmart. Een stijve handkus uil de verte, is alles wat ons bleef uit vroeger dagen, toen wij als lieve speelgenooten samen zongen, samen dichtten -- en hand aan hand door 't leven gingen. Vond Wijsbegeerte eene godheid -- wij richtten haar een tempel op. Roemde ons Historie een held -- wij vereeuwigden zijn daden in beelden. Schiep Letterkunde het drama -- wij bouwden de theaters. Klom Vorstenluister tot zijn bloei -- wij wijdden hem keur van paleizen -- en wies een volk op tot zelfstandigheid en vrijheid, wij brachten raadhuizen voort, die voor alle eeuwen de beeldtenis malen, van die edele, vastberadene, dicht aaneengesloten burgerij. En dan die wondervolle zomernachts-droom -- die symphonie in steen -- de kathedrale! -- was zij niet het mystieke altaar, waarvan de Menschheid het liefelijkste reukwerk van haar innigst zielsgevoel deed opgaan? -- gelijk het jeugdig hart, als de liefdekus het heeft ontsloten, voor 't eerst den vollen stroom en geur des levens uitgiet, in zoete {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} zuchten en weelderige visioenen, die dwaasheid schijnen, maar profetie en taal des geestes zijn. -- Ik weet het, kind, hervat de Geest -- dat was het bloemenfeest van uw verloving maar 't al te weeke, te heftig bruischende gevoel, had heel den beker leeg geschuimd, als ze de strenge vormen uwer kindschheid nog niet in tijds gematigd hadden. En daarom heb ik u eerst wat de gelijke huishoudelijkheid geleerd, voor ik u kon gebruiken tot roemloozen arbeid en simpele gewrochten van ijzer en glas, die echter diep in het leven grijpen, en uit des levens volheid alleen, zult gij u weder tot uw aesthetisch element verheffen. Leeft dan het leven des tijds, niet als kokette jonkvrouw, niet als pronkend bruidje, maar als deugdelijke gade, die heet het leven siert. -- Laat u doordringen van de versche levensstroomen der gedachten -- drinkt ze in van de lippen der Wetenschap. Ik maak vast ruimte voor de nieuwe schepping, die ik u heb op te dragen als gij geheel en al mij kennen zult. -- Wat monument zoudt gij mij thans kunnen wijden? -- Ben ik een heilige, die daar roerloos in eene nis kan staan? - Ben ik een koning, die een wijdsche troonzaal vraagt? -- Ben ik een priester, die een mysterieuzen tempel vol kleurlicht behoeft? -- Ik ben een werkman -- ja -- maar die het werk der Godheid drijft. -- Alzoo een heilige en tot koning geboren en tot priester gezalfd, wacht ik ook eenmaal mijn tempelpaleis. Uw trouwdag zal mijn sabbath zijn. Maar eerst de overwinning en dan de triomfboog. Eerst het huwelijk en dan de nienwe huishouding van een gansch oorspronkelijken, eenigen, wonderrijken symbolieken stijl. De Geest verdween, en of de zusters 't in bedenking wilden nemen, bleef onbekend, -- maar wordt het huwelijk ooit voltrokken, dan zou 't mij niet verwonderen zoo zij de bruiloft vierden te Antwerpen. Elisa van Calcar. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsch en Duitsch. Aan de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden. De geleerden-republiek is voorzeker de ware ‘Internationale’, de volkenverbindende, waartegen vreemde talen en vreemde afstamming geen' scheidsmuur kunnen opwerpen. Enkel in tijden van blinden haat, van heillooze onbezonnenheid wordt het mogelijk dat de broederband scheurt dien de Wetenschappen hebben gevlochten, mogelijk dat de Akademiën der hoogste heschaving eens volks medeleden uitsluiten wegens vreemde nationaliteit. In alle geval is de band toch enger en steviger toegehaald, daar waar niet alleen de voornaam koele Scientia hem geweven heeft, maar in welken warmere draden des harten, van oude liefde en verwantschap meê ingevlochten zijn. De naam Leiden heeft voor ons in 't Noorden van Duitschland, heeft bepaaldelijk voor mij een bijzonderen kIank. Hij is tot in den volksmond doorgedrongen in een geestig spreukje, waarvan de vorm door gansch Neder-Saksen gaat, in Holland zoo goed bekend is als bij ons, en dat den protestantschen vlijtigen bijbellezer kenschetst. Wij noemen den oud-testamentlijken koning David eenen Hollander, dewijl hij zelf getuigt: ‘dass er zu Leiden geboren sei’. Weinige duitsche steden kunnen bij ons zich op zulke populariteit beroemen, Hamburg en Bremen uitgenomen, en hun staat dan Amsterdam bijna met gelijke rechten ter zijde, waarvan de kinderen zingen: ‘Amsterdam de grote stadt Die is bu't op Palen, Wen de nu mal runnen fallt Wer schall se denn betalen?’ De geschiedenis onzer duitsche poëzie leidt op Nederland terug. De vader der nieuw-duitsche dichtkunst - zooals zulks door elken ge- {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} schiedschrijver der litteratuur erkend wordt -, Martin Opitz, ontving de eerste aansporing tot zijne hervorming in de metriek en prosodie in en van Holland. Hij studeerde te Leiden, hij was de leerling van uwen Heinsius, dien hij vertaalde, navolgde, die hij ontelbare malen voor zijnen meester in theorie en praktiek verklaard heeft. Mijn bijzondere landgenoot, de puntdichter Rachel uit Heide in Ditmarschen, mijne geboorteplaats, zingt in de navolging van Persius en Juvenal, nog ten leeftijd van genen leermeester te Leiden, zoowat in 't midden der zeventiende eeuw. als vermaning tot eenen poëet, wien het aanging: ‘Kannst du kein Opitz sein, kein theurer Flemming werden: O, es ist Raum genug vom Himmel bis zur Erden! Hat Holland Heintz und Cats; es finden sich wohl minder.’ Zooveel ik weet heeft ook Rachel de Hoogeschool van Leiden bezocht; even als sedert vader Opitz dan over honderd jaren iedere der Duitsche dichters, die na hem de kunst een stap verder gebracht, en en een spoor van hun bestaan achtergelaten hebben, even als de smaakvolle Vrijheer von Kanitz, de groote Haller, de vruchtbare Hamburger raadsheer Brockes, die in zijne negen boekdeelen: Irdisches Vergnügen in Gott’, geheel als een hollandsche Mijnheer optreedt, welke in zijnen schoonen hof wandelend behaaglijk dankbaar zijne vreugde in rijmen uitdrukt, tot aan den eigentlijken schepper der nieuwduitsche poëtiek en dichtkunst, tot aan Lessing toe, dien insgelijks eene vluchtige reis tot bij u bracht. Geen wonder, dat een poëet als ik, met verrukking en eerbied naar de oude Muzenstad ‘in de Nederlanden’ immer uitgeblikt heeft; de zoon des nedersaksischen volks niet minder naar het land der tulpen en hyacinthen, het land van rijkdom en behagen, het land waaraan ons iedere Hoogtijd, iedere Kinderdoop herinnerde, wanneer hollandsche kalkpijpen rondgedeeld werden en de tabakzakjes op eene messingen telloor met eene hollandsche G op ‘te koop bij Nienaber en zonen tot Amsterdam’, welke den neger op de tonne voorstelde, het prachtige schip op de golven, en de verbeelding des knapen verre weg voerde naar Java en Oostindië. Handel en nijverheid verbonden ons bijna nog enger dan verwantschapte landaard, wetenschap en kunst. De duitsche hanzesteden {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} waren handelzusters en werden rivalen van Amsterdam en Antwerpen. De zonen onzer rijke koopmanshuizen uit Lubeck en Hamburg gingen op hollandsche kantooren tot hunne volmaking. Zij bewonderden uwe prachtgebouwen en de meesterstukken der nederlandsche schilderkunst. Zij bewonderden het Tooneel van Amsterdam en treurspelen van Vondel, lang nog voor zij met Londen en Shakespeare kennis maakten. Zij brachten de neiging voor nederlandsche hovenierderij, kamerversiering en tijdverdrijf meê naar huis. Een geheel stadskwartier in Hamburg, dat nog den naam van ‘Hollandsche brook’ draagt, en het vrijwillig Armen-Genootschap aldaar, een der oudste vrijwillige weldadigheidskringen van Duitschland, in de zeventiende eeuw als de ‘hollandsche’ gesticht en nog onder dezen naam bestaande, kunnen getuigen hoe diep de invloed van dit verkeer was, en tevens dat de uitwisseling van personen als ook wel van belangen wederkeerig is geweest. Speciaal uit mijn vaderlandje Ditmarschen, de kleine republiek tusschen Elbe en Eider, trokken niet alleen schippers, maar ook dijkwerkers ja, jaarlijks grasmaaiers en oogstarbeiders, nog ten tijde onzer grootvaders naar Holland. Hoe nabij het is, dit wordt ons gemeld in eene vertelling, volgens welke een Husumer schipper de wedding gewonnen heeft (vermoedelijk op de Zurichenaren die den Rijn af naar Straatsburg vaarden, zooals Fischart het beschreven heeft in ‘Het gelukkige Schip’): dat hij den door zijne vrouw te huis gekookten meelbrei nog warm eerst in de haven van Rotterdam zou opeten. Deze lieden uit het volk brachten behalve rijken loon, ook het verhaal meê van den fabelachtigen glans en de buitengewone zindelijkheid nederlandscher steden, eene zindelijkheid die zelfs nog de onze, waarover wij ons gaarne tegenover de binnenlanders beroemden. verre overtrof, zoodat dan daardoor het spreekwoord in omloop kwam: ‘dat men in den Haag de pannekoeken van de straatkasseien kan eten.’ Zij vertelden van het klokkenspel in uwe kerken, en den knaap klonk het als verhalen van wonderen in het oor, van wonderen uit den verren Oosten, uit het land der palmen en geurige kruiden, uit het land van den suiker, den kanneel en den muskatbloesem, van het {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} elpenbeen en het pokkenhout. Zij waren althans tot in de verzen onzer dichters gedrongen, deze bekoorlijkheden, daar men beproefde met de nieuwe streelingen van het mondgehemelte ook den phantasiekost voor den lezer te kruiden. Hun ten spot zong althans de Hamburger Wernicke, bij den aanvang der achttiende eeuw: ‘In jedem Verse hört man klingen Musk, Bisam und Zibeth Sammt, Purpur, Seid' und Gold.’ Maar ook op het gebied des geestes in de gemeenschap der diepste belangen bleven wij met Holland op het innigste verbonden. De Hervorming had ginder, even als hier in de andere nedersaksische landen, diepe wortelen geschoten. Wij deelden ook dàarover elkander onze overtuigingen mede. Heinrich Moller uit Zütphen predikte in den zin der nieuwe leer vooreerst te Bremen, later te Ditmarschen, want het onderscheid der talen, het zoogenoemde Platduitsch en het Hollandsch Saksich, was toenmaals nog zoo gering, dat wij ook onze predikers uitwisselen konden, evenals wij onze gedichten, bijv. dat van ‘Reinaert de Vos’ uitgewissseld hadden. Heinrich van Zutphen viel als martelaar zijner overtuiging te Meldorf. Hij werd verbrand in mijne geboorteplaats Heide, alwaar wij hem drie honderd jaren later - ik zelf zong daarbij als kind in den koor - een denkmaal opgericht hebben. Gij begrijpt derhalve dat mij de vereerende benoeming uit Leiden een gansch bijzonder genoegen gedaan heeft. Het is mij alsof uit het fabelland mijner jeugd, dat mij even als de bloemhof der Hesperiden wenkte en in 't oogverblindend daglicht voor de werkelijkheid verzwond, eene stem mij toeklonk: dat het niet verdwenen en verzonken is, eene stem die mij toeroept: wij kernen weder, eene grootsche verrezichtigere toekomst nadert, nevelreiner en helderder dan het kommervol verleden was. Ongelukkiglijk hebben zich onze talen, sedert den tijd Heinrich Moller's van Zutphen, nog verder gescheiden, in plaats van elkander te naderen. Het handelsverkeer, zoowel als de letterkundige en wetenschappelijke omgang, is bijna gansch gestaakt. Slechts nog enkele natuurvorschers en geneeskundigen van hier zijn tot uwen Donders {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} of Hartig overgegaan, en klagen evenwel over eene verwantschap die zich meer vreemd dan toegenegen toont. In de Germanen, schijnt het, steekt iets van datgene wat de oorverwante Griek insgelijks niet overwinnen kon, iets als een afkeer zelfs tegen aanverwanten, die dat leelijke woord ‘Barbaar’ heeft doen ontstaan, dat bij de Engelschen als ‘foreigner’ niet veel welwillender klinkt en waarvan zij ook synonymen kunnen aanwijzen. Deze afkeer verdwijnt onverwaardelijk bij het levendig verkeer, waar men elkander achten en beminnen leert, als er iets te achten en te beminnen is. Met hartelijk genoegen zag ik derhalve voor eenige jaren, een Amsterdammer stoomschip in de haven van Kiel verschijnen, zooals men zegde, tot regelmatige tusschenvaart; want mijne oude neiging was nog niet gestorven. Die soort van verkeer kunnen wij wel is waar niet maken noch leiden, maar ze slechts met onze wenschen vergezellen; doch wij beschaafden en geleerden, kunnen ten minste de vooroordeelen des stams uitroeien en bij anderen helpen ophelderen. Wie weet wat dan daarop volgen kan? Onze talen - Platduitsch en Nederduitsch - twijgen van éénen stam, zijn nog niet zooverre gescheiden dat zij niet met goeden wil van volk tot volk een volledige, wederzijdsche verstandhouding kunnen verschaffen. Even als de Vlaamsche Taalbeweging mij den aanstoot en den moed tot mijnen arbeid gaf, waaraan ik, indien daaruit iets ontstaan moest, mijn beslaan zou moeten toewijden, zoo zijn ook - als bewijs voor mijne bewering - deze mijne werken wederom ginds niet zonder vruchten gebleven, en het gevolg daarvan is reeds eene vriendschappelijke toenadering. Het zou mij gelukkig maken indien zij den eersten pijler mochten leggen tot eene brug, tot eene nieuwe verbinding van lang gescheidene nog aanverwante, even degelijke broederstammen. Mijne gedichten werden in Belgie veel gelezen, bijna als ware ik ginder te huis; nederlandsche geleerden, zooals Dozy en anderen, hebben op nieuw op de verwantschap onzer idiomen ook in wijdere kringen gewezen. Hoe verwant de volkeren nog zijn waarvan ik spreek, dit bewijst mij een nieuw boek van Dr Sicherer over Holland, en de titel ‘Loreley,’ waarin hij zijnen landgenoten in Zwaben het onderscheid en de overeenkomst tusschen Duitschen en Nederlanders volgens taal en zeden duidelijk maakt. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Holsteiner die dit boek leest zal telkenmale dat Dr Sicherer iets als specifiek hollandsch doet uitschijnen - zelfs tot in de ontwikkelingen der Noordstammen geldt dit - verwonderd uitroepen: ‘Juist zoo is het hij mij t'huis!’ en ondervinden dat hij u nader staat dan de Zwaben. Derhalve heeft het ons hier niet verwonderd, maar verheugd en aangemoedigd, dat dit jaar hollandsche vrienden ons voor altoos hebben verzekerd dat het Nederlandsche volk geheel en gansch met ons zijn zou, in geval wij ons bloedwerk tegen den erfvijand weer moesten beginnen, en - zoo God het wil - ten einde voerden, een werk dat sedert eeuwen onze krachten geboeid, en onze natie neergehouden heeft. Dat zal Duitschland niet vergeten, en zoo mag de schrikkelijke oorlog het goed gevolg hebben dat wij onze bloedverwantschap op nieuw hebben gevoeld, dat wij, de kinderen van ééne moeder, elkander zonder mistrouwen en zonder nijd weer naderen kunnen, dat wij ja zooveel gemeenschappelijke belangen hebben, zooveel redenen om in eensgezindheid te leven, en nauwelijks ééne reden tot scheiding of misgunst. En zoo neem ik uwe vereerende benoeming tot Medelid der van ouds beroemde ‘Maatschappij van Nederlandsche letterkunde’ ook als een teeken voor deze gunstige wending, en blijf met volkomen hoogachting uw gansch verkleefde Klaus Groth. Kiel, September, 1871. Lena. I. Gij waart een speelgenoote uit onze kindsheid; de vriendenschaar - toen gij het dorp verliet, heeft u gezegd: ‘Ga naar de stad niet, Lena, verlaat de vriendschap, noch uw dorpken niet.’ {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} En gij vertrekt - Thans zijt ge een rijke dame, gij, needrig boerenmeisje van weleer; maar trots uw pracht, uw weelde, uw goud, uw tweespan, nog smeeken wij: Kom naar ons dorpken weer.’ II. Voor 't groen tapijt, bij 't woelig spel gezeten, vond ik u gistren - en gij scheent misnoegd. Zeg welke droefheid toch hadt gij vernomen, dat ge uwen blik zoo zwaar ten gronde sloegt? Gij scheent dien avond niet hetzelfde meisje, als wij u kenden: speelziek, driftig trotsch; bewustloos viel het goud uit uwe vingren, gij kreundet u niet om de gril des lots. Het was alsof gij eenen sombren warlklomp verjagen wildet, die u voor het oog verscheen - terwijl uw overkropte boezem, in bang gezucht zich op en neer bewoog. 't Was of uw blikken in het duister zochten naar een gedaante - kwelgeest vol van schroom, die uw gemoed benauwde en soms beschaamde; 't scheen dat gij opstondt uit een akeligen droom. Of zaagt ge moogliks - daar ge toch zoo bleek werdt, al uwe minnaars van een enklen dag, nu een voor een voor andre vrouwen knielen, als eens voor u, ontrouw in woord en lach? Of zaagt gij u, gij die aan pracht gewoon zijt, in eens verarmd, in lompen slechts gehuld, ten godshuize ingevoerd - van elk verstooten, waar gij uw drinkschaal slechts met tranen vult? {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Waar ge op wat stroo, in slapelooze nachten, met uwe ziel alleen, u keert en wringt: waar gij de doodsklok langzaam soms hoort brommen en waar heur klank u zwaar op 't harte dringt! Waar men de luchters uwer trotsche pronkzaal, waaruit een oogverblindend licht ontschoot, vervangen heeft door eene geele waskaars, die traagjes uitpinkt: zinnebeeld der Dood! Waar ge op uw spond, waar niemand bij komt waken, uw zwart geweten zucht op zucht ontrukt; waar gij die Dood met tragen tred ziet naadren, die op uw mond heur kille lip reeds drukt! Welhoe! 't was dàarvoor dat gij in de speelzaal zoo beefdet bij ons joelend feestgeschal; maar weet gij wel, o vrouw, dat licht reeds morgen uw nare droom toch waarheid wezen zal? IV. Waarom ook, meisje, waart ge eens zoo uitzinnig, uw dorp te ontvluchten voor die wulpsche stad? uw dorpken, waar gij om uw deugd en schoonheid, ons aller eerbied reeds verworven hadt! Want wie van ons had eertijds in verrukking, door al uw maagdlijk bloeiend schoon vervoerd, met u geen lot op aarde willen deelen, door rein gevoel en liefde en trouw omsnoerd? Dan haddet gij in veldelijken huiskring een lot gesmaakt, vol levenslust en heil; en op uw schoot hadd' thans het kroost der minne voor u zijn lachjes en zijn kussen veil. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} En later, als de last der oude dagen in u verdooven zou des levens kracht, dan hadt ge uw kroost, vergaderd rond uw doodsbed, gezegend en een woord van troost gebracht. V. 't Is droef, o vrouw, van 't pad der deugd te dwalen, maar ban de hoop niet uit uw jonge ziel; verkoel uw lijden aan heur zoete zalving: wel haar, die opstaat, zelfs hoe diep zij viel. O wees als eens die andre Magdalena, die ook de bloemen van heur hart verkocht; o wees als zij, die, in 't berouw vertrouwend, vergiffenis aan 's Heilands voeten zocht! Nog zullen wij met blijdschap u ontvangen, kom, speelgenoote, naar ons dorpken weer; waar vriend en kennis u, met open armen, nog zeggen: ‘Kom en zondig nimmermeer!’ IJperen, 1869. Luitenant V. Van de Weghe. Martha. Dramatisch gedicht. 't Is avond en stil in de woning der vrouw, Die 't hoofd op de borst heeft gebogen; Geen licht straalt haar tegen, geen vuur in de schouw, De koude houdt Martha omtogen. Geen meubel, - hoe naakt is de vochtige muur; De wind komt door 't raamwerk, zoo bijtend en stuur, Op 't lichaam der arme gevlogen. {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij stonden verneemt men 't gerucht in de straat, Van lieden, die 't speelhuis begeven; Zij weten niet hoe 't in die woning daar gaat, En kennen slechts 't schoone van 't leven. Niet één onder hen die den blik er naar wendt... Als 't lot hun maar rijkdom en wellusten zendt, Wat toch kan hun 't oovrige geven?! Maar... zijn hier de menschen het weldoen ontwend?... Moet de eene den andre benijden? Wordt Godes Gebod hier gehoond en miskend, Dat de armen van nood moest bevrijden?... Wat zeg ik? - O, ja... er zijn menschen wiens hart Nog klopt voor het weldoen; - die helpen, als smart Hun schamele broeders doet lijden! O! komt dan met mij, gij, die lijdenden troost... Ziet hier, door de duisternis henen... Dààr zit zij, och arme, aan de wieg van haar kroost, Zoo bittere tranen te weenen. - Ze is moeder, en kan thans haar drij-jarig kind, Dat zij boven alles op aarde bemint, Noch voedsel noch warmte verleenen. Hoe mager en bleek ligt daar 't schuldeloos wicht, Op strooi en met lompen omwonden!... De doodkleur verschijnt reeds op 't koude gezicht... De Dood heeft zijn prooi hier gevonden. - Het kind strekt zijn magere handjes nog uit, En roept tot zijn moeder, met aaklig geluid: ‘'k Heb honger!...’ O! ijslijke stonden!... De vrouw, als ontzind, neemt het kind op haar schoot, En wil 't aan haar boezem verwarmen: ‘O, God!’ snikt zij luid, ‘red mijn kind van den dood! Wil, Rechter! mijn kind toch beschermen! {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Kan mets meer verpanden... al wat gij mij gaaft Dat heb ik verkocht... er mijn kind meê gelaafd; Algoede! wil toch ons ontfermen! Uw vader, mijn kind!... liet ons tijdig alleen..’ - Zij kan schier van snikken niet spreken - ‘Hij trok over zee, nu twee jaren geleên, Gevoelloos voor 't liefdrijkste smeeken. Hij liet mij met u in den bittersten rouw, Betichtte mij nog.. voor eene ontrouwe vrouw... En is ons voor altoos ontweken. Toch was ik onschuldig... dit zweer ik bij God! - Maar... niemand aanhoort hier mijn' beden. Waarom, o mijn kind! treft zoo wreed u mijn lot?... Heb ik niet genoegzaam geleden?... En vuriger drukt zij het wicht aan beur hart, En kust weer in geestdrift en naamlooze smart Haars lievelings ijskoude leden. Vergeef het mij, God!... hem, die zoo ons verliet, Dien kan ik op aard' niet vergeten; Hij toch is de vader, al tuigt bij het niet, Van 't kind, dat mij moeder moet heeten. - O, ja! 't is mijn kind, en mijn kind is het zijn'! Ik heb het gebaard en gezoogd eens met pijn... Er menigen traan voor gekreten!... Nu zit ik in de uiterste ellende: géén brood Heb ik, om mijn zoontje te spijzen... Verdwenen zijn vrienden... mijne ouders zijn dood! Wie zal mij nog hulpe bewijzen?.. Of... moet ik gaan beedlen?... ach, beedlen! o, schaad! Eene aalmoes gaan vragen met bevende hand!... Gaan beedlen?... O! dat doet mij ijzen!.., {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Een hevige strijd woelt in Martha's gevoel; Dan schijnt zij tot iets te besluiten; Weêr kust zij het kind en vliegt op van haar stoel, En roept - zonder tranen te stuiten: - Welaan dan, mijn kind!... laat ons bedelen gaan... 'k Wil alles, om u te behouden, weêrstaan!...’ En keert hare stappen naar buiten. Maar... Hemel! - wie toont zich op eens in de deur? O! zweeft haar geen droombeeld voor oogen? Zou 't waar zijn, ô God! daar die vreemdling die heur Zoo liefdrijk komt nader gevlogen?... O, ja! 't is haar Hendrik, die weêrkeert van zee... Hij vliegt om zijne ega, met 't harte vol wee, En houdt aan zijn borst haar gebogen! Wie voelt zich het hart bij dit roerend vertoog Door medegevoel niet gedreven? - Het kind heft op eenmaal de handjes omhoog, Als wou het zijn vader omkleven. - En Martha, de vrouwe, gilt luidkeels, maar schier Bewustloos: ‘Is't waarheid?... Ach, Hendrik!... gij hier? Wie heeft ons u wedergegeven?’ O, Martha! zoo juicht hij, ‘voorbij is uw smart! En drukt in het zaligst verblijden Nog vaster de moeder en 't kind aan zijn hart: Ach! waarom verliet ik u beiden?’ ‘Waarom bleef ik eenmaal voor laster niet doof? O, Martha! dit zweer ik, en geef mij geloof: De dood kan alleen ons nog scheiden!’ Antwerpen. Frans Van Boghout. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Sta op! Sta op, Oscar! blijf aan mijn voet niet knielen, Uw trouwe min schokt mij de ziel zoo zeer; Ik kan, helaas, uw reinen gloed niet deelen, Geloof mij, vriend, mijn hart hoort mij niet meer. Een traan ontvloeit mijn zwaar benevelde oogen, Als ik, ontroerd, op uwen weedom blik; Doch hij, mijn Edgard heeft mijn hart voor immer Aan hem geboeid, met zachten roozenstrik. Hoog schat ik de eer, mij door uw min bewezen, Uw rang, uw kunst, uw geest, uw manlijk schoon; Maar mocht ik ook als rijksvorstin gebieden, En schonkt ge mij en scepter, staf en kroon, - Dan nog zou ik een leemen hut verkiezen, Bij 't rijk paleis, in hecht arduin gevat; Indien ik in die needrig stille woning, Mijn Edgards boezem tot een rustplaats had. Daarom, Oscar, ô staak dat vurig smeeken, Verwin de smart, die ook mijn ziel bedroeft, Den blos ontrooft aan uwe eens frissche wangen, En diepe rimpels in uw voorhoofd groeft. Ach, arme vriend! ik kan geen troost u schenken. Vergeef mij, maar uw laatste hoop verdween: Mijn hart is koud voor iedere ander liefde, Want ik bemin mijn Edgard maar alleen. Vrouwe David, geb. Mathilda Van Peene. Aalter, Juni 1871. {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Vader is daar! Twee huiselijke tafereeltjes. ‘Vader is daar!’ en de kleine kinderen worden op eens met schrik bevangen, hunne vreugdekreten onderdrukt en het speelgoed in de kas verborgen; en Moeder ziet gedurig met vrees naar de deur en tracht haar schreiend borstkind met een stuk suiker of iets dergelijks te stillen. Vader's stuur en norsch aangezicht ontspant zich geen oogenblik, en de kinderen durven, als bevreesde lammekens, zich bijna in hunnen hoek met verroeren; en het avondmaal wordt zoo stilzwijgend genuttigd, als of het spreken verboden ware; en de kinderen kruipen in het bed als misdadigers, niet weinig verwonderd dat het zuigelingje zich zoo luid durft laten hooren, - nu ‘Vader daar is’. *** ‘Daar is Vader!’ en aller oogen schitteren van genoegen, en de lichte kindervoetjes dansen van vreugd, en vurig verlangende aangezichten klemmen zich tegen de vensterruiten, en de kleine rozenlipjes betwisten Vader's eersten kus aan de deur, en al het speelgoed ligt op de tafel en de kinderen spelen vrij, en het kleinste kind laat zijne kaakjens op Vader's schouders rusten, en Karel ontvangt het beloofde geschenk voor de goode noot die hij uit de school heeft medegebracht, en moeder ziet er zoo gelukkig uit; en het nieuws van den dag wordt bepraat, en het avondmaal en de tijd gaan al te ras voorbij naar ieders wensen, want het is feest, - nu ‘Vader daar is’. Naar Fanny Fern. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundige rariteiten. II. In het eerste artikel mijner typieke letterstudie heb ik speciaal het karakter van den schrijver besproken. Thans stel ik mij voor zijn temperament. Vooreerst dient er aangemerkt te worden dat er physiologisch een nog al beduidend verschil bestaat tusschen het temperament en wat men eigentlijk noemt het karakter van den mensch. Het ingeboren instinkt brengt het eene voort; de opvoeding vormt en ontwikkelt het andere. Wel is soms het eerste door het tweede overheerscht, of omgekeerd, maar altoos teekent zich het temperament op het karakter duidelijk af, evenals de regenboogkleuren die op de zeepbellen schitteren welke de kinderen de lucht in blazen. Een schrijver, bijvoorbeeld, die van een koud, lymphatiek temperament is, zal nooit eene snelle zinsnede gebruiken. Zijne woorden, zijn zinsbouw, zijne voorstellingswijze, alles in zijn schrijfstijl is loom en slepend; zijne tonen zijn immer vaal, onbestemd en kleurloos. Hij houdt echter veel van kwalificatieven, en poogt, door dit kwistig gebruiken van bijvoeglijke naamwoorden, effektte maken; maar helaas! al zijne epithetons schijnen bleek en verlept als de rozen van het najaar. - Geene toonleekening, tenzij de zware en de scherpe klankteekens. Wat de andere toonteekening, betreft, daar laat hij zich weinig aan gelegen; het zou hem misschien een zekere moeite kosten, en daar houdt hij niet van. - Indien het een romanschrijver is zuilen zijne romans een smaak van opium hebben en u te midden der intrigue in slaap wiegen. Niets is gemakkelijker dan het temperament van een zenuwachtig schrijver te erkennen. Hier glanst en vonkelt alles, zonder de oogen te vermoeien. Geen enkel adjectivum te veel, geen enkele nuttelooze subjunctief. Gaarne bedient zich de schrijver voor zijne volzinnen herhaaldelijk van ondervragende vormen. Het gebruik krachtvoller bijwoorden gaat hem ook bijzonder goed. - Dit zenuwrijk gestel is {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} veelal de eigenschap van het genie. Indien dit genie een groot dichter is, dan wordt de vorm ideaal en heeft iets dat aan de gelaatstrekken van Raphaël's maagden doet denken. Met den schrijver die een bloedrijk temperament heeft is het geheel anders gesteld. Die is gebiedend, onregelmatig, onbehaaglijk schilderachtig. Overal als het ware ruwe en bloedkleurige tinten. Zonderlinge samenhang. Waarachtig, zijne proza ziet er uit als of ze wou vloeken en zweeren. Met voorliefde stelt de schrijver soms vijf of zes achtereenvolgende uitroepingsteekens, die daar 't effekt maken als een luid en verheven orgelpunt. Ook is hij verzot op holklinkende subjunctieven, die soms op 't einde van een' volzin als een donderslag losbarsten. De schrijver die met een galzuchtig temperament is behebt, is juist het tegenovergestelde van de drie anderen. Zijn schrijfstijl is bitter even als zijne gedachte. Wanneer men zijn gewrocht doorloopt dan is 't alsof men kinine dronk. Men zou zeggen dat alles met gal in plaats van met inkt geschreven is. - Ei! wat slecht gezinde proza!... Indien ik mij de moeite wilde geven, ten einde mijne vluchtige karakterschetsen door eenige persoonlijke toepassing te staven, een onderzoekenden blik in de letterkundige wereld rond te slaan, zoo zou het mij wellicht niet moeielijk vallen naast elk der vier soorten van schrijvers, hierboven getypeerd, eenige gekende namen te plaatsen. - Doch ik zal dat maar liefst niet doen. 'k Zou het voorkomen hebben van een laatdunkend en onbescheiden mensch. Overigens, ik schets niet anders dan typen, en typen hebben niet noodig door eigennamen - hoe veel- of weinigbepuidend ook - bepaald te worden. G. De Breyne-Dubois. Dixmude, December 1871. {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlaamsche Zaak voor de Kamers. II. Vergadering belegd door den ‘Nederduitschen Bond.’ Zooals wij in de overige aflevering van den ‘Kunstbode’ meldden hebben zich op Zondag 3 December jl. afgevaardigden van talrijke maatschappijen des lands en bijzondere flaminganten in zitting vereenigd om het ontwerp van een praktisch voorstel te bespreken, dat in de Wetgevende Kamers zou worden voorgedragen ter herstelling onzer taalgrieven in het Onderwijs. Ziehier het bondig verslag dezer belangrijke vereeniging: Het Bureel is samengesteld uit de heeren: Edw. Coremans, Volksvertegenwoordiger, Voorzitter, en Frans Van Boghout, Sekretaris. Als gevolmachtigden van maatschappijen zijn aanwezig, de hoeren: Frans Van den Dungen namens ‘De Veldbloem’ van Brussel, - Adr. Stes, Koopmans, Van Bol, Van Haevert, Schalewijck en Dionys Stes, namens ‘Het Kerssouwken’ van Leuven, - Verstout, namens ‘Het Vlaamsch Gezetschap’ van Vracene, - Altenrath, namens het ‘Leerwezen der Nijverheidschoot’ van Antwerpen, - Jos. Mertens, namens ‘De Wijngaard’ van Brussel en ‘De Klauwaarts’ van Schaarbeek, - Alf. Carlier, namens ‘De Vriendschap’, ‘De Rhetorika’ en ‘De Moedertaal’ van Roesselare, - Alfried De Pooter en Krans Caris, namens ‘De Staat- en Letterkundige Vereeniging’ van Antwerpen, - Hendrik Keurvels, namens ‘Neerland's Toekomst’ van Gent; Van der Schoepen, namens ‘De Nederd. Letterkring’ van Antwerpen, - Emiel De Clercq, namens het Algemeen Bestuur van ‘het Willemsfonds’ van Gent, Dr Eug. Van Oye, namens ‘Het Vlaamsch Verbond’ van Oostende - Edm. Van Herendael, namens ‘Het Vrije Woord’ van Antwerpen, en A.J. Cosyn, namens de redactie van het tijdschrift ‘De Vlaamsche Kunstbode’; verders de heeren Lodewijk Gerrits en J.A. De Laet, volksvertegenwoordigers, J. De Cleer, provincieraadslid, {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} L. Mathot en J. Van den Bemden, gemeenteraadsleden, J. Van Arendonck, Jr., Remy Moroy, Lodewijk Cossaert, Jacob Hopstaken, J. Questiaux, C. Questiaux Jr., Lambr. Van Ryswyck, L. Van de Velden, Ath. Van Cuyck, J. Desémont, A. Bertou en Fr. Van Elsen, allen Bestuurleden van den ‘Nederduitschen Bond’ van Antwerpen, eindelijk, in eigen naam, de hoeren: Prof. C.P. Serrure van Moortzele, Fr. De Potter Van Gent, J. Broeckaert van Wetteren, G. Schoïers en Jul. Van Herendael van Antwerpen. In eene beknopte openingsrede legt de heer Voorzitter Coremans het doel der vergadering uit, waarna de heer Secretaris melding maakt van de ingezonden brieven van wege eenige maatschappijen en personen, die hun spijt uitdrukken verhinderd te zijn de zitting bij te wonen, onder anderen: ‘De Kerels’ van West-Roosebeke, ‘De Nederd. Bond’ van Dendermonde, ‘De Boschgalm’ van Hoeilaert, ‘De Taal- en Liederkrans’ van Koeckelberg, J. Pieters van Schaarbeek, P. Lanssens van Couckelare, enz. Laatstgenoemde geeft in zijn schrijven volgenderwijze zijn gevoelen te kennen over de groote kwestie der vervlaamsching van het onderwijs: - ‘Om de Nederlandsche Taal weer in gebruik te brengen moet men beginnen - als vertrekpunt van alle onderricht - met de vlaamsche taal grondig te doen aanleeren en de fransche, zonder genade, daaruit te verbannen. Echter kunnen de leerlingen die laatste beginnen aan te leeren, wanneer zijde moedertaal ten volle machtig zijn, alsmede in de school voor volwassenen. Deze laatste inrichting moet als een voortzettend onderwijs worden beschouwd. Alvorens er tot de bepleiting der voorstellen wordt overgegaan, verlangt de heer Emiel De Clercq te weten of wel alle maatschappijen des lands zijn uitgenoodigd geworden. - De Vlaamsche Liberale Vereeniging van Gent heeft, zegt spreker, geene uitnoodiging ontvangen. De heer Secretaris die met het rondzenden der brieven gelast is geweest, antwoordt dat bij allicht de eene of andere maatschappij bij vergetelheid kan hebben overgeslagen; doch de Vlamingen in het algemeen zijn door de dagbladen opgeroepen. - De heer De Clercq verklaart zich met die uitlegging bevredigd. Vervolgens geeft de heer Sekretaris lezing van de 24 bij den Bond ingekomen voorstellen. - Deze kunnen hoofdzakelijk in vier reeksen {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} worden gerangschikt: 1o De vervlaamsching van het onderwijs; 2o de vereischte kennis der nederlandsche taal voor de beambten in de Vlaamsche provincies; 3o het spreken onzer taal in de beraadslagingen der Kamers; en 4o de inrichting eener nederlandsche afdeeling bij de Koninklijke Akademie van Schoone Kunsten en Letteren. Betrekkelijk het eerste punt merkt Prof. Serrure aan, dat er pogingen zouden dienen aangewend, om de wet te veranderen welke op Hoogescholen voor elken leergang uitsluitelijk het gebruik der fransche taal aanwijst. - Persoonlijk heeft hij, als Hoogleeraar aan de Gentsche Universiteit, zijnen cursis in het vlaamsch gegeven, en zijn opvolger Prof. Heremans doet dit insgelijks. Maar wie zal zeggen dat deze daarin nog zal gevolgd worden? De heer Lodewijk Gerrits vindt dat het voornaamste doeltreffend middel, om de volkstaal in hare rechten te herstellen, in het vervlaamschen van het onderwijs ligt. Hij zou dit als volgt in de Wetgevende Kamers willen voorgesteld zien: 1o Voor de Atheneums en Middelbare scholen: het zelfde gelal uren aan het Vlaamsch als aan het Fransch te besteden, en andere vakken, zooals bijv. het Engelsch, het Duitsch, de cijferkunde, enz. door middel van het Vlaamsch te onderwijzen. - 2o Voor de Lagere Scholen: de drie eerste jaren niets dan Vlaamsch onderwijzen. De heer Emiel De Clercq ondersteunt dit voorstel, als beantwoordende aan den wensch van het ‘Willemsfonds’, en zou, voor wat de Atheneüms betreft, er nog willen bijgevoegd zien: dat voortaan in de compositiën het zelfde getal punten aan het Vlaamsch als aan het Fransch zou worden toegekend. - De heer Gerrits heeft volkomen vrede met deze bepaling. De heer Jos. Mertens juicht de voorgestelde vervlaamsching van het onderwijs toe, en dringt er verders op aan: dat de vlaamsche volksvertegenwoorders zouden aangemaand worden onmiddellijk in de Kamers van de Vlaamsche taal gebruik te maken. De heer Voorzitter Coremans stelt voor dit laatste punt op zich zelven te bespreken, wanneer de Vergadering over het Vlaamsch in het onderwijs zal tot akkoord gekomen zijn. - Aangenomen. De heer Alf. De Pooter en G. Schoiebs zouden geheel het het Lager {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} en Middelbaar onderwijs in Vlaamsch-Belgie uitsluitelijk in het Vlaamsch willen gegeven zien. Eerstgenoemde zou ook voor het Hooger Onderwijs willen zien: dat het certificaat van bijwoning des leergangs van Nederlandsche Letterkunde dezelfde waarde zou hebben als dat van fransche Litteratuur, voor het exaam van kandidaat in Letteren en Wijsbegeerte. De heer Fr. Van den Dungen is het in princiep eens met de vorige sprekers, doch zou met het voorstel verder willen gaan en het in den volgenden zin willen gewijzigd zien: 1o In de lagere scholen zal geene andere dan de Nederlandsche laal worden onderwezen. - 2o In het Middelbaar onderwijs zullen atle vakken in het Nederlandsch worden gegeven. De Fransche taal zal er op den zetfden rang staan als het Engelsch en het Hoogduitsch. - 3o Er zal eene Vlaamsche Hoogeschool worden gesticht. Prof. Serrure herhaalt zijne vroeger per brief gemaakte bemerking aangaande het stichten eener Vlaamsche afdeeling aan de Belgische Akademie. Eene dergelijke inrichting zou volgens hem voor onze zaak van het hoogste belang zijn, dewijl voor meest alle voorstellen, in zake van onderwijs even als in andere vakken, door het staatsbestuur het oordeel dier Akademie wordt ingeroepen. - De heer volksvertegenwoordiger Gerrits belooft pogingen tot het bekomen dezer afdeeling te zullen aanwenden. De heer Em. De Clercq zou de wet van 1850 over het Middelbaar onderwijs beter willen uitgevoerd zien. - Ook zou er moeten een middel gevonden worden om insgelijks in het vrije onderwijs het Vlaamsch in te voeren. Door den heer Voorzitter wordt hierop aangemerkt dat dit middel besloten ligt in het voorstel van den Nederduitschen Bond hetwelk zegt: ‘dat voortaan in de Vlaamsche gewesten noch ambtenaren noch beambten zullen worden aangesteld, die geen voldoende bewijs zullen hebben afgeleverd dat zij de Nederlandsche taal machtig zijn.’ In den zin der vorige sprekers voeren nog het woord de heeren J.A. De Laet, Jul. Van Herendael, Dr Eug. Van Oye en anderen; waarna, op voorstel van M. Van den Duncen, de discussie over dit onderwerp gesloten wordt. {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} De verschillige voorstellen over het Onderwijs worden door den heer Voorzitter ter stemming gelegd. Het voorstel van den heer L. Gerrits wordt in zijn geheel aangenomen, even als het laatste deel van het voorstel van M. De Pooter, namelijk de bepaling betrekkelijk het Hooger onderwijs. Het radicaal voorstel van den heer Van den Dungen wordt, als voor het oogenblik onpraktisch zijnde, door de meerderheid van de hand gewezen. Verders wordt het voorstel van den ‘Nederduitschen Bond’: dat er in het Vlaamsche Land geene beambten meer zullen kunnen worden aangesteld die geene grondige kennis bezitten van onze moedertaal - door de Vergadering met algemeene stemmen aangenomen. Men gaat over tot de bespreking van de kwestie van het Vlaamsch spreken in de Kamers. - Dit punt wordt krachtig verdedigd door de heeren Schoiers, De Pooter, Caris, Van den Dungen en Mertens. Sprekers verlangen dat er bij de Vlaamsche vertegenwoordigers zou aangedrongen worden op het onmiddellijk gebruik van de Nederlandsche taal in de Staten kamer. Prof. Serrure en Dr Van Oye deelen het gevoelen der vorige redenaars aangaande het wenschelijke van dit taalgebruik in het Parlement; doch zij willen niet op de Vlaamsche Vertegenwoordigers drukken, maar hun de vrijheid voor het Vlaamsch spreken het gunstig oogenblik te kiezen. De heeren Gerrits en De Laet verklaren dat ook zij, zoo vurig als iemand, verlangen zich bij de beraadslagingen der Kamers in hunne moedertaal uit te drukken; doch dat zulks voor het oogenblik ontijdig, ja zelfs voor de Vlaamsche beweging gevaarlijk zijn zou. Vinden zij echter het middel om zulks met vrucht te doen, dan zullen zij, hoe eerder hoe liever, van dit recht gebruik maken, zonder dat het Vlaamsche land hen daartoe hoeve aan te sporen. De heeren Fr. Van Elsen, J. Désémont en L. Cossaert, leggen hierop het volgende geschreven voorstel bij het Bureel neêr: ‘De Vergadering wenscht dat er zoo spoedig mogelijk Vlaamsch in de Kamers worde gesproken. - Ten volle vertrouwend op de Vlaamsche Volksvertegenwoordigers laat zij aan dezen over het oogenblik {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} te kiezen, waarop zij met goed gevolg voor onze zaak aldaar het woord in de moeder taal zullen kunnen voeren.’ Dit voorstel wordt door de meerderheid aangenomen, nadat het onmiddelijk vlaamsch spreken als ontijdig was van de hand gewezen. Eindelijk drukt ook de vergadering bij meerderheid van stemmen den wensch uit dat - moesten de voorstellen over het Vlaamsch door de Kamers of door het Gouvernement niet aangenomen worden - ‘onze representanten alsdan met opzet vlaamsch zouden spreken in de Kamers.’ Ten slotte wordt nog door M. Mertens voorgesteld een Algemeenen Landdag te beleggen, waarop de Vlaamsche kwestie andermaal zou worden besproken. - Uit oorzaak van het vergevorderd uur en het vertrek sommiger afgevaardigden, wordt de zitting geëindigd en het Bestuur des Bonds gelast, over dit voorstel te beraadslagen. Ten einde zijn begonnen werk te volledigen, en het welgelukken der zaak zooveel mogelijk te begunstigen, heeft het Bestuur van den ‘Nederd. Bond’ dezer dagen het besluit genomen eenen omzendbrief, de besluitselen der Vergadering van 3 November bevattend, aan de Vlaamsche maatschappijen des lands te sturen, om al de Vlamingen aan te manen bij de vertegenwoordigers van hun distrikt hunnen invloed te gebruiken, opdat die onze billijke vragen in de Wetgevende Kamers zouden ondersteunen. Met bijzondere belangstelling zien wij derhalve de parlementaire beraadslaging over dit onderwerp te gemoet. Trouwens, zooals een te Brussel verschijnend fransch blad - dat met ons de miskende vlaamsche rechten verdedigt - ‘La Discussion’ onlangs te recht aanmerkte, in een lezenswaardig artikel over de kwestie door den Ned Bond opgeworpen: ‘'t Is in wezenlijkheid een der belangrijkste kwestiën welke kunnen onderzocht worden, en indien de Vlamingen dit konden verkrijgen, zouden zij een grooten stap vooruit gedaan hebben naar de herstelling der onrechtvaardigheden, waarover zij zich ten rechte beklagen. 't Is door het onderwijs dat men onze bevolking verbasterd heeft, dat men in hunne borsten het venijn des vreemdelings gestort, dat men van {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} de kinderen onzer groote vlaamsche steden, pagegaaien gemaak heeft, die eene taal klappen welke zij niet verstaan; 't is door het onderwijs dat men eenen afgrond gegraven heeft tusschen de arme bevolking en de rijke klassen; 't is dus ook door het onderwijs dat men in dien toestand voorzien moet. Antwerpen. Frans Van Boghout. Boekbeoordeeling. Een stem der Toekomst uit lang verleden dagen, door Dr J.P. Heye. - Amsterdam bij Funcke. 1870. Wie kent er Dr Heye niet, den gevierden Noord-Nederlandschen volksdichter, wiens gemoedelijke poëzie ook hier in Zuid-Nederland met zooveel graagte wordt gelezen? - Dr Heye, wiens lieve ‘versjes voor de jeugd’ wij als schoolknaap met zulk genoegen van buiten leerden, en dien wij in lateren leeftijd nog meer leerden hoogschatten en liefhebben. - En van waar die sympathieke bijval dien zijne werken bij het dichtlievend publiek vinden? - 't Is dat ook hij met dat echt poëtiek gevoel is begaafd, welk onze onvergetelijke Tollens in zoo hooge mate bezat; 't is dat hij ons in zijne gedichten niet slechts de taal des geestes, maar vooral de taal des harten spreekt. Ziedaar de bemerking die wij ook dezer dagen tot ons zelven maakten bij de lezing van zijn gedicht: ‘Een stem der Toekomst’. Dit stuk, waarin op treffende wijze ‘de toonkunst als uitdrukking van het karakter en de roeping der natiën’ wordt gekenschetst, werd - volgens 's dichters verklaring in zijn Voorbericht - reeds in 1841 geschreven, en in 1844, onder den titel ‘De Toonkunst’, in den Muzen-Almanak gedrukt. Thans werd het heruitgegeven, met het oog op de staatkundige gebeurtenissen van 1870, waardoor ‘Dietsche degelijkheid over Gallische wuftheid’ had gezegepraald, thans dat schier alles wat de dichter ‘voor dertig jaren peinzen en droomen mocht, {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} hopen en voorspellen dorst’, doch dat hij dan nog slechts ‘als een voorgevoel’ had neergeschreven, thans dat zulks in 1870 tot een ‘bijna wonderdadig feit’ was verwezentlijkt: ‘Italië vrij - Duitschland één - Frankrijk ondergaan - Nederland op nieuw doordrongen ‘Van zucht naar vrijheid, wijsheid, kracht en deugd’. - Het gedicht ‘Eene stem der Toekomst’ is in vijf verschillige zangen verdeeld: In den Eersten, die als tot Voorzang dient, doet de schrijver ons in verheven dichterlijke taal de voortreffelijkheid zien dier goddelijke Toonkunst, ‘die weerklank der Oneindigheid’, die in het menschelijk hart als het ware een bovenaardsch gevoel doet ontstaan ‘Bij 't stijgen van der toonen rein akkoord, Een voorgevoel des Hemels, dat geen woord Of uitdruk vindt - en toch de onleschbre dorst Naar God een oogwenk stilt, als waar' 'teen dronk Uit Eden's bron....’ De Tweede Zang is aan Italië gewijd, dat ‘Paradijs van 't Zuid’ zooals men 't noemt, dat eeuwen lang door den gloed van zijne levenskracht en weelderigheid ‘De volkeren deed knielen aan zijn voet’ maar waar, helaas, allengs het heilig vuur verdoofde en ‘- dartle lust Verving der vaadren deugd en soberheid.’ In de volgende, diep treffende verzen, richt de dichter het woord tot Italië, over het verval zijner kunst, die eens der wereld tot voorbeeld verstrekte: ‘Zoo was uw Kunst: een godgewijde maagd, Zich zelf ten offer brengend aan den Heer; En 't loflied, dat zij opzond, Hem ter eer, Vond weerklank in den boezem van uw volk. Zij, profetesse, was de reinste tolk Van 't Woord, dat zonde en schuld heeft uitgevaagd. ............,.. En thans... met vonklend oog en losse vlecht Op 't donzig bed wellustig uitgestrekt, Een rozenkrans om 't gloeiend hoofd gehecht, En 't weeldrig lijf ten halve nauw bedekt, {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedwelmd door al de weelde van het Zuid, Verlokt door aardsche liefde en vleierij. Drukt ze in de weekheid van haar melodij Het smachten der bedorven zinnen uit.’ Even schitterend openbaart zich Dr Heye's gave van dichterlijk schilderen in den Derden Zang, waar hij den ontaarden den invloed doet uitschijnen, dien het zedenbederf op de kunst van Frankrijk en op Frankrijk zelven heeft uitgeoefend: ‘Was niet uw Toonkunst in haar zoete jeugd Een lieflijk kind der lieflijke natuur? Bekoorlijk als in 't eerste scheppingsuur De vrouw, - zooals (in onbeproefde deugd En onbewuste reinheid) smet noch schuld, Haar argloos hart bevlekt had of vervuld! ................ Ja, zij was schoon, ô Frankrijk! - in den dos Der onschuld en der eenvoud - met heur' krans Van bloemekens des velds. - een zachte blos Door 't leliewit der wangen... en een glans Van frischheid op het voorhoofd! - Moest uw hand Haar tooien met der weelde bont sieraad, Een valschen blos haar teeknen op 't gelaat, En klatergoud en liegend diamant Haar hechten in het grillig wulpsch gewaad? Moest ge iedren hartstocht planten in haar ziel En ieder gif haar storten in het bloed; - Tot dat ge, snel verzadigd... met uw voet Verschoptet, wie door U zoo deerlijk viel? ................ Thans, Frankrijk! gaat gij onder in den stroom Der wieling, om de schaduw van een droom; In 't angstig, aâmloos jagen naar een schat, Dien gij, Verblinde! in eigen borst bevat.’ Niet minder schoon en indrukwekkend is het beeld da e dichter ons in Zang IV voorstelt van {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘- Duitschland's Toonkunst frisch en schoon; Een echte dochter van het blonde Noord, Met lichtblauw oog, en op de blanke koon Een blos als 't rood van vroegen dageraad! - ............... Zoo zat zij neder aan der Meestren voet En wat hun geest verhevens, lieflijks dacht Bewaarde zij in onverzwakte kracht Voor hart en zin van 't luistrend Nageslacht...’ Maar ach, ook Germanjes kunst geraakte in verval: ‘In 't harde juk van lage slavernij (Haar teerheid prangende in den ijzren band Van dienstbaarheid aan 't koel en traag verstand) Zoo kromde zich de leest, die fier en vrij Haar edelheid verkonde, dat geen trek Van vroegre schoonheid restte... - tot haar Geest Den engen boei der aardsche vormen moê, Het lijf, dat hem ten hulsel was geweest, Ontvlood............ Wel werd haar lijk met vreemden pronk getooid, Wel leende Frankrijk aan haar doodsch gezicht Een valschen blos; wel straalde een grillig licht Om 't buigend hoofd; wel werd haar kruin bestrooid Met bloemen van Itaaljes weelgen grond... Maar 't leven was ontvloden... ............... Germanje!... eerst dàn herleeft zij, als de dag Der Toekomst voor U aanbreekt; als uw kracht Tot één wordt; als ge u losmaakt van 't gezag Der vormen, die uit middeleeuwschen nacht Nog kampen tegen 't licht, dat van de zon Des geestes uitgaat; als ge wijs en vrij (Uw wijsheid puttend uit der waarheid bron!) U zelv' bewust wordt in de harmonij Van ziel en lichaam... - Dat het spoedig zij! -’ {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk brengt de dichter zijne beschouwingen op Nederland over, in den slotzang, waarin zich al de gloed van zijn kunst- en vaderlandslievend harte lucht geeft: ‘Mijn Vaderland, mijn Holland! dat als kind Ik reeds in 't harte droeg, als wel bemind En dat ik, waar 't met de offring van mijn bloed Zoo 'k mocht, behoeden zou voor dieper val, - Ook gij gaaft eenmaal wetten aan 't Heelal In 't rijk der Toonen; en de gloed Van 't Zuid ontstak zich aan het breed akkoord En 't harpgezang der barden van het Noord. Helaas! toen nog der waapnen lauwerkrans Der wijsheid palm, der dichtkunst rozenblad, Met bloem en loof uw kruin omvlochten had, Was reeds die kroon aan U ontzonken... ô 't Is omdat gij in het hart der Jeugd Een ijdel pralen voedt op vroegre deugd; Omdat ge een trotschheid kweektet in 't gemoed (Een adeldom van naam... en niet van bloed!) Die ieder beter zaad verstikken doet. ......:......... ... ô Toonkunst! daal van 's Hemels boog En kies der vaadren grond weer tot uw' troon (ô Dat ge u mocht verzustren aan de Maagd Die Neerlands stedeband om 't voorhoofd draagt!) Uw taak is grootsch, maar grootscher nog uw loon!’ Ziedaar den hoofdinhoud van ‘Een stem der Toekomst’. - Ofschoon bovenstaande fragmenten nog maar een onvolledig denkbeeld geven van dit overheerlijk dichtwerk, dat men om het naar waarde te kunnen schatten in zijn geheel lezen moet, toch zijn zij evenwel voldoende om den lof te wettigen, dien wij, bij den aanvang dezer vluchtige boekbeschouwing, den schrijver hebben toegezwaaid. Niettegenstaande er in het gedicht wel eenigzins mangel aan afwisse ling van gedacht bestaat, dewijl uit den aard van 't onderwerp zelven voortvloeit dat nagenoeg dezelfde gedachten in de verschillige zangen hervoorkomen, toch moet men erkennen dat de schrijver, door eene {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} rijke verscheidenheid in de voorstelling zijner poëtieke beelden, er goed in gelukt is de eentonigheid te verdrijven. De dichtvorm waar Dr Heye zijne verhevene gedachten weet in te kleeden is gekuischt, wel afgewerkt. Zijne verzen, al loopen er ook al enkele tusschen die niet gansch van stroefheid zijn vrij te pleiten, zijn over 't algemeen vloeiend en welluidend en schier onberispelijk van rhythmus. Ook onder taalkundig opzicht valt er op dit stuk weinig af te wijzen. - Veel getrouwer dan de meeste hollandsche schrijvers volgt Dr Heye de regels der nieuwe nederlandsche spelling, zooals die door de Taalcommissie zijn vastgesteld. Het woord ‘toonen’ nogtans, in de beteekenis van ‘klanken’ wordt volgens die spelling slechts met enkele, en niet, zooals het hier herhaaldelijk voorkomt, met verdubbelde 0 geschreven. Verders zal aangaande het geslacht dat de schrijver aan sommige substantieven toekent, elkeen het gewis niet met hem eens zijn. Zoo bijv. schijnt ons hier ten onrechte eenvoud (simplicité) als vrouwelijk, en tint (teinte) als mannelijk gebruikt. Wat dit laatste punt betreft, men weet hoe meer dan eens reeds door onze taalkundigen de opmerking is gemaakt, dat de Noordnederlanders op eene vrij zonderlinge manier de geslachtenleer verstaan. Trouwens, niet zelden hebben wij hollandsche werken aangetroffen - die van Van Lennep niet uitgezonderd - waarin waarlijk wat al te cavalièrement met de geslachten der naamwoorden werd omgegaan! Achteraan het werkje van Dr Heye zijn als Bijlage eenige opstellen gevoegd, getiteld ‘Neerland's Onzijdigheid’, uittreksels van brieven van een oostenrijkschen kunstvriend, en waarin vele uitmuntende gedachten voorkomen; verders ook een dichtstuk: ‘Dageraad aan Zee’ dat even als ‘De Slem der Toekomst’ van eene rijke verbeeldingskracht getuigt, en onder elk opzicht den begaafden dichter waardig is, die onze moderne nederlandsche litteratuur met zoo menig puikstuk verrijkt. A.J. Cosyn. {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstkroniek. Tooneel- en Letterkunde. - Het verheugt ons te zien dat de gekende looneelkring ‘De Rosiers’ van Dendermonde, die in lang van zich bijna niet meer had doen hooren, thans weer teeken van leven geeft. Die maatschappij heeft voor dezen winter een groot tooneelkundig festival uitgeschreven. - Elke deelnemende kring zal behalve een prachtigen gedenkpenning, eene schadeloosstelling van 200 fr. en de helft der aan de stukken toegekende premie ontvangen. - De maatschappijen zijn gehouden op te voeren: (A). Een drama of tooneelspel van ten minste twee bedrijven; (B). een blijspel met of zonder zang. (Des noods kunnen drie blijspelen, zonder drama, aan de vereischten voldoen.) - Alleen de maatschappijen welke zich voor 25 December 1871 aanbieden worden ter deelname aanvaard. Wat ons van wege de uitschrijvende maatschappij ten zeerste verwondert, is, dat die oproep enkel tot de tooneelmaatschappijen van Zuid-Nederland, en niet eveneens tot onze Noord-Nederlandsche broeders is gericht. - De gentsche afdeeling van het Nederlandsch Tooneelverbond houdt zich ieverig bezig met het inrichten van eenen tooneelprijskamp, welke tijdens de aanstaande gentsche kermis zal plaats hebben, wel te verstaan indien de ondersteuning van stad en staat daartoe verleend wordt, wat men algemeen hoopt. Deze prijskamp zou twee afdeelingen bevatten, en vrij aanzienlijke geldprijzen en medalien zouden uitgeloofd worden. - Men bericht ons uit Leuven dat het aangekondigde Letterkundig Jaarboekje van het Kerssouwken (1872) dit jaar niet zal verschijnen. Het zal vervangen worden door de uitgave der in den prijskamp bekroonde dicht- en prozastukken. - In de ‘Gazette Officielle de Guernesey’ wordt tegenwoordig als feuilleton eene vertaling uitgegeven van Conscience's gekend werkje ‘De Zending der Vrouw’. - Onder den titel ‘Oud-dietsche fragmenten van den Parthenopeus van Bloys’ heeft een onzer uitstekendste taalgeleerden, Prof. Bormans dezer dagen een werk in het licht gegeven, dat belangstelling verdient. {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} Zooals men weet behooren deze fragmenten tot de vertaling van eenen der schoonste romans uit de dertiende eeuw. - Dezer dagen is te Londen 't eerste deel verschenen van eene levensbeschrijving van den wereldberoemden Dickens, door den heer Forster. Eene van de merkwaardige en totdusver onbekende bijzonderheden, die we daaruit leeren, is, dat Dickens in zijn jeugd persoonlijk al de ellende en armoede doorworsteld heeft, welke hij in zijne werken (men leze slechts David Copperfield) zoo getrouw en meesterlijk schetst. Hijzelf is 't geweest - niet de kleine David - die flesschen waschte en sorteerde, en als een haveloos knaapje hongerig en verlaten door de straten van Londen zwierf. Geen wonder, dat de gevierde novellist, met zulk eene ondervinding, weinig gevoel had voor de meer verfijnde en ingebeelde smart der grooten en rijken. Geen wonder, dat een huislijke haard on familie-vreugde voor hem 't ideaal van geluk uitmaakten. In de school, waar hij leerde, was geen tijd om aan iets anders te denken dan aan de physieke werkelijkheid: aan de behoefte aan voedsel, licht, huis en comfort. Schilder - en Beeldhouwkunst. - Op eene verkooping van kunstwerken in de zaal Drouot te Parijs is onlangs eene voorname schilderij van onzen vlaamschen meester Henry Leys verkocht, voor de som van 27,000 frs. Het parijzer dagblad ‘Le Temps’ spreekt met veel lof over dit tafereel, dat ‘het binnenhuis van een hollandschen schilder’ voorstelt. - De prachtige muurschilderingen waarmede de heeren Guffens en Swerts de St. Joris-kerk van Antwerpen hebben verrijkt, wekken de algemeene bewondering op. - De Scheldestad mag te recht fier wezen op deze overheerlijke kunstgewrochten, waarin zich het talent onzer twee gevierde kunstenaars op de schitterendste wijze openbaart. Wat den vlamingen verders ook genoegen doet is te zien dat al de opschriften en bijbelteksten, die onder deze tafereelen prijken, zonder uitzondering in de moedertaal zijn gesteld. - Naar wij vernemen, is door Z.M. den Koning van Holland, aan den heer Joh. Thissen, van Roermond, die dit jaar den prijs van uitmuntendheid aan de academie te Antwerpen verwierf, eene subsidie van gl. 800 toegekend, ter voortzetting zijner oefeningen in de beeldbouwkunde in het Buitenland. {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} --- De Bestuurraad der Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten te Antwerpen brengt ter kennis dat de groote prijskamp van Beeldhouwkunde (gezegd prijs van Rome) in 1872 zal plaats hebben. Elke artist, Belg van geboorte of genaturaliseerd, en minder dan 30 jaren oud, is tot de mededinging in dien wedstrijd toegelaten. De overwinnaar zal gedurende vier jaren een hulpgeld van 3,400 genieten, om zijne studiën in den vreemde te gaan voortzetten. --- Er zal ook een tweede prijs worden toegekend, bestaande in eene gouden medalie ter waarde van 300 fr. Deze prijs kan in verdeeling worden toegestaan. Het getal der mededingers mag de zes niet overschrijden. In geval er zich meer beeldhouwers doen inschrijven, dan zal er een voorloopige prijskamp plaats hebben, waarvan de zes eerste definitief tot het concoers worden aanvaard. De opening van dezen prijskamp zal plaats hebben op Maandag 1 April 1872. --- De inschrijvingen worden aangenomen tot op 16 Maart, bij het Bestuur der Akademie. Toonkunde. --- Ter gelegenheid van de plechtige inhuldiging der muurschilderingen in St. Joris-kerk te Antwerpen, werd onlangs een nieuw muzikaal werk van Benoit (onder zijne leiding) uitgevoerd. Het is een soort van godsdienstig oratorio, op de nederlandsche bijbelteksten, die zich onder de lafereelen van Guffens en Swerts bevinden. Het is eene grootsche en indrukwekkende compositie, de vroegere puikgewrochten onzes gevierden vlaamschen toondichters alleszins waardig. - De ‘Studentenkring’ van Antwerpen, ingericht door de leerlingen van het Hooger-Handelsinstituut, heeft dezer dagen zijne leden op een zeer aangenaam muziekaal avondfeestje vereenigd. De op het programma voorkomende stukken werden uitsluitelijk door werkende leden van die maatschappij uitgevoerd, en wij mogen gerust zeggen dat die jonge liefhebbers onze verwachting hebben overtroffen. - Als opening werd door de heeren Nicaise en Poppé op voortreffelijke wijze een prachtig pianostuk van Leibach gespeeld. De heer Poppé heeft ook in zijne schoone ‘fantazie op een duitsch thema’ bewezen dat hij aanleg heeft om een uitmuntend pianist te worden. Veel en welverdienden bijval vond het solo voor fluit door den heer Weill. Hij weet {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} de moeielijkheden van zijn moeielijk instrument reeds vrij goed te overwinnen; alsook M. De Prez, met wien hij verders een italiaansch duo speelde, een schoon maar moeielijk stuk, dat dan ook als samenhang wel iets te wenschen liet. De heeren Valcke en Schrader (piano) en M. Gregorius (viool) hebben zich insgelijks op zeer voldoende wijze van hunne taak gekweten. Wien wij ook niet onvermeld mogen voorbijgaan is de heer Delannoy, wiens twee lieve zangstukjes veel genoegen deden, en zoo als nagenoeg al de overige stukken warm werden toegejuicht. De heer Bestuurder van het Instituut, die - even als meest al de heeren professors - het concert met zijne tegenwoordigheid vereerde, drukte na afloop van het feest, in eene korte maar treffende toespraak, aan de heeren studenten zijne voldoening uit, met de hoop nog meermaals het genoegen te hebben hunne muziekale bekwaamheden te mogen toejuichen, zoo als ook op het einde van het leerjaar den goeden uitslag hunner examen. Deze rede werd met langdurige en geestdriftige toejuichingen begroet. Gansch het feest, waarop onafgebroken de warmste gulhartigheid heerschte, liep in de beste verstandhouding ten einde; en met oprecht genoegen bemerkten wij de eensgezindheid, den geest van verbroedering, die onder de leden, zonder onderschied van nationaliteit, onafgebroken heerschte. Natuurlijk werden op het einde eenige speech's uitgesproken, - en dit in het Hoogduitsch, het Engelsch, het Fransch en het Nederlandsch. Wij wenschen den ‘Studentenkring’ - die in de beoefening der toonkunst eene lofwaardige uitspanning zoekt - dan ook van harte geluk met zijn eerste avondfeest. - Ons dunkens ware het echter wenschelijk dat voortaan in eene vereeniging zooals deze, waarin verschillige nationaliteiten vertegenwoordigd zijn, die geest van verbroedering zich ook door de samenstelling van het muziekaal programma bevestigde, en daar niet alleen in het fransch, maar in verschillige talen werd gezongen. Wij hopen dus dat in een volgend concert de heer Delannoy niet meer de éénige zanger zijn zal, maar dat ook andere leden zullen optreden, die op het vriendenfeest, als tolk van hun nationaal gevoel, bij voorkeur den zang der moedertaal zullen doen weerklinken. - Een onzer medewerkers schrijft ons uit Gladbach (Duitschland) {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} dat aldaar met den grootsten bijval een groot nieuw oratorio is uitgevoerd van G.A. Heinze, een sedert 25 jaren in Noordnederland verblijvenden duitschen toondischter. Het prachtig werk is getiteld: ‘Ste Cecilia’. -‘Recht plastisch treedt daarin het lieve figuur der titelheldin te voorschijn: Door melodie en begeleiding heeft de componist aan zijne Cecilia eene uitdrukking van streelende verrukking en hemelsche begeestering weten te geven, die onwillekeurig aan Raphael's gekend beeld van die heilige doet denken. --- De woorden zijn van 's toondichters echtgenoote Mevr. Hendrika Heinze-Berg.’ Necrologie. - Met innige deelneming vernemen wij het smartelijk verlies dat onze gevierde vlaamsche dichter Julius Vuylsteke dezer dagen heeft ondergaan, door het afsterven zijns vaders Jordanus Maximus Vuylsteke, oud-lid van den gemeenteraad te Gent en ridder der Leopoldsorde, overleden den 13 December 1871. - Onlangs overleed te Gent de heer Jan Story, een minnaar van vlaamsche letterkunde en zelf een niet onverdienstelijk schrijver. Onder zijne nagelaten papieren, zegt men, bevinden zich verscheidene goede vertalingen van werken onzer beste vlaamsche schrijvers. - ‘La Plume’ van Brugge meldt ons het overlijden van den heer Poupaert, dier stad, een der oudste vlɐamsche dichters en retherijkers onzes lands. Het was, zegt het blad, een verkleefde vlaming, wien het niet aan letterkundige bekwaamheid ontbrak. - Over eenige weken is de dood ook een opkomend talent, een veelbelovend kunstenaarsleven komen afbreken: De heer Eug. Van Engelen, de jonge schilder, wiens zegepralen aan den wedstrijd onzer antwerpsche akademie wij in een vorig nummer hebben meegedeeld, is te Lier overleden, aan de borstkwaal die sinds lang zijne gezondheid ondermijnde. Verschenen werken. - Volksalmanak voor 1872, uitgegeven door het Willemsfonds te Gent. - Prijs 20 centiemen. - Twee Novelen, door Marie Van Bergen. Enschedé bij Van der Loeff. - Prijs 1.50 gl. - Geen Schoondochter of zij moet van adel zijn, oorspronkelijk {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} nederlandsche roman door Brendius. 's Gravenhage bij J.M. Van 't Haaf. - Prijs 3.50 gl. - Natuurgebied en Vrouwenleven, door Louise Otto. Delft bij J. kema en Van Gijn. - Prijs 1.50 gl. - De Liefde van Piet Paaltjens, sentimenteel-historieke schets, door J.C. Philipsen. Breda bij De Voogt. - Prijs 0.60 gl. - Het Kasteel van Hermosa, historische roman door C.W.A. Panchaud, 2 deelen. Amsterdam bij Eisendrath. - Prijs 5 gl. - Algemeene Geschiedenis des Nederlandschen Volks, door Dr. W.J.F. Nuyens. - Het Communismus in zijne vroegere en latere vormen, door Dr. J. Nolet-De Brauwere. 's Gravenhage bij H.C. Suzan. - Prijs 0.60 gl. - Volksdichten van J.P. Heye. Volledige uitgaaf. Amsterdam. - Vader en Zoon. Het volk der West-Friezen in 1256-1296, door Rosmade. Enkhuysen bij J. Groot. - Oranje en zijn Keurvendel, door W.J. Hofdyk. (Nieuwe uitgaaf.) Leiden bij Noothoven Van Goor. Kompleet in 16 afleveringen met 17 platen. - Prijs per aflevering 0.50 gl. - Tijdschtift Iris, lectuur op het gebied van romantiek, wetenschap, letteren en kunst. Rotterdam bij Van Baalen en zonen - Prijs per jaargang 10.50 gl. - Onderzoek en Phantasie. Gesprek op den Drachenfels, door Jacob Geel. Leiden hij gebroeders Van der Hoek. - Prijs 1.50 gl. Aangekondigde Werken. - Een O te veel, zedeschets door Hendrik Conscience, met 4 platen door Edw. Dujardin. Antwerpen bij Van Dieren en Co. - Prijs fr. 1.75. - De Nederlandsche Zanger. (Tweede reeks.) Keus van 20 volksliederen met bijgevoegde muziek van R. Ludwigsolm. Gent. - Prijs 80 centiemen. - Het Vlaamsche Volk, almanak voor 1872. Gent. - Almanak voor Alleman (1872).... door F. Van Bergen. Brussel. {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlaamsche Kunstbode. [Nummer 11] De zouaaf. Herinnering aan een afgestorven vriend. I. Ik had Karel zeer lief. Het was mijn eenige vriend, een trouwe en oprechte wapenbroeder, tot wiens hart slechts edele gevoelens toegang vonden. - Hij was gevoelig, zoo wat poëtiek van aard, kortom een karakter dat mij bijzonder beviel. Wij waren beiden van Belgie, en deelden nagenoeg hetzelfde levenslot: de dood had hem evenals mij van ouders beroofd. Beiden waren wij onderofficier in het pauselijk leger. We stonden in 't zelfde regiment, sliepen in dezelfde kaserne, in één woord [...] waren altoos te zamen. Als onze wapenmakkers ons ergens ontmoetten, dan was het: [...] daar Castor en Pollux.’ Op zekeren dag hadden we samen eene wandeling buiten R[...] gedaan. Het weder was schoon; maar brandend heet, want de blaakte dien dag in al hare kracht aan Italië's wolkeloozen hemeltra[...] Na eenigen tijd gegaan te hebben, zetteden wij ons vermoeid in het koele gras van een lommerig boschaadje neêr. 't Was daar dat Karel mij zijne eenvoudige doch roerende geschiedenis begon te vertellen. {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} II. 't Was met het vallen van den avond. De laatste zonnestralen verdwenen allengs achter de lachende heuveltjes van het Vlaamsch dorpje, waar ik mijne gelukkige jeugd doorbracht. Naast mij hoorde ik de beek lief murmelend hare golfjes voortrollen; de zoelige avondwind suizelde met streelend gefluister door het gebladerte, waarin van tijd tot tijd zich nog de zang der vogelen hooren deed. Ik voelde in mij eene onbeschrijfelijk zoete aandoening. Het Angelus klepte juist op de nederige dorpskerk, en dit ééntonig klokgetamp had nu voor mij iets dichterlijk schoons. - Ik beminde die klanken; want zij deden in mij de zaligste gewaarwordingen ontstaan. Weldra was de avond daar, en de plechtige stilte der natuur had mij tot dweepende mijmering gestemd. - Wie, achttienjarige knaap, heeft die ontroering niet gevoeld, welke zich van de ziel meester maakt, wanneer men zich 's avonds alleen tegenover de rustende natuur [...]. Achttien jaren!... ô Schoone tijd der jongelingsdroomen! [...] eens werd ik uit mijne droomerij gewekt, door eene zachte [...] mijnen naam lispelde. [...] Louiza, de speelgenote mijner kindsheid, de vriendin mijner [...] [...]’ murmelde de heve kleine, terwijl ze mij de hand [...] [...]htige avondstilte weerklonk een hartelijke liefdekus, [...]nzer oprechte, schuldelooze genegenheid. - Eerste en [...]ijns levens! Zalige tijd van onzeggelijk geluk! Heilig [...]e zielen die van het leven nog slechts de rozen kenden. [...]a,’ zegde ik, naast haar op de zodenbank neergezeten, [...]nnen elkander wel teeder!’ [...]rukte haar liefdevol aan mijn hart. [...]chte blos kleurde hare bleeke wangen. Vindt ge niet, Karel,’ stamelde zij bewogen, ‘dat onze liefde {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} ons al te gelukkig maakt?... Indien we nog eens voor goed van elkander moesten scheiden?...’ - ‘Maar, lieve, waarom die sombere gedachten van scheiden, nu dat ons beiden de schoonste toekomst toelacht?’ - ‘Ik weet niet, Karel,’ ging ze voort, en een traan kwam haar blauwig oog bevochtigen, ‘maar het is mij soms te moede alsof die schoone geluksdroomen zich voor ons nooit moesten verwezenlijken.,. Zie, ik heb als een bang voorgevoel dat mijn leven... gij weet het, vriend, mijne gezondheid is uiterst zwak, en de doktor...’ Een pijnlijke hoest - als die welke bij borstlijdenden veelal een kenteeken van de teering is - onderbrak hare rede. Ondanks mij zelven ijsde ik bij de gedachte aan de mogelijkheid, voor altoos door den dood gescheiden te worden van haar, die het eenig geluk van mijn leven was. Louiza blikte hemelwaarts, en met de hand naar de tallooze starren wijzend, die aan het onbewolkt azuur boven ons hoofd wemelden, zegde ze zacht fluisterend, alsom mij over het gevreesd onheil te troosten: - ‘Ginder toch, Karel, ginds in den Hemel zouden wij elkander weêrzien, en voor eeuwig mogen beminnen.’ En haar blonde hoofdje legde zich hefdevol op mijne schouders te rusten. Streelend kuste de wind onze hairlokken en vlocht ze als het ware dooreen. Onze beide minnende zielen ook vereenigden zich en eene hemelsche vreugde vervulde onze harten. Waarom heeft God ons alsdan beiden niet tot zich geroepen? - Dan toch zouden mijne gouden droomen niet verijdeld zijn geworden, dewijl we elkander in den Hemel als op aarde moesten liefhebben. Diep waren we nog in zalige gedachten verdwaald, en alle vrees ter zijde, weer hoopvol van liefde en toekomst sprekend, wanneer de dorpsklok ons melden kwam, dat het uur van huiswaarts keerendaar was. Liefdevol namen wij afscheid, na afspraak den volgenden dag aldaar aan den voet van den eik weer te vinden. {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} III. De frissche zomeravonden vonden ons immer trouw op die lievelingsplaats, welke zoo vaak getuige van de uitboezeming onzer reine gevoelens was geweest, waar alles tot ons hart van liefde en zaligheid sprak: de aangename bloemengeur, - het streelende vogelenlied, - het zoete gekabbel der beek, - en de avondwind, die onze woorden van liefde en trouw op zijne vleugelen naar Godes hemel scheen te dragen. Doch de herfst kwam aan. Weldra zouden de boomen hun sieraad afleggen. Zekeren avond zat ik op de grasbank onder den ouden eik, waar ik mijne geliefde verbeidde. De herfstwind blies killiger dan naar gewoonte. Het scheen mij dat de buigende boomtwijgen thans pijnlijk huilden. Met benepen hart wachtte ik op de komst mijner vriendin... Maar vruchteloos: de tijd vervloog, - en Louiza kwam niet! Ongerust stond ik van de grasbank op. De maan, die tot hiertoe helder had geglansd, verborg zich eensklaps achter een zwart wolkenfloers. Alles joeg mij vrees aan: God!.. misschien een ongeluk!... Door een pijnlijk voorgevoel aangedaan richtte ik mij met verhaaste schreden naar Louiza's woning. Ik kon mij niet ter rust begeven zonder Louiza eerst te zien: ik vond haar ziek te bed. Toen ik binnen trad vestigde zij eenen minzamen maar droevigen blik op mij. De hand, die zij mij toereikte, was gloeiend heet. Ik overlaadde ze met mijne kussen. Met haren vader bleef ik tot aan den morgen toe bij haar waken. Zoo bracht ik eene gansche maand aan haar ziekbed door. Ik, ik leed omdat ik haar zag lijden - Arme Louiza!... Zij, zij leed - zonder te klagen, omdat ik bij haar was. IV. Eens zat ik aan het ziekbed mijner geliefde, die mij hare folterende pijnen onder eenen glimlach poogde te verbergen. Ik drukte hare twee handen driftig in de mijne, want er was als eene stem die mij zegde, dat ik mijne geliefde niet lang meer zou bezitten. {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weende bitter. - ‘Karel,’ zegde zij, met verzwakte stem, ‘waarom weent ge? Ik ben beter, vriend... veel beter... Weldra zal ik genezen zijn... Weldra!..’ Ik wendde het hoofd af om mijne tranen te verbergen, en ik zag den ouden dorpspriester, in eenen hoek der kamer, naast den grijzen Hermans, Louiza's vader, neergeknield. Louiza riep mij bij zich. - ‘Waarom, vriend, keert gij het hoofd af?...’ sprak zij met zwakke teedere stem. ‘Oh! laat uwe blikken op de mijne rusten: dat maakt me zoo gelukkig!...’ Hare hand had de mijne gevat, zij bracht ze op heur hart - dat weldra niet meer kloppen zou. Eensklaps vatte zij mijn hoofd koortsachtig en omhelsde mij, waarna ze weer krachteloos op haar kussen neerzeeg. Het was mij alsof het bloed mij in de aderen stolde. Louiza's vader was intusschen recht gestaan. Zijne oogen, door tranen gezwollen, vestigden zich smeekend op het Kristusbeeld dat boven het bed hing. Eene huivering doorliep de afgematte leden der jeugdige lijderes. De blik harer oogen werd strakker. Zij deed eene poging om te spreken: - ‘Vriend!... mijn uur is daar... ik ga sterven!...’ zuchtte zij met afgebroken woorden, ‘maar ginds... ginds hoog... in den Hemel... wacht ik u... daar word ik uwe bruid!...’ Het Angelus klepte op dit oogenblik. 't Was het uur dat wij vroeger gewoonlijk op onze lievelingsplaats, bij den ouden eik, te zamen waren. Zij... zij zou er niet meer wederkeeren... Niet lang nog was de laatste galm der Bedeklok in de verte weggestorven, of Louiza's reine maagdenziel steeg naar den Hemel op. Haar laatste blik was voor mij geweest. Stervend had zij nog mijnen naam gemurmeld. Thans was ook mijn geluk met haar leven geëindigd. Aller-Heiligen was nabij. - De bladeren waren van de boomen gevallen. - En Louiza was aan de teering bezweken!... {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Zoo verliepen er acht dagen; maar geen enkele zonder dat ik op Louiza's graf bidden ging. Elken avond ook keerde ik naar den ouden eik terug. In droevige mijmering zette ik mij daar op de zodenbank neder, de oogen ten Hemel gericht, waar mijne Louiza bij de engelen leeft. En soms scheen het mij toe alsof ik nog hare stervende stem hoorde, haar laatste vaarwel: ‘Hierboven, Karel, wacht ik u!’ En dan, dan vond ik weer een oogenblik geluk in begoocheling. Maar ach! die stonden waren kort van duur, en telkens stortte ik weder in den kolk der bitterste moedeloosheid. Ach, waarom kon ik niet sterven!... Wanhopige gedachten bestormden mijnen geest. - Langer kon ik die plaats niet meer aanzien waar ik voorheen zoo vurig werd bemind, en thans, beroofd van allen die ik lief had, alleen en verlaten ronddwaalde. Ik besloot het dorp te verlaten. Ik zei vaarwel aan alles wat ik eens bemind had, - aan het heldere beekje, aan de groene weide, aan den groenen eik, - aan al die getuigen mijner vervlogen geluksdroomen! Nog eens ging ik tot afscheid Louiza's graf bezoeken - En ik vertrok. Ik begaf mij naar Brussel. VI. Ik vond het leven wel bitter. - Overal ontmoette ik teleurstelling, overal ontmoediging. Ik wilde de wereld leeren kennen, de menschen van dicht bij zien. Ik knoopte betrekkingen aan met lieden, om hunne edelmoedigheid gekend. - Die liefdadigheid ging veelal met zelfzucht gepaard. Ik zag handel drijven met al wat heilig en eerbiedwaardig is; de reinste gevoelens miskend en veracht, - huichelende vriendschap, - nijd en afgunst, eigenbaat, dorst naar roem en eer. Hoe kon ik bij die lieden, in die wereld troost vinden?... {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} In de vermaken der woelige hoofdstad poogde ik dan mijne zielesmarten te vergeten. - En zoo sleepte ik mij door den modder des verderfs. Wanneer ik mij dan, laat in den nacht, te bed legde, had de bedwelming der zinnen mij stondig het bewustzijn van mijnen toestand ontnomen. Maar - was ik wel gelukkig? was ik, zooals ik hoopte, van mijne smarten verlost? Dwaze die ik was! - Dij mijn ontwaken voelde ik meer dan ooit de ledigheid mijns harten, en de knaging mijns gewetens was mij thans eene foltering te meer. Allengs had ik van de wereld en mij zelven als een' afkeer gekregen. Mijne ziel was nog enkel gal en bitterheid. Ja, ik had een walg van het leven. En dat op twintigjarigen leeftijd!... VII. Reeds vijf volle jaren waren heen gevlogen, sinds mijn vertrek uit het dorp. Nog eens wilde ik de plaats wederzien, waar al mijn geluk met mijne Louize was ten grave gedaald. Mijn eerste bezoek was voor het kerkhof. - Ik zag het graf mijner bruid weer; onwillekeurig welden tranen in mijne oogen op, wen ik de thans verdorde bloemen bezag, die ik er eens frisch en bloeiend op geplant had. Die tranen deden mij goed: Ik gevoelde mij als een beter mensch worden; ik geloofde weer aan plichtgevoel en deugd. Mijne betraande blikken wendden zich hemelwaarts - en ik bad. Vijf jaar was het geleden dat ik niet gebeden had!... Eindelijk stond ik op, en sloeg dadelijk den weg in die mij naar den ouden eik bracht. Niets was daar veranderd. De zodenbank, die ik er met eigen handen gemaakt had, bevond er zich nog als vroeger. --- Weder droomde ik mij in de dagen mijns geluks... Het was mij een oogenblik te moede, alsof ik Louiza daar nog als vroeger zon ontmoeten Arme zinnelooze!... Weldra werd die zalige zinsbegoocheling verjaagd door de akeligste werkelijkheid: --- Had ik daar even niet nog op heur graf gebeden? Met verkropt gemoed verliet ik het veld en begaf mij naar de dorps- {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats. Menige oude kennis herkende mij thans niet meer: ik was ook in die vijf jaren afwezigheid zòò zeer veranderd! - Ik maakte mij kenbaar, en dan eerst werd mij de hand der vriendschap gereikt en een woord van troost toegesproken. Troost?... waar kon ik --- arme wees! --- thans nog troost vinden? Louiza's vader was gestorven; de brave man had zijn eenig kind niet lang overleefd. En de oude dorpspriester, hij dien ik ook als een vader beminde, had ben beiden in den Hemel vervoegd... Ik verliet het dorp, ditmaal met het voornemen er niet meer terug te koeren. Het was in 18...6 Het hoofd der Christenheid had eenen oproep tot de katholijke jonkheid gericht, om in het pauselijk leger dienst te nemen. Gij weet het overige, vriend. Ik werd zouaaf. --- Ik nam de wapens op, om... mijn leven in gevaar te kunnen stellen; omdat ik hoopte in het hevigste van den strijd den heldendood te kunnen sterven... Sterven!... ach ja, vriend, waarom ook zou mij de dood nog vrees inboezemen? --- Heeft Louiza mij niet gezegd: ‘Hierboven wacht ik u. Ik zal uwe bruid zijn bij God!’ VIII. Dat was Ka reis geschiedenis. Neen! hij vreesde den dood niet. --- Onverschrokken trok hij steeds den vijand te gemoet. Waar moed en zelfopoffering werden vereischt, dáár was Karel te vinden; want nooit week hij voor een gevaar achteruit -- nooit! Doch het was alsof eene geheime hand hem immer tegen de vijandlijke kogels beschermde. Het werd den braven jongeling niet gegund den heldendood op het slagveld te sterven. Karel werd het slachtoffer van eenen hatelijker aanslag: Het was op den avond van 23 Oktober, 1868. Het kon zoo wat zeven ure zijn. ik bevond mij, met nog eenige wapengezellen, in de St. Pieterskerk te Rome. Eensklaps kwam --- met een hevigen schok --- het gerucht eener geweldige ontploffing ons oor treffen. {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreezend dat de vijand op Rome kwam aangerukt, ijlde ik naar de kazerne, waar mijn vriend Karel --- die zich dien avond onpasselijk bevond --- gebleven was. Gansch de stad was in opschudding. De straten boden een ongewoon tafereel van volksgewoel aan. Spoedig vernam ik dat de Garibaldisten de lont aan eene poedermijn hadden gestoken en dat zij aldus onze kazerne in de lucht hadden doen springen (1). Ten prooi aan de hevigste gemoedsaandoening, welke mij het koude zweet op het gelaat deed uitbarstten, snelde ik angstig naar de plaats van de ramp. Nog wilde ik aan de echtheid dezer schrikkelijke tijding twijfelen. Helaas! mijn twijfel duurde niet lang. Daar voor mij lag de kazerne gansch in puinen. En uit die puinen stegen droeve jammerkreten op, die mij het hart verscheurden; want het waren mijne makkers die daar vreeselijk verminkt tegen den dood lagen te worstelen. Onbeschroomd sprong ik door de dikke rookwolken, overal naar Karel rondzoekend. Maar nergens vond ik hem!... Eensklaps terwijl ik als radeloos heen en weer liep, hoorde ik eindelijk eene bijna stervende stem mijnen naam noemen. Ik herkende Karel, die doodelijk gekwetst, en op het punt was den laatsten zucht te loozen. Ik vatte mijn armen vriend in mijne armen en bracht hem buiten de puinen. Nog wilde ik den jongeling tot het leven terug brengen Helaas! daar viel niet meer aan te denken! Overvloedige tranen stortend staarde ik mijnen stervenden boezemvriend aan. De arme zouaaf wierp mij een kalmen, troostenden blik toe: --- ‘Och vriend!... ween niet om mij,’ sprak hij met hijgende, gebrokene stem, ‘ik ben toch zoo gelukkig... deze aarde te kunnen verlaten... Beklaag me niet... ik ga hier boven... in den hemel, bij God... en bij haar!...’ Antwoorden kon ik niet. De smart deed mij de stem in den gorgel verstikken. --- ‘.. Hoort ge niet, vriend?...’ ging de stervende voort, terwijl {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} een zoete glimlach om zijne bestorven lippen zweefde, en hij het hoofd half oprichtte, ‘hoor... de engelen roepen mij tot zich... daar herken ik de stem mijner zalige geliefde.. Zie!... de lucht gaat open... een Engel daalt neder... ô Zaligheid! het is Louiza!.. zij reikt mij liefdevol de armen toe... Zij wenkt mij in het eeuwig verblijf der liefde!.. Ik koom, lieve... ik koom!...’ Karel had zijne geliefde in den Hemel vervoegd. --- Ik had mijn besten vriend verloren! Theophiel Van Haesendonck. Morgen! Morgen!,.. De gevreesde dag der Loting gaat dan eindelijk aanbreken! Morgen moet het lot beslissen of mijn toekomstig leven gelukkig zijn zal, of niet. Een nietig papiertje, een cijfergetal moet, volgens de wet, daarover uitspraak doen. - Pijnlijke, zielefolterende gedachte! Morgen, morgen misschien, moet ik afbreken met heel mijn vorig leven, verzaken aan mijne zoetste jongelingsdroomen, aan al mijn geluk! Morgen zal ik weten of ik mijne oude moeder moet verlaten, mijne broeders en zusters, vrienden en magen, alles, alles wat mij dierbaar is op de wereld!... O wreede dag van morgen! hoe dreigend rijst gij op, in 't midden mijner schoone jeugd! En mijne moeder... ô God, mijne arme moeder! hoe wanhopig zal ze niet zijn indien ik een ongelukkig nummer tref. Zij die haar' zoon - haren lieveling - zoo teeder bemint!... En ik, bemin ik haar niet, zou ik niet mijn leven ten offer brengen om haar gelukkig te zien! - En men zou mij aan haar ontrukken, een rampzalig nummer zou ons scheiden! O God, hoe wreed! {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} Morgen.. Maar indien het lot mij eens gunstig ware, indien ik eens een gelukkig nummer trok... ô Zoete hoop! bedriegt ge mij niet? - Ik zal dan niet ongelukkig wezen, men zal mij bij mijne moeder laten; neen, men zal ons niet scheiden... en ik zal blijven gelijk ik was, hier in het ouderlijk huis, bij al degenen die ik bemin,... die mij beminnen... Die mij beminnen! Kinderliefde, - heilige aandrift die mijn ouderlievend hart vervult! Jongelingsliefde - hemelzoet gevoel dat sinds eenigen tijd daarbinnen is ontwaakt, en alles om mij heen in rozenkleuren hult!... Liefde! - hoe mijn jeugdig hart behoefte heeft aan die liefde, dat weet God, - dat weet mijne moeder, - dat weet... Anna! Anna!... Indien het lot mij niet begunstigt, zal ik dan ook van haar gescheiden worden! Wat zal dan mijn leven zijn op de wereld ? - Eene droeve ballingschap? - Wat toch zal ik zijn, verwijderd van mijn duurbaar huisgezin, gescheiden van mijne moeder, gescheiden van Anna!... gescheiden van al wat mij het leven kan doen beminnen! Maar welk een somber voorgevoel doet mijn hart zoo angstig beven? Waarom verdwijnt alle hoop uit mijne ziel? Waarom kunnen, noch de gedachte aan mijne moeder, noch de zoete beeltenis van Anna, mij moed inboezemen, mij versterken tegen morgen, mij kalm en gelaten het beslissend oogenblik doen afwachten?... ô Noodlot!... 't is alsof uwe vreeselijke stem mij in 't oor fluisterde: ‘Morgen, morgen is al uw geluk als rook verdwenen, morgen opent zich voor u eene nieuwe levensbaan - maar eene baan met doornen bezaaid; - morgen...! Morgen! o grievende onzekerheid... Zie, hoe grijnzend het lot met mijn lijden den spot drijft; oh! ik ken dien grijnslach, hij is onheilspellend, even als de donderwolk die aan den gezichteinder opkomt. Hatelijke bloedwet! gij die als een akelig spook mij voor den geest zweeft, hoe verschrikkelijk zijt gij niet voor mij, armen jongeling, die zonder u in rust en vrede en stille liefde zou kunnen leven! En thans!... Ik zou dan 's morgends de stem mijner moeder niet meer hooren, die mij bij mijn ontwaken Ifefderijk toelacht - even als {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} de zon de ontwakende natuur. - Neen, niet die zachte liefdestem, maar de stem van het ruw geweld, een schetterend trompetgeschal of een oorverdoovend tromgeroffel zal mijnen slaap breken en mij toeroepen: ‘Sta op!’ Te vergeefs zal ik omzien naar al die teedere zorgen welke mij te huis omringden: vreemde gezichten, gevloek en getier, ziedaar alles wat mijne blikken, wat mijn gehoor zal treffen. - En dan, een bete grof brood - met mijne tranen doorweekt - zal mijn ontbijt wezen. Daarna, zal ik niet meer, gelijk vroeger, mij - met een gullen ‘goeden dag moeder!’ - naar het werk begeven; en, heb ik tijd, eenen kleinen omweg doen langs Anna's woning, haar zien, een zoeten glimlach ontvangen en dan met goeden moed, met onvermoeibaren iever het dagelijksch werk aanvangen!... Men zal mij ginder - mij armen vlaamschen loteling - in eene vreemde taal, ruw aanspreken, mij een geweer in de hand duwen en mij als een werktuig tot krijgsoefening dwingen, met de gewone scheldnamen ‘Stupide flamand!... maladroit!... imbécile!.’ enz. En dan 's avonds! - misschien zal ik in eene vreemde stad, waar niemand mij kent, waar ik niemand ken, in treurige eenzaamheid voortaan de avonduren moeten doorbrengen, welke mij hier zoo aangenaam zijn; ginder, zal mij het zoete lied niet meer in 't oor klinken van moeder, die mijn kleinste zusterken op haren schoot inslaap schommelt, noch de teeder zachte stem van Anna, die mij spreekt van geluk, - liefde, - toekomst!... Neen ginder niets meer van dat alles! In plaats van beminde wezens en stemmen der liefde; dáár ja den dag door niet anders dan vreemde gezichten, ruwe krijgsdwang met gevloek en getier... - Welk een een leven, ô mijn God! welk een akelig leven wacht mij indien gij het dr eigend gevaar niet van mij afwendt! En het is morgen, - die dag die mij in 't ongeluk storten, of mij redding aanbrengen moet! Morgen!... Met brandend hoofd en koortsachtig kloppend hart heeft de arme; jongen zich te bed gelegd. Het duurde echter vrij Sang vooraleer hij inslapen kon; - want dat rampzalige ‘Morgen’ spookte gedurig in {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne verbeelding. Eindelijk toch viel hij, van vermoeienis afgemat, in slaap. *** Middernacht is reeds lang voorbij. Daar gaat weldra de noodlottige dag aanbreken. De zilveren stralen der maan, door het kleine venster de kamer binnen gedrongen, verspreiden er een weifelachtig licht en beschijnen het verbleekt gelaat des jongelings, die daar in de alkove ligt te sluimeren... Hij slaapt, ja, maar het is slechts zijn afgemat lichaam dat rust geniet; zijn geest is nog immer met het raadselachtige ‘Morgen!’ bezig, en toovert hem nu eens blijde, dan weer droevige droombeelden voor... Zie, zijne lippen bewegen zich alstot een' glimlach... nu weer ontstijgt een bange zucht zijn benepen hart... Hij droomt: - ... Daar begeeft hij zich reeds, vergezeld van zijne moeder en van Anna, naar het Stadhuis, alwaar de milicieloting moet plaats hebben. Zij hebben betrouwen op God: het gebed heeft hun eenigzins moed en hoop gegeven... Met loome schreden stijgt hij de trappen van het reusachtig gebouw op; de twee vrouwen blijven aan de poort zijne terugkomst verbeiden. Lang blijft hij niet weg; en toch, zijn afwezen schijnt hun wel eene eeuw toe... Ha! daar is hij eindelijk! - niet bedroefd en wanhopig meer, neen, maar lachend en juichend: - het lot heeft hem begunstigd!... Als uitzinnig van blijdschap zwaait hij zijne muts in de hoogte, met het gelukkig nummer daarop, en vliegt moeder en geliefde om den hals, - terwijl zijn lang benepen hart zich thans in een luiden vreugdekreet lucht geeft.: ‘Vrij!’ - Maar ach! arme jongeling! die zelfde kreet deed hem eensklaps uit den hemel der zaligste begoocheling tot de droevige werkelijkheid ontwaken! - Helaas! zuchtte hij, het was dan slechts een droom, een bedrieglijke droom!... - En moedeloozer dan ooit werpt hij een treurigen blik op de maan, die rustig en kalm aan den hemeltrans voortdrijft...... *** Donkere wolken bedekken nu den hemel en omhullen maan en sterren. Een stormige wind komt op en loeit met woedend gedruisch door de boomen; een plassende regen klettert tegen de vensterruiten... {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} - De voorbode van mijn ongeluk, denkt de loteling weemoedig; en wel voelende dat de slaap zijne legerstede niet meer naderen zou, staat hij op en zet zich aan zijne tafel met het hoofd in de handen geleund. Dezelfde gedachten van gisteren avond vlogen hem nu weer door den geest, en hoe meer de morgend nadert, hoe mismoediger, hoe hopeloozer zijne gemoedstemming is.. Daar hoort hij zijne moeder opstaan. Hij brengt haar den morgenkus, en tracht te vergeefs zijn eigen lijden te verbergen om de goede vrouwe troost in te spreken. Moeder ziet wel wal er in ziju binnenste omgaat, en zij, zij zal hem troosten: Een groot deel van den nacht heeft ze met bidden doorgebracht, - zij heeft hoop, en hare moederliefde is groot genoeg om die hoop in het hart heurs zoons over te brengen. *** Het huisgezin is aan het ontbijt. Op eens wordt de keukendeur zacht geopend, en een lief, achtienjarig meisje treedt binnen. Het is Anna, de geliefde Anna, die daar als een kind van den huize wordt aanzien. Met tranen in de oogen omhelst ze de moeder, en wenscht den jongeling - met hare zoetste stemme - ‘goeden morgen’. Zij ook - hoe droevig ook gestemd - zij heeft nog woorden van hoop en troost voor hem over. Thans beeft zijn hart zoo angstig niet meer; met een zekere gemoedskalmte zelfs ziet hij het beslissend uur naderen. *** Vrouwen die weenen - of juichen; moeders met de hoop in het hart - of reeds de wanhoop in de ziel; zingende en dansende jongelingen - of met de tranen in de oogen en verwilderde blikken; gelukkige vaders - en bedroefde vaders; arme gelieven, ten prooi aan de diepste zielesmart, - verheugde gelieven, voor wie de dreigende onheilswolk voorbij is; - vaders en moeders, broeders en zusters, vrienden, kennissen, - eene luidruchtige volksmenigte verdringt zich rond het Stadhuis. {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar staat Anna met de moeder van hem, dien zij hare liefde heeft geschonken. 's Meisjes boezem hijgt van angstvolle verwachting. De onrust harer ziel is op haar gelaat te lezen, en bevend drukt zij den arm der moeder, die den moed tracht te vinden om hare ontroering te verbergen. - Wat blijft hij toch lang weg! - Daar komen drij vier lotelingen uit. Nog is hij er niet bij... Zij, de gelukkigen - zij hebben een gunstig nummer getrokken... oh! moge hij hen volgen!... Daar is hij!.,. Hemel! wat ziet hij er bleek en ontsteld uit! - Met neergeslagen blik komt hij traagzaam en wankelend naar buiten, zoozeer geschokt dat hij zich bij poozen tegen den muur steunen moet, om niet ten gronde neêr te zijgen. Een hartverscheurend droevige kreet doet zich hooren: - Mijn zoon! - Mijn geliefde! - Ach moeder! Anna!... geene hoop meer thans! En drij minnende zielen vereenigden zich in eene lange, droevige omhelzing. Geen woord sprak men; maar op het gelaat dezer drie personen kon men genoeg lezen al de foltering waaraan hun verbrijzeld hart ten prooi was. - Hun lijden beschrijven, daartoe is geene pen bekwaam... Arme slachtoffers der Bloedwet! Gent, 1871. Hendrik Keurvels. Ierland's toestand. Inleiding. Er is den mensch een heilig gevoel ingeboren, dat men Liefde noemt, {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} een gevoel dat hem altoos bijblijft, ja zelfs de eerste oorzaak is van zijn doen en laten, de eenige drijfveer zijner hartstochten. Die liefde die hem bezielt strekt zich vooreerst uit van den mensch tot den God, die de liefde zelve is, en de bron waaruit zij in zijn gemoed voortvloeit. Niets is immers natuurlijker dan dat de lichtstrral wederkeere naar het brandpunt van waar hij is uitgegaan. - Daar nu dit gevoel eene uitdrukking heeft om opgemerkt te worden, is de mensch altoos geneigd er blijken van te geven. Daarin bestaat vooreerst de Godsdienst. Deze kan verschillen van volk tot volk, volgens de zeden der natie waaraan men toebehoort, de mindere of meerdere graad van beschaving, de natuur der regeerende macht en meer andere oorzaken, welke het gevoel van eenen mensch of van een groot getal menschen kunnen wijzigen; maar het gevoel zelf blijft immer bestaan. Ook zal de liefde die men gevoelt zich uitstrekken tot de manier waarop dit gevoel wordt uitgedrukt. Zoo zal de mensch tevens God en den Godsdienst lief hebben. Dit bewijst de algemeene geschiedenis aller eerediensten. Dit zien wij zelfs dagelijks nog. Aangezien nu dit alles van weinig aanbelang zijn zou indien men niet vrij ware zijne meeningen te uiten, zoo bemiut ook de mensch de Vrijheid, die overigens niets dan zijne eigene verpersoonlijking is. Want wat is vrijheid? ‘De vrijheid, zegt de Montalembert, dat zijt gij, dat ben ik, dat is ieder mensch met gezond oordeel en verstand, wien het toegelaten is te doen wat hij verkiest binnen de palen hem door het recht van eenieder voorgeschreven.’ Wanneer de mensch dan de vrijheid bemint zoo heeft hij slechts zich zelven lief, en men zal toch niet beweren dat daar iets onnatuurlijks in ligt? Nu, de vrijheid heeft eene zuster: de Gelijkheid, en zooals het blijkt uit de zoo even aangehaalde bepaling van de vrijheid, kan de eene moeielijk zonder de andere bestaan. Er zijn nogtans eenige ongelijkheden die men eerbiedigen moet, omdat de natuur ze ons oplegt. Zoo heeft de vader meer rechten dan de zoon, omdat hij ook meer verplichtingen heeft. Zoo zal de man van wilskracht, moed en volharding zich gemakkelijker het recht van eigendom en meer andere aanschaffen dan een eenvoudige luie domkop. Het is van dergelijke dan ook niet dat wij spreken willen, omdat die niets dan de uitdrukking der der vrijheid zijn. Wij bedoelen de ongelijkheid die krachtens eene {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} onrechtvaardige wet, eene overwinning van 't geweld, of iets dergelijks voortgebracht wordt. Overal waar deze zal bestaan, zal de eene onderdrukt worden door den andere en gedeeltelijk van de vrijheid verstoken blijven. Wie dus de vrijheid bemint bemint ook de gelijkheid. Zoo zien wij derhalve, door eene beredeneerde gevolgtrekking of aaneenschakeling van gedachten, dit heilig vuur God, Godsdienst, Vrijheid en Gelijkheid omvatten. Nu onze gedachten in eene lagere sfeer uitbreidende, zien wij den mensch, die zijn eigen zelven vooral bemint, ook diegenen liefhebben welke de natuur hem tot vader, moeder, zuster of broeder gegeven heeft. Vandaar dan bij hem de zucht naar het famillieleven. En waar zal die drift beter gevoed worden dan op de plaats waar zijne wiege stond, waar elk voorwerp, om zoo te zeggen, hem een duurbaar pand, eene zoete herinnering is aan zijne voorvaderen, hun gelukkigen of tegenspoedigen toestand; waar alles, ja zelfs de grond dien hij betreedt hem heilig is, omdat hij overal het spoor meent te erkennen der voetstappen van wezens die hem dierbaar waren en nog zijn. Hij zal dus ook den geboortegrond hoogschatten waar het familieleven zich verwezentlijkt. Komt nu een tijd dat de huiskring te eng zal worden voor zijnen boezem, waar het alomvattend vuur der liefde steeds grooter en grooter wordt, dan zal hij ander gezelschap zoeken, wien hij dit vuur zal kunnen mededeelen, en van daar zijne genegenheid tot de maatschappij. Maar elk maatschappelijk leven is hem niet even gevallig. Hij zal zich hij voorkeur aansluiten bij het gezelschap dat het meest in overeenstemming is met zijne neigingen, zijne zeden zijne gedachten; daaruit vloeit voort zijne genegenheid voor het vaderland en dezes instellingen. Zooals het nu met éénen mensch in het bijzonder gesteld is, gaat het ook doorgaans met gansch een volk. Alle volkeren willen de gedachten van vrijheid, broederlijkheid en gelijkheid verwezentlijk zien. Allen beminnen den geboortegrond, het vaderland en ijne instellingen. Gaan wij thans over tot ons eigentlijk onderwerp; de lezer gelieve ons te verontschuldigen voor de kleine uitweiding op wijsgeerig gebied, die wij als inleiding tot ons werk hebben nuttig geoordeeld. Welnu, er bestaat in het beschaafd Europa, te midden onzer verlichte {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} XIXe eeuw, een volk dat meer dan elk ander met die verschillende gevoelens is bezield, waarvan hooger spraak is, een volk waarbij echter door een nijdigen overweldiger alles bewerkstelligd wordt, niet alleen om die gevoelens te onderdrukken, maar om ze geheel en gansch uit te roeien, ja - noemen wij de zaak met haren naam - om dat volk zedelijk te vermoorden! Dit ongelukkig slachtoffer, - dat is het heldhaftige Ierland; die volksvermoorder - dat is het Engelsch Staatsbeheer. Het is over den droevigen toestand van dit volk dat ik de lezers van den Kunstbode een oogenblik wil onderhouden, overtuigd dat zij een vraagpunt van zoo hoog belang wel hunner aan. dacht zullen waardig achten. Ik zal trachten hun de diepe wonden van dit moedig slachtoffer der engelsche dweepzucht en dwingelandij bloot te leggen, hun te toonen hoe die wonden hem werden toegebracht, en de middelen aanduiden, welke mijns dunkens met goed gevolg zouden kunnen aangewend worden om ze te heelen, aangezien ze nog niet gansch ongeneesbaar zijn geworden. Trouwens, het is hier het geval om met Bilderdijk te zeggen: ‘... Ziekte is heelingskracht maar geen verdervingszucht.’ (1) I. Van zoodra wij eenen blik werpen op den maatschappelijken toestand van Ierland zoo komen wij al dadelijk een feit tegen, door alle staathuishoudkundigen bestatigd, hetwelk ons aanstonds den maatstaf van dien toestand geeft. Het groene Erin - aldus genaamd omdat het den vruchtbaarsten grond van Europa bezit, telt ongeveer 6 millioenen inwoners, waarvan 3 millioenen jaarlijks blootgesteld zijn om van honger om te komen, waarvan 2 1/2 ander milloenen, zooals men zegt, te weinig hebben om te leven en te veel om te sterven, en waarvan de overigen, zeer klein in getal, het land uitbuiten, zijns inkomsten opslorpen en zich vet mesten met het zweet der ongelukkigen, die door hun dagelijksch werken en zwoegen ter nauwernood eenige aardappelen voor hunnen nooddruft kunnen verdienen! {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Hebt gij kinderen?’ vroeg een commissaris van 't Parlement onlangs aan een Ierschen gevangene voor schuld. - ‘Neen!’ antwoordde deze. ‘Ik heb er vijf gehad, maar, God zij dank! zij zijn gestorven.’ - ‘Welhoe! ziellooze schurk, gij durft u verblijden over den dood uwer kinderen?’ - ‘En waarom niet?’ wedervoer hij kalm. ‘Voor mij, ik moet ze niet meer te eten geven, en voor hen, die lieve teedere wezens, nu zijn ze verlost van de wreede martelingen des hongers, die thans ook hunne ingewanden evenals de mijne zou verscheuren, en ze onder het schandig juk uwer dwingelandij zou neergedrukt houden.’ De officiëele statistiek onlangs door de zorgen van het Engelsch Parlement opgemaakt, beschrijft als volgt de woning van den Ierschen pachter: Tracht u vier muren voor te stellen van gedroogd slijk, welke de regen zoo gauw kan te niet brengen als zij opgericht worden, daarop een strooien dak waar eene ruwe opening ingelaten is om den smoor laten door te trekken, en gij kent het verblijf van duizenden en duizenden dier huisgezinnen. Treden wij nu die hut, - indien men het aldus nog noemen mag - binnen. Dáár doet zich een afgrijsselijk tooneel voor het oog van den aanschouwer op. Vijf of zes kinderen, soms nog meer, liggen gansch naakt onder een handvol stroo bedolven; nevens hen, op een bed van gedroogde bladeren, zitten vader en moeder bij een smookend vuur, waaronder eenige aardappelen liggen, waarmêe gansch het huisgezin zich voeden moet. Te midden van dit armzalig verblijf ligt een slordig zwijn, de eenige bewoner die het er goed heeft, omdat hij van aard bestemd schijnt om in vuiligheid te leven. Indien het er aldus bij den begoeden pachter uitziet, wat denkbeeld zullen wij ons dan vormen over den toestand van die andere drie millioenen ongelukkigen, die, volgens het zeggen der Engelschen zelven, op verre na al die ‘voordeelen’ niet bezitten. Nevens die woningen van millioenen diep ellendigen, ziet men hier en daar te midden der velden een trotsch kasteel uit den grond oprijzen. Het is daar dat de baatzuchtige eigenaar van tijd tot tijd zijne slachtoffers komt bespieden. Is de ongst goed geweest, bespeurt hij een weinig vooruitgang bij {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne onderhoorigen, dan wordt weldra de pachthuur verhoogd. Immers, wat geeft het dien hartelooze, dat er jaarlijks menschen van honger ten grave worden gebracht, als zijne inkomsten maar hoog genoeg loopen, opdat hij ze in slemperij en losbandigheid in den vreemde kunne gaan verkwisten!! Wij treffen dus in Ierland niets anders aan dan overdreven weelde bij enkelen, en buitengewone armoede bij al de anderen. Middelbare klassen zijn daar niet te vinden. Alfried De Pooter. Antwerpen. (Wordt voortgezet.) In een Londensche Bedelaarsclub. Naar het leven geschetst. De straat van Drury-Lane is een Londener kloake. Daar heerschen armoede, ellende en ondeugd. Uit de public-houses schalt voortdurend een ontuchtig gedruisch. Hier worden porter en ate geschonken; gin, weêr gin en nog eens gin. (1) Een jong schilder uit Amsterdam - wij zullen hem Frans noemen - gaat door deze straat. Hij wil voorbij gaan. Maar daar treedt eene vrouwelijke half dronkene gestalte naar buiten. Frans beziet haar gelaat; het is gemeen, maar toch net, het draagt zelfs sporen van schoonheid. ‘Dat zou een model voor den schilder wezen’ denkt hij; daar ligt karakter in. Een gemeen en toch goedig karakter, verworpen en ontuchtig; maar Frans vindt het juist geschikt voor zijn doel. {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} Het meisje schijnt hem toe in de beste jaren te zijn, misschien zes en twintig jaar, nauwlijks twee jaren ouder dan hij. Zij was ellendig gekleed Hoe mocht wel hare geschiedenis luiden? Daaraan dacht Frans en nog wel aan honderd andere dingen, toen hij achter die vrouw naar 't strand ging. Waarom volgde hij haar? Omdat het hem pleizier deed. 's Avonds schildert men niet. Van daar dat Frans nu Londen eens van binnen en van buiten ging bekijken. Dat was zijne studie. Het nachtkind sloeg eenen dier kleine hoeken om, welke van de Fleet-street naar de Theems afleiden. Frans volgde nieuwsgierig. Hij zou toch zoo graag weten, waarheen zijne studie gaat. Overigens was hij langs daar op weg naar huis; hij woonde bij de Fleet-street. Voor een heel fatsoenlijk public-house stond het meisje stil. Zij stiet den vleugel der deur open, waarop de waard in geel koper de woorden: ‘come in!’ gegraveerd had. Frans volgde. Iedereen toch kan in zoo'n huis gaan. Maar toen hij binnen trad, was het meisje reeds in de spreekkamer. Frans volgde haar. Daar roept de waard van achter zijn buffet: ‘Zeg eens, niet voor u, hé? Frans vraagde: ‘En dat waarom niet?’ ‘Daar is de bedelaarsclub.’ Do bedelaarsclub! Nu had Frans wel tienmaal meer lust naar binnen te gaan. De hollandsche geestigheid gaf hem een goeden raad in. Wilde hij de club der bedelaars bezoeken, zoo moest hij natuurlijk als bedelaar binnengaan. Een hollandsche kunstenaar kan deze gedaanteverwisseling zonder veel zwarigheid bewerkstelligen. Frans ging naar zijne woning. Hij zocht een ouden linnen schilderskiel op, een paar versleten schoenen, een' kalen hoed - want een hoed moet men in Engeland op hebben - en wat oude lompen voor den hals. De bedelaar was klaar. Nu had Frans genoeg te bestudeeren; want in zulk gezelschap zou hij natuurlijk overheerlijke tijpen zien. {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vrouwspersoon van Drury-Lane moest zijn model worden, dat had hij vast voorgenomen; maar hij zou hier nog wel meer modellen kunnen vinden. De waard liet hem ditmaal ongehinderd binnen gaan. Frans had de eer, in de parlour te komen, waar het gezelschap der bedelaars vergaderd was. Hier was studie genoeg, meer dan te veel. Krans studeerde in eenen hoek, dewijl zich het hoog eerwaardig gezelschap niet verder om hem bekommerde. - ‘All right! All right!’ - ‘Laat hem zijn geld tellen.’ - ‘Openbare kas!’ - ‘Goddam! dat is niet meer dan billijk bij de blinden!’ zoo riepen vier verschillige stemmen uit de bedelaarsclub. Een groot gedeelte van het geëerd gezelschap schaarde zich om de blinden, de overigen onderhielden zich met de deernen. Frans zag het meisje van Drury-Lane aan de zijde van eenen groven kerel, die hier eene geweldige autoriteit scheen uit te oefenen. - ‘Ja, vader Max, ze zullen u uw geld tellen,’ riep de groverik uit, en stiet daarbij het meisje terug, dat in zijnen jaszak wilde pakken. De bedelaars werden nu rustig. Vader Max, de blinde bedelaar, haalde zijne oude, smerige geldbeurs te voorschijn en gaf die aan den stevigen gezel, die de president van dit respektabel gezelschap scheen te wezen. Frans zag de beurs op de tafel ledigen. - ‘De boxkoning moet tellen!’ De vergadering ging om de tafel staan; de boxkoning, dat was die stevige, vierkante kerel, telde het geld. Nu werd Frans nog nieuwsgieriger dan te voren. - ‘Dertien shillings, zeven pence,’ meldde de boxkoning. - ‘Goddam Max!’ riep de andere. ‘Ik zal mij traan voor de oogen strijken, duizend anderen lappen het zoo.’ Deze bemerking werd gemaakt door een jongen bengel van vijftien jaar. - ‘Daar leeft elk van ons als een hond tegen!’ riep een kreupele. daarbij trok hij zijne krukken los en wierp zijne lamheid met haast in den hoek. - ‘Daarvoor zijn wij bedelaars!’ antwoordde de blinde Max. - ‘Hourah! vivat de bedelaars!...’ {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Aan tafel, aan tafel!’ - ‘Geld, wie eten wil, geld!’ riep de boxkoning. Do bedelaars namen op de bouten banken plaats. De boxkoning liet zich door ieder den benoodigden shilling geven, welken hij echter altijd eerst op de tafel wierp, om zich van deszelfs echtheid te overtuigen. Hier moest vooruit betaald worden. Bij dit hoogst respectabel gezelschap is dat sedert lange jaren mode. He boxkoning kwam op Krans af. - ‘He!’ riep hij, ‘waar komt die foreigner (1) van daan?’ Het gezelschap keerde zich om. - ‘Een vreemdeling!...’ heette het verachtelijk. - ‘Hier is mijn shilling,’ riep Frans; ‘de foreigner wil uw gast zijn.’ - ‘Oho, hij draagt een' haard! Weg met dien baard! - ‘Zijt gij een echte jongen, hé?’ Frans moest bij die woorden des boxkonings lachen. - ‘Nou, als je blieft!’ zei hij. - ‘All right, all right!’ riep het geheele gezelschap Frans werd toegelaten. ‘Lammen, kreupelen en blinden! Al de bedelvolksgezinden, Opgepast Nu aan den disch! Laat aan andren 't zorgen, 't sparen, Als wij daardoor pence's garen! Grijpt maar toe aan vleesch en visch!’ Dat was de ‘ouverture’ die als inleiding diende tot het souper in de club. De bedelaars der wereldstad vierden hun feestmaal naar oude gewoonte. Hier kwamen oude wijven bijeen, welke zuigelingen huren en 's nachts op de straat liggen; hier vergaderden zich de meisjes, welke hunnen minnaar de beurs uit den zak stelen. Blinden, wezenlijke en valsche lammen, allerhande kreupelen, schoften en dieven, slach- {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} ten heden in hunne club een hoentje, want zij verdienen goed geld, die hoogst eerbiedwaardige medeleden van dit gezelschap. Eene dampende soep werd opgebracht. Men bewees haar alle mogelijke eer. Frans liet er zich zelfs tweemaal van bedienen. Toch ontging zijnen oogen niets. Aan den wand zag hij afbeeldingen van de laatst gehouden harddraverijen. Op eene andere teekening den boxkoning. Frans gevoelde zich niet weinig gevleid met zijne majesteit den boxkoning aan tafel te zitten. Deze zat aan het boveneinde der tafel, naast hem het meisje, dat Frans tot model begeerde en hetwelk zeer vertrouwelijk met hem scheen te zijn. - ‘Fitz, ge hebt me nog geen gin doen geven!’ sprak zij tot den boxkoning. - ‘Ha, zijt ge in den Brandy (1) geboren, Ann?... He jongen, gin! Anna gaf zijner vrijgevige majesteit een' kus. De erwtensoep en het spek werden op tafel gebracht. - ‘Anna, waarom hou jij niet meer van mij?’ Frans stond verbaasd. Deze woorden werden door eenen jongen kreupele in 't nederlandsch uitgesproken, met hollandschen tongval. - ‘Je verdient geen geld genoeg!’ antwoordde Anna. Dit antwoord was weder nederlandsch. Nu bezag Frans Anna's gelaat wat nauwkeuriger. Het scheen hem toe haar reeds gezien te hebben. Hij dacht daarover na. - ‘Anna wij zijn landgenoten. Dat staat je niet mooi, dat je ons verlaat, hoor!’ - ‘Bah! ik heb een' hekel aan de landgenoten uit Holland.’ - ‘Maar ik!...’ - ‘Jij ook... kijk!’ voer zij in 't engelsch voort, ‘wie houdt er van de vreemdelingen?’ Het geheele gezelschap wilde er niets van weten. - ‘Anna, je bent niet meer, wat je voor drie jaren waart,’ zei de kreupele Hollander weder. - ‘En jij dan? - Toen was je op de fabriek en verdiende je veel geld. Daarom hield ik van jou!’ {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Toen was je ook mooier, Anna.’ - ‘All right! Ik was nog pas een jaar in dit verwenscht Londen.’ - ‘In Holland is het toch beter, Anna. Je weet, dat ik een flinke werkman was. Het machien rukte mij den rechter arm af; nu moet ik bedelen.’ - ‘Alla! wat kan ik daar nou aan doen? Moet ik met jou verhongren? De boxkoning heeft tienmaal zooveel als jij.’ Deze keerde zich nu om. - ‘Goddam, Ann! wat zit ge daar loch te praten?’ - ‘Wees stil, Fitz. Een glas gin!’ - ‘Gij Hollander daar, ge zult nu niet meer met Ann uitheemsch spreken.’ De hollandsche bedelaar antwoordde niet... Met zoo'n boxkoning valt er niet te gekken. Die beeft er reeds menigeen de ribbenkast gebroken. Frans had intusschen van dit gesprek geen woord verloren. Toen de eenoogige meid den roastbeef opdiende, ging hij naar Anna. - ‘Mejufvrouw is uit Holland?’ - ‘Oho, jij ook, je zijt een landgenoot?’ vraagde zij vertrouwelijk. - ‘Uit Noord-Holland?’ vroeg Frans en keek Anna daarbij opmerkzaam aan. - ‘Uit Amsterdam, landsman, je hebt goed geraden.’ Frans werd ernstig. - Hij scheen dit gezicht te kennen, en het smartte hem dat hij het kende. Maar nog twijfelde hij. - ‘Gij heet Anna?’ - ‘Ja. Anna Franken.’ Frans ontroerde. Anna dronk een glas gin. - ‘Ongelukkige!’ riep de jonge man, ‘gij zijt mijne zuster! Mijne gevallene ontaarde zuster.’ Anna liet het glas op den vloer vallen. Zij zag den jongen schilder ontzet en onbeweeglijk aan. - ‘Oh! het was de Voorzienigheid die hierheen mijne schreden richtte. Ik volgde u als door een voorgevoel gedreven. Maar ik ben geen bedelaar ik, denk dat niet, ik leef in Londen van mijne kunst.’ Nog altijd bewaarde Anna het stilzwijgen. Zoo diep was zij nog niet {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} gezonken, dat zij geen gevoel voor den broeder meer had. Hij kon haar misschien redden. - ‘Maar, gij ongelukkige! wat is er van u geworden?’ ging hij voort. ‘Voor zes jaar zijt ge onze ouders ontvlucht, om uwen minnaar naar Amerika te volgen... Waar is hij Anna?’ - ‘Hij heeft mij verlaten Frans!’ Anna sprak die woorden bijna onhoorbaar uit. - De schande, de verrassing en haar geweten hadden haren geest alle bewustzijn ontnomen. - ‘Ah! nu begrijp ik het, Anna! Ge waart te Londen, ge waart in ellende en ge zijt altijd dieper en dieper gezonken. Maar... - ‘Wat praat daar dat vreemde dier toch?’ riep de boxkoning thans toornig uit. - ‘Ga!...’ riep hem Frans toe, ‘gij hebt geen recht meer op mijne zuster.’ - ‘Ho, ho! zijne zuster? ge woudt ons hier eens wat doen gelooven, he?’ Anna wilde spreken. - ‘Kom, Anna, met mij meê!’ riep de jonge schilder. Frans had Anna bij den arm gegrepen, en gewillig volgde zij haren broeder. Maar het heele bedelaarsgezelschap verhief zich daar tegen. - ‘Hola! dat gaat er hier zoo maar niet naar toe! wacht een beetje!’ Daarhij toonde Fitz zijne beide vuisten. - ‘Fitz, hij is mijn broeder; laat mij met hem meêgaan! ‘smeekte Anna. De boxkoning antwoordde niet, maar stootte haar ter zijde. Frans werd nog toorniger. ‘Welaan dan!’ riep hij, en knelde de vuisten tegen den boxkoning. - ‘Well, mijn jongen, very well.’ Daarbij wette Fitz zijne vuisten, evenals de vleeschhouwers hunne messen. - ‘All right, all right!’ riep het respektabel bedelaarsgezelschap. Anna wilde nog eens smeeken, maar Frans bevool haar te zwijgen. - ‘Hij is de sterkste boxer van Londen, Frans!’ - ‘Ik zal er eens goed op zijn Hollandsch opranselen; gij moet eerst op die wijze veroverd worden.’ {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} Tafels, stoelen en banken werden in een' hoek geschoven. De bedelaars verheugden zich over de bo xparty en hadden om beiden eenen kring gevormd. Frans en Fitz wierpen hunne bovenkleederen uit. De boxkoning wierp eenen verachtenden blik op den foreigner. Beiden waren tot boxen gereed: de ellebogen stevig tegen de heupen, de vuisten voor het gezicht. Fitz speelde eerst. Hij mikte op den neus des schilders; maar zijn zware vuistslag trof den schouder. Frans zuchtte. Zoo'n engelsche vuistslag gevoelt men nog al.- ‘Pief, poef! De Hollander slaat dubbel naar Filz.’ ‘Oho! hij kan goed op zijn Engelsch boxen.’ - Nu gaat het slag op slag. Ha! Poef! Knal! Hei! Dat zucht, dat knalt, dat blaast. De naakte armen worden rood van de woedende slagen. Frans voelt juist zijn kinnebakken dreunen, waar de vuist van Fits op geslagen heeft. Doch hij zucht slechts, wijken doet hij niet. - ‘Zeer goed, zeer goed!’ roepen de bedelaars. - ‘Oho! de Hollander boxt niet slecht! - Zie, hoe zwak hij wordt! De boxkoning zal hem Engelsch leeren. Goddam, Fitz heeft hem den neus stuk geslagen!’ Het bloed spatte in 't ronde. Frans gevoelde zich verzwakken. Het Engelsche boxen liep slecht voor hem af. Daarom, weg met John Bull! Hij zal er nn eens op zijn Hollandsch op slaan. Hij werpt zich plotseling op den boxkoning en omknelt hem het lijf. Filz wil zijne vuisten op het hoofd des Hollanders laten ronddansen; deze sleekt het echter door Fitz' beenen heen, en de breedgeschouderde kerel valt krakend op den grond. Frans hield hem bij de armen vast. - ‘Genoeg! genoeg!’ riepen de bedelaars. - ‘All right!’ Schuimbekkend van woede stond Fitz op om nog eens te boxen. Maar de Engelschen zijn rechtvaardig: eens verloren, blijft verloren. Zij hadden den boxkoning genoeg te troosten, dat zoo'n ellendige vreemdeling hem in het zand had doen bijten. Ook begeerden zij niet hem zijne majesteit te ontnemen. Fitz mocht boxkoning blijven. De schilder had zijne zuster gevat en ijlde met haar naar huis. Hij {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} hield zijn model altijd bij zich, en Anna ving een nieuw leven aan. - De broeder had zijne zuster gered. J.B.C W. Amsterdam, 1871. (Th. Von Falken naverteld.) Open brief van M.J. Staes, aan den heer A.J. Cosyn, Bestuurder van het Tijdschrift ‘De Vlaamsche Kunstbode’. Mijnheer en Vriend, Bij het lezen der wijdloopige en meestal goed beredeneerde boekbeoordeeling, welke gij over mijnen dichtbundel ‘Zandkorrels,’ in uw veelgelezen tijdschrift hebt meêgedeeld, heb ik in mij den lust voelen ontwaken, u eenen brief te schrijven; maar geen vertrouwlijk en voor u alleen bestemd epistel; neen, een ‘Open Brief,’ voor welken ik u, opdat iedereen hem zou kunnen lezen, eene plaats in ‘de Vlaamsche Kunstbode’ verzoek; eene vraag die gij mij - ik twijfel er geen oogenblik aan - met uwe gewone gedienstigheid, welwillend zult toestaan. Vrees niet, het is geene tegenkritiek die ik schrijven wil; ik eerbiedig al te zeer de meest volstrekte vrijheid van kritiek, om daarop neêr te komen: Uwe boekbeoordeeling blijve dus onaangeroerd; mijn tegenwoordig schrijven heeft veeleer plaats bij gelegenheid van die kritiek, of beter gezegd, over den laatslen volzin ervan. In dien volzin drukt gij namentlijk de hoop uit, dat er spoedig vak mij een nieuwen dichtbundel zal verschijnen, ofschoon ik, in het voorbericht mijner ‘Zandkorrels’, van het verzenlezend publiek heb afscheid genomen. Gij zult hot mij niet ten kwade duiden dat ik, hoezeer het u of anderen moge spijten, in dit voornemen blijf volharden. {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} Is verzenmaken eene ziekte, zooals ik ergens meen gelezen te hebben, dan ben ik, Gode zij dank! van die ziekte aan de beterhand. Wellicht is het slechts eene ziekelijke behoefte van den geest, hetgeen ten naasten bij dezelfde beteekenis heeft. Hoe het ook zij, de personen die het uitgeven van dichtbundels als eene winstgevende zaak beschouwen, slaan den bal deerlijk mis, en reeds menig jong dichter werd in zijne verwachtingen bitter teleurgesteld, toen de ondervinding hem, ten zijnen nadeele, het tegendeel kwam bewijzen. Hel is eene treurige doch onloochenbare waarheid: er is in den boekhandel van ons land zeer weinig debiet voor verzenbundels; zelfs voor diegenen onzer verdienstelijkste en meest talentvolle dichters, waaronder ik voorzeker de verwaandheid niet heb, mij te rangschikken. En wat ik hier van de dichtbundels zeg, is op vele romans en andere letterkundige werken insgelijks toepasselijk, - Wanneer men alzoo een boek heeft geschreven en zoo ijdel is het te willen uitgeven, heeft men niet eens de zekerheid dat er een voldoende getal exemplaren zal van verkocht worden, om in de drukkosten te voorzien, en men mag waarlijk van geluk spreken wanneer de ontvangst toereikend is om die kosten te dekken, al schiet er, tot belooning van moeite en werk, dan ook niet anders over dan hier of daar een dagbladartikel, waarin over het boek gesproken wordt. Dat ik ook zoo gevaren ben, dat ik bij het uitgeven mijner boeken insgelijks geld heb ingeschoten, wil ik niet verbloemen; integendeel, ik beken het rechtuit. Ook maak ik er aan het vlaamschlezend publiek geen verwijt van; indien ik tot iemand verwijtingen te richten had, dan zou het tot mij zelven zijn. Inderdaad, wat had ik ook noodig dichtbundels te laten drukken, daar er reeds veel betere en voortreffelijkere bestonden dan de mijne konden zijn? Wat had ik ook noodig, aan den voet van den Helicon, dien ik toch niet kon beklimmen, in het zand te blijven wroeten? Ik heb dus, gij ziet het wel. Vriend Cosyn, hoegenaamd geene reden van klagen, en moet zooals billijk is, zelve de gevolgen dragen mijner eigene dwaasheid. Ik mor niet; maar gedoog dan ook dat ik, een weinig wijzer geworden, mij voortaan in het dolce far niente verlustige en mij van het uitgeven van alle verdere dichtbundels onthoude. Ik heb drie papieren kinderen in de wereld gezonden, en dus ook driemaal op een deficit gestooten. Eens, dat {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} ware vergeeflijk geweest, maar driemaal,... dat is dommer dan... ik zou haast zeggen: een ezel! Ik weet wel, er bestaat - gelijk mij nog dezer dagen een mijner vrienden deed opmerken - een onmisbaar middel om de drukkosten te bestrijden en zelfs nog iets over te houden; ik weet wel dat men eene gouvernementeele subsidie kan najagen en van het Staatsbestuur en hulpgeld afsmeeken. Maar - men neme het mij niet euvel - ik ben altijd te fier geweest om eene letterkundige aalmoes af te bedelen en in het bataillon der budjetknagers dienst te nemen. Dat er met de gelden, jaarlijks op het budjet voor letterkundigen onderstand gebracht, somtijds al zeer zonderling wordt omgesprongen, is eene gekende zaak. Alzoo bestond er in den tijd een maandschrift, dat 1200 frank subsidie genoot. - Zeker zeer ruim betaald; maar de jongens die het opstelden, zaten het dichtst bij het vuur en warmden zich dus het best. - Welnu, een der opstellers, die eenige goede liedjes heeft gemaakt en vertaald, liet uit dit tijdschrift een bundeltje overdrukken van een 100 tal bladzijden, voor hetwelk hij, ofschoon hij anders niet dan het papier te betalen had, nog eene subsidie van 300 frank bekwam! - Het zij verre van mij, geachte Heer, dat ik hem dit ‘baantje’ zou benijden; integendeel! Ik haal het enkel aan als een staaltje van budjetknagerij. - Een ander jong dichter, en wel een boezemvriend van den bovenbedoelde, klopte zoolang op de deur van het ministerie, tot hem eindelijk werd open gedaan en hij, ten tilel van letterkundigen onderstand, eene subsidie ontving van 600 frank, waarmede hij zijn huwelijksreisje bekostigde!... Deze twee voorbeelden zijn voldoende, om te doen zien dat er somtijds, met dit gouvernementeel geld, wordt gemorst. Ook wordt het dikwijls toegestaan aan werken, welke op geen de minste letterkundige waarde kunnen aanspraak maken, wanneer de schrijvelaars van die onrijpe vruchten maar eene plooibare ruggraat hebben en een genoegzamen voorraad geduld, om antichambre te gaan maken bij de heeren, welke met het, toekennen van die penningen zijn gelast. Denkt gij niet, even als ik, Vriend Cosyn, dat die gelden beter, redelijker en rechtvaardiger zouden kunnen besteed worden? Mijn gedacht dienaangaande wil ik hier, tot slot van mijnen reeds te langen brief, {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} mededeelen; wie weet of men, in het departement van Schoone Kunsten, het niet der moeite waard acht, er op na te denken. Ik ben van gevoelen dat het beter ware, in plaats van zooals nu subsidiën toetestaan aan alwie zich wel de moeite wil getroosten dezelve te bejagen, dat het beter ware, zeg ik, eene kommissie aan te stellen van onpartijdige, bevoegde mannen, gelast, niet met het verleenen van hulpgelden, maar met hut aankoopen van een zekergetal exemplaren der nog te verschijnen werken, proza of poëzie, welke aankoop des te grooter zou wezen naarmate het werk verdiensten bezit. Op die wijze zou het geld niet nutteloos worden besteed, en het wezenlijke talent zou aangemoedigd worden, zonder zich tot het vragen eener aalmoes te moeten vernederen Dit plan is ongetwijfeld voor vele verbeteringen en wijzigingen vatbaar; ook geef ik het slechts als een eerste ontwerp, en ik bid u te gelooven, dat ik geenszins voor mijne kapel preêk, aangezien bij mij allen lust tot het uitgeven van dichtbundels is vergaan. Ik heb gehandeld als een koning die zijne ministers wegzendt: ik heb de Muzen wandelen gezonden en alle verkeer met haar afgebroken; wij zijn voor goed ‘gebrouilleerd,’ want die malle schepsels hebben mij waarachtig al te dikwijls mijne spaarduiten doen verkwisten! Hiermede, Heer Bestuurder van ‘de Vlaamsche Kunstbode’, eindig ik mijnen ‘Open Brief’ en druk u vriendelijk de hand. J. Staes. Antwerpen, 13 December 1871. Nota. - Onpartijdigheidshalve het antwoord vrij latend, hebben wij aan bovenstaanden ‘Open Brief’ gereedelijk eene plaats ingeruimd Overigens blijft natuurlijk de verantwoordelijkheid der in dit opstel voorkomende gedachten voor rekening van den geachten schrijver. Red. {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} Thomas' kwaal. Och, geen mensch weet wal ik lij, 't Is een bitter wee; Moeder trekt maar vlier voor mij En kamillen-thee. Vader, die veel meer vermoedt, Spreekt met diepe smart Van ontsteking in het bloed En een kwaal van 't hart. Kon ik zeggen wal me kwelt, Och, wie weet hoe gauw... Maar dat deed ik voor geen geld, Daar 'k mij schamen zou... Zuster Mie, die looze meid Weet wel wat me grieft, ‘Och, - is alles wat ze zeit, Thomas is verliefd!’ Zuster, kon je zoo me kwaal, Doe mij dan 't plezier, Handel zusterlijk, en haal 't Helpend middel hier. 't Sleekt in geen recepten-boek: Hebt ge er op gelet? Bij den bakker op den hoek Woont me lieve Beth! Doe je best, op 't oogenblik, Maak den last mij licht; Wordt gij eens zoo ziek als ik 'k Doe clan ook mijn plicht. Van den Broeck. (Uit de nagelaten papieren van dien Noordnederlandschen volksdichter.) {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijne Leonie. Ik ken een meisje, die gewis De schoonste van den omtrek is En deugd aan schoonheid paart, Die om haar edel zacht gemoed Zich door elkeen beminnen doet, Elks liefde en achting waard. Haar blinkt in 't helder blauwig oog De zielegoedheid, 't waar betoog Van liefde en teederheid; En op haar minlijk wezen draagt Zij 't schoonste sieraad van de maagd: Het merk der zedigheid. Ofschoon reeds menig jonglingshart Verliefd op zulk een' engel werd, De bloem der maagdenrij, - Toch lees ik op haar zoet gelaat, Welk mij haar zielsgeheim verraadt: Heur hartje klopt voor mij! Voor mij!... ô, ja, dat liefje zoet, Dat zich door elk beminnen doet, Die lieve schoone, die Ik als mijn eigen leven min, Is mijne getrouwe hartsvriendin: Mijn duurbre Leonie. J.L. Lescouwier. Bixschote, Oogst 1870. {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} Nationaal Tooneel. ‘De Bruid daarboven’ van Multatuli. ‘Anna Breughel’ van Em. Rosseels. Eindelijk is te Antwerpen Multatuli's comedie ‘De Bruid daarboven’ voor het voetlicht gekomen. Maanden lang was hier dit werk van den genialen schrijver van ‘Max Havelaar’ op al de affiches met groote letters aangekondigd geweest, en derhalve ons geduld wat op de proef gesteld. - Dat die vertooning dan ook een buitengewoon talrijk publiek naar onzen vlaamschen schouwburg had gelokt, zal gewis niemand verwonderen. Of nu die eerste opvoering al den bijval gevonden heeft dien de bewonderaars van Multatuli's talent het stuk hadden toegewenscht, is eene vraag, die wij met den besten wil der wereld niet bevestigend kunnen beantwoorden. Blijkbaar was het althans, dat, na afloop der eerste voorstelling, een groot deel der aanwezigen maar ten halve bevredigd de zaal verlieten. Hunne beoordeeling was echter nog al verschillend. Sommigen vonden het stuk, de letterkundige verdiensten ter zijde gelaten, niet al te best voor het tooneel geschikt; anderen morden tegen den verkeerden smaak van het ‘zondagspubliek’; de meesten waren evenwel van gevoelen dat de onvoldoende wijze waarop het stuk werd vertoond, de voorname oorzaak was dat het onthaal niet wat geestdriftiger was geweest. Alhoewel er in de aanmerkingen der eersten wel zeker iets gegronds ligt, toch houden wij het vooral met de laatsten. Inderdaad, om stukken van dien aard met verdienden bijval te kunnen vertolken, behoeft er niet alleen eene grondigere kennis der rollen, een onberispeamenhang, eene keurig verzorgde mise en scène en eene gewetensvolle karakterstudie, maar zelfs van wegede spelers eene zekere itterarische opleiding, die zich in uitspraak, voordracht en gebaarden openbaart. - Welnu, wij kunnen niet zeggen dat de voorstelling van {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De Bruid daarboven’ aan die vereischten heeft beantwoord. Het was overigens klaar en duidelijk zichtbaar, dat, hoelang ook het stuk als ‘ter studie zijnde’ (?) was opgegeven, toch aan de artisten de noodige tijd tot het goed aanleeren der rollen niet was vergund, en er geen genoegzaam getal repetiliën aan besteed was. Volgaarne erkennen wij nogtans dat bij de tweede vertooning van ‘De Bruid’ het stuk veel beter van stapel liep en dan ook veel meer genoegen deed. Vooraleer echter over de opvoering in nadere bijzonderheden te treden, zouden we wel een oogenblik bij het stuk zelven willen vertoeven. Tijd- en plaatsgebrek beletten ons nogtans - hoe aantrekkelijk de stof ook zij - eene uitvoerige ontleding van deze, onder meer dan één opzicht merkwaardige, comedie te geven. Bepalen wij ons dus bij het bijzonderste der handeling, die overigens niet zeer ingewikkeld is. Het onderwerp is de buitengewone zelfopoffering van een' zoon, die boet om de misdaad zijns overledenen vaders te herstellen, en dezes nagedachtenis van eene bloedschuld vrij te wisschen. - Die vader, de krijgsoverste Huser, had eens zijnen boezemvriend Van Bergen, ten gevolge van een ongelukkigen twist, in een tweegevecht gedood. Voor zijn sterven had deze hem echter vergiffenis geschonken, nadat Hüser hem bij eede had beloofd voor zijn zoontje, Karel Van Bergen, een vader te zullen zijn. De ongelukkige moordenaar zijns vriends doolde van land tol land. Nergens kon hij rust vinden. Smart en wroeging verteerden hem... Ook overleefde hij zijn slachtoffer niet lang. - Op zijn sterfbed, deed hij zijn jongen zoon Gustaaf bij zich komen en maakte hem den gewetensplicht bekend, dien hij thans onvervuld laten moest. Hij smeekte zijn' zoon dat hij hem beloven zou, nu in zijne plaats voor de toekomst des jongen Van Bergen te zullen zorgen, hem te helpen, te steunen, Ie redden waar bij kon, en, als het vereischt wierd, zijne toekomst, zijn leven, zijne eer, alles ten beste te geven om den broedermoord zijns vaders te verzoenen. - En de knaap had met eene mannelijke fierheid geantwoord: ‘Vader, sterf in vrede, ik zweer het u!’ Die eed is de basis, waarop eigenlijk de gansche handeling van het stuk berust. {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Akademie, waar heiden hunne studiën doen, is thans Huser, al waar hij kan, met raad en daad den zwakken lichtzinnigen Van Bergen ten steun. - Dit belet echter niet dat deze laatste een slecht sujekt wordt. Verleid en bedorven als hij is door zekeren verfranschten kamerdienaar, die zich te Parijs met den esprit français al de ondeugden, al de looze streken van het ‘parijzer leven’ heeft eigen gemaakt, zoo wordt de jonge Van Bergen heimelijk een verkwister, een speler; en gaat zelfs zooverre dat hij, om zijne schulden te kunnen betalen, zijnen toevlucht neemt tot eene valsche handteekening. De jonge Huser, die eenige weken afwezig was geweest, verneemt dat zijn onwaardige beschermeling in handen van 't gerecht is. Hij vliegt hem ter hulp, om zoo mogelijk hem met geld te redden. Maar hij komt te laat! Zijnen eed getrouw, wil hij echter ten allen prijze den broedermoord verzoenen; hij geeft zich aan, verklaart zich zelven schuldig, redt Van Bergen, en - ondergaat in zijne plaats de veroordeeling! Huser's toekomst is verbroken. Om zich aan de schande te onttrekken en in zijn bestaan te kunnen voorzien, ziel hij zich thans verplicht zijnen echten naam te verbergen en lessen in de muziek te geven. Het is onder den aangenomen naam van Holm dat hij in Multaluli's stuk optreedt, en wel als professor van de jonkvrouw Carolina Van Wachler, dochter vaneen aanzienlijk staatsbediende. Er ontstaat liefde tusschen Holm en Carolina. De jongeling poogt echter dit liefdegevoel in zijnen boezem te smooren, en, geene mogelijkheid ziende Carolina ooit de zijne te mogen noemen, neemt hij het besluit van haar en hare ouders afscheid te nemen, zonder hun nogtans het noodlottig geheim te durven ontdekken, dat als een vloek op zijn bestaan drukt. Baron Van Wachter, een rechtschapen man, die de menschen naar hunne waarde weet te schatten en met Holm zeer ingenomen is, poogt hem echter op dit besluit te doen terugkomen. Hij verneemt dat de jonge lieden elkander beminnen, en, het geluk van zijn kind boven rang en fortuin stellend, toont hij zich niet ongenegen Holm zijn schoonzoon te zien worden, Ook zijn vertrouweling, de oude rentmeester Buijs, neemt Carolina's geliefde onder zijne bescherming en gebruikt zijnen invloed om dit huwelijk tot stand te brengen. Doch geheel anders is het gesteld met 's meisjes stiefmoeder Mevrouw Van Wachler. Deze is eene dame uit de haute aristocratie, die het het geweldig hoog op {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft met haar adellijk blazoen, en Carolina's hand voor eenen harer neven bestemt, die, zooals zij zegt, ‘in al de cercles waar bon ton heerscht van eene magnifieke reputatie jouisseert.’ Die jonge neef is echter niemand anders dan.... jonker Karel Van Bergen, die, om door een rijk huwelijk zijne verloren fortuin te herstellen, de hand der freule Van Wachler, heeft afgevraagd. Hiertoe hoeft vooreerst zijn medevrijer uit den weg geruimd. Zijn kamerdienaar, Frans, die hem immer als een booze geest tot het kwade aandrijft, raadt hem daarvoor als middel aan: Holm's geheim te verraden! Van Bergen weigert eerst zich aan zulke verregaande ondankbaarheid plichlig te maken, maar - de wissels die hij weer gemaakt heeft, eisschen spoedige betaling - eindelijk, voor geena laagheid meer terugdeinzend, komt hij ten huize van de Wachlers zijnen weldoener als ‘eerloos!’ verklaren. Als een eerlooze verstooten uit de maatschappij, verlaten, geschuwd van vrienden en bekenden, bevindt zich Holm thans alleen op zijne kamer. Pijnlijk, zielefolterend is hem die akelige eenzaamheid; bij voelt dat hem de noodige kracht begeeft om nog langer zijn geschandvlekt leven voort te slepen. Hij wil sterven!... Als afscheid van de wereld, schrijft hij een drietal brieven: een' voor Baron Van Wachler, een' voor Carolina en een' voor Generaal Weller, een ouden wapenvriend zijns vaders, die bij dezes sterfbed is geweest, en sindsdien in Java verblijft. Op het punt zijnde zijn wanhopig besluit ten uitvoer te brengen, houdt echter een onverwacht bezoek hem van den zelfmoord terug: Het is een man wiens twee kinderen Holm eens uit eenen brand van den dood heeft gered, en die hem thans, op den verjaardag van die weldaad, zijne dankbaarheid betuigen komt, vergezeld van zijn zoontje en zijn dochtertje, die aan Holm elk eenen bloemtuil aanbieden. Ondanks al het voorgevallene blijft Carolina baren ongelukkigen vriend immer trouw beminnen. Zij toch kent zijn edel hart tot geene eerloosheid in staat. Bereidwillig zou ze armoede en ellende, lijden en schande met hem deelen, indien niet de liefde tot haren ongelukkigen vader haar dwong haar geluk aan het zijne op te offeren. Zij wil echter Gustaaf nog eens zien, hem een laatste vaarwel tot afscheid toespreken en hem zeggen dat zij hem nog steeds harer liefde {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} waardig acht. - Hartroerend is die ontmoeting en dat afscheid. Plechtig zweert hem Carolina dat ‘zoo lang zij leeft heur hart voor hem alleen zal kloppen, dat, wien zij ook op aarde moge toebehooren, zij eenmaal “zijne bruid dáárboven” zijn zal...’ Gelukkiglijk hoeft het goede meisje evenwel niet zoolang naar het loon harer liefdetrouw te wachten. Ook op aarde komt wel eens vergelding voor de beproefde deugd. Graaf Generaal Van Weller, - de hooger genoemde vriend van Holm's vader en broeder van Mevrouw Van Wachler - is intusschen van Java naar zijn vaderland teruggekeerd. Deze is niet, zooals zijne zuster, een verfranschle aristokraat, maar wel een echte Hollander, een graaf die toont dat hij niet slechts een edelman van naam, maar vooral een edelman van karakter is. Bij zijne aankomst heeft hij het voorval vernomen, dat den zoon van zijnen edelen vriend Huser heeft geschandvlekt; doch hij heeft als een voorgevoel dat er daarachter een geheim schuilt, waarvan de arme Gustaaf het slachtoffer is. Begeerig om over die zaak nadere inlichtingen in te winnen, begeeft hij zich ten huize van zijnen neef Jonker Van Bergen, alwaar hij, in diens afwezigheid, bij toeval eenige door Holm geschrevene brieven, betrekkelijk dezes zelfopoffering, in handen krijgt en hieruit gansch de waarheid ontdekt, namelijk de onschuld van Gustaaf Huser en het schandelijk gedrag van Van Bergen. Holm wordt in zijne eer hersteld. Wat er verder geschiedt is licht te raden. De generaal vertelt in de familie Van Wachler de geheele geschiedenis, en verklaart dat hij den edelmoedigen Huser, dien waardigen vriend zijns ouden wapenbroeders, als zijn eigen kind heeft aangenomen. Ook heeft hij bewerkt dat zijn naam en titel, even als zijn vermogen, op zijn aangenomen zoon overgaan. Aldus is er nu geen hinderpaal meer tegen het huwelijk van Guslaaf Huser, graaf van Weller, met de jonkvrouw Van Wachler, zoodat Carolina ten slotte, in plaats van ‘de Bruid daarboven’ nog ‘de Bruid bier beneden’ wordt. Ziedaar den hoofdinhoud van dit tooneelspel. Zooals men ziet was het niet ten onrechte dat wij die zelfopoffering van Multatuli's held wat {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘buitengewoon’ noemden; want karakters gelijk Holm zijn in 't werkelijk leven verduiveld raar. Dat ‘de Bruid daarboven’ krachtig en prachtig geschreven is hoeft nauwelijks gezegd. De stijl is eigenaardig, kleurrijk en levendig, de dialoog overal juist en geestvol geleid, en sommige toestanden zijn van een zeer gelukkig pathetiek effekt. Aangrijpend schoon is bijv. Holm's alleenspraak in het vierde bedrijf. Anderen zijn niet van eenige langdradigheid vrij te pleiten, zooals bijvoorbeeld de redeneerende monoloog van Frans, waarmede het tweede bedrijf aanvangt. De verschillige karakters zijn meestal meesterlijk afgeschetst. In de twee eerste bedrijven komt ons het hoofdfiguur nogtans wat al te geheimzinnig voor. Zulks kan goed zijn voor de intrigue van het stuk, maar 't brengt hier eene zekere onduidelijkheid te weeg, waardoor, een tijd lang, het sympathiek karakter van Holm het publiek koel laat en eerder nieuwsgierigheid dan sympathie opwekt. Ofschoon wij honger de uitvoering van het stuk terecht onvoldoende noemden, toch mogen wij voor enkele spelers eene loffelijke uitzondering maken. M Hendrickx bijvoorbeeld heeft in de moeielijke rol van Holm andermaal bewezen wat een gewetensvol akteur wij in hem bezitten. Blijkbaar was het dat hij van die hoofdrol eene lievelingsstudie gemaakt, en hij dit karakter tot in zijne kleinste hijzonderheden doorgrond heeft. Ook mag men zeggen dat hij er vrij goed in gelukt is zich den geest van het werk eigen te maken, en ons den edelen grootmoedigen Holm in al zijne dramatieke schoonheid voor oogen te brengen. Tot het goed vervullen der titelrol (Carolina), al zij deze dan ook van minder belang dan die van Holm, wordt niettemin eene eerste tooneeliste vereischt. Zeggen dat Mej Beersmans met die taak was gelast, is voldoende om te bewijzen dat ook zij de letterkundige schoonheden van Multatuli's puik gewrocht getrouw heeft weergegeven, - en dit is zeker niet weinig gezegd. Het eenige wat men als een vlekje zou kunnen aanzien is hare voordracht van de romance (Holm's afscheidlied), die zij in het eerste bedrijf, in verdeeling met M. Hendrickx, te zingen heeft. Hare niet zeer krachtige stem kon moeielijk de hoogte bereiken van den toon waarin dit zangstuk door M. De Pooter werd gecomponeerd. Overigens is de {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} muziek schoon, en goed in overeenstemming met de poëzie van dit lied: ‘Hoort go daar ginder in tuinen en dreven 't Leeuwrikje zingen, den nachtegaal slaan? Ziet ge den vlinder daar dartlen en zweven? Ziet ge als een toonbeeld van lieven en leven, 't Geurige roosje der lente daar staan? - Voor den balling bloeit geen liefde, slaat geen nachtegaal zijn toon, Want de bloedschuld van den vader eischt een offer van den zoon.’ Mej. Aleidis, die anders nog al juist hare moederrollen tijpeert, is ditmaal, in die van Mevr. Van Wachter, niet gelukkig geweest. Zij heeft dit karakter overdreven, er bijna eene soort van charge van gemaakt. In dat figuur van eene verfranschte aristocratieke dame moest, hoe gek, hoe belachlijk ook, toch immer iets gedistingeerds liggen, en zulks heeft Mej. Aleidis, in spraak en gebaarden, hier teenemaal uit het oog verloren. M. Beems, wiens spel gewoonlijk beter aan het drama of het blijspel past, dan wel aan de eigentlijke comedie, was evenwel in de rol van Frans niet slecht op zijne plaats, en in die van Karel had ook M. Willems goede oogenblikken. Maar slecht, doorslecht was daarentegen M. Van den Einde, als Generaal Weller. Al het overige verhief zich ook boven het middelmatige niet. Als nastukje werd gegeven ‘De Zenuwen van Madam’ van Dodd, waarin Mej. Beersmans de hoofdrol speelt. Desaangaande moeten wij eene aanmerking herhalen, welke elders nog is gemaakt geworden. - Even als wij Mejuffer Beersmans niet gaarne haar talent zien ten dienste stellen van effektdramas als de Londensche Bandieten en De Kinderroofster, zoo zien wij ook ongaarne dat zij, na eene schoone dramatieke rol te hebben vervuld, daarna nog optreedt in caricatuurrollen als die van Madam Van Diependoren uit de slotklucht. Onze eerste tooneelisle heeft ongelijk, uit gedienstigheid, dergelijke charges te willen op zich nemen. Zulks kan haar inderdaad als dramatische kunstenares, niets dan hinderlijk zijn. Een oorspronkelijk tooneelwerk, waarmeê wij met genoegen hebben kennis gemaakt is ‘Anna Breughel’. Ditmaal zijn wij gelukkig te {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} mogen zeggen, dat de manier waarop het stuk gespeeld werd, allen lof verdient. Ernstige studie en nauwkeurige kennis der rollen, voortreffelijke samenhang, pracht van kostumen en tooneelschikking, kortom alles bewees dat ons ‘Nationaal Tooneel’ er veel zorg had aan toegewijd. Eene kleine aanmerking nogtans aangaande de tooneelversiering. Iets dat met de historische waarheid van het stuk in zonderlinge tegenstrijdigheid kwam, dat was die moderne Belgische driekleurvlag, die daar te midden van 't tooneel te wapperen hing, - als versiersel voor een dorpsfeest ten tijde van David Teniers!... (1) Dergelijk anachronisme hebben wij ook nog onlangs op het Nederlandsch Tooneel te Gent gezien, in het stuk ‘Mast en Daneele,’ waarvan de handeling in de vorige eeuw plaats heeft, en waar men niettemin met onze tegenwoordige nationale vlag volop aan 't feest vieren was. Ook het muzikaal gedeelte van ‘Anna Breughel’ (iets dat zeker geene geringe moeite had opgeleverd) heeft onze verwachting overtroffen. De verschillige arias werden betrekkelijk zeer goed gezongen, over het algemeen zoo goed en beter zelfs dan men eischen kan van artisten, wiens kunstvak eigentlijk de zang niet is, en die derhalve geene muziekale studiën hebben gedaan. De uitvoering was overigens in goede handen toevertrouwd: Mejufvrouwen Beersmans en gezusters Kapper, de heeren Hendrickx en Willems, vervulden de bijzonderste rollen. Wij aanzien ‘Anna Breughel’ als een van de beste voortbrengselen des heeren Rosseels. Het onderwerp - de vrijagie van David Teniers den jonge, met de schoone Anna - is als plan gelukkig opgevat, als inwikkeling eenvoudig, misschien wat al te eenvoudig bewerkt. Niet bijzonder rijk aan gedachten, maar eigenaardig geschetst, lief en dichterlijk voorgesteld. Op dit libretto heeft de heer A. Schoeppe van Dendermonde - een liefhebber-componist, die wel eene eervolle plaats tusschen onze vlaamsche toondichters verdient - eene muziek vervaardigd, welke {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} volgens het oordeel van deskundigen, zeer merkwaardige schoonheden bevat. Op het toonkundig gedeelte van ‘Anna Brenghel’ komen wij denkelijk in ons volgend nummer uitvoeriger terug. Zeggen wij voor het oogenblik alleen dat dit zangspel een ongewonen bijval hoeft gevonden. Bij het einde der vertooning is de componist, onder uitbundig gejuich en handgeklap op het tooneel geroepen, het voorwerp eener sympathieke en welverdiende ovatie geweest. Een van de aangenaamste avonden die wij dit jaar op ons Nederlandsch Tooneel hebben doorgebracht, is de vertooning ten voordeele van H. Edm. Bendrickx. - Men weet dat voor zulke voorstelling de beneficiant gewoonlijk zijne stukken zelf kiest. Wat ons bijzonder genoegen hoeft gedaan is dat M. Hendriekx in dien keus de kunsboven het winstbejag heeft weten te stellen, en niet, gelijk onlangs M. Van den Einde, een van die melodramatieke boulevardstukken heeft gekozen, die de reputatie hebben geld te slaan op den slechten smaak van zeker publiek. Dit belet echter niet dat de twee door M. Hendrickx gekozen oorspronkelijke stukken - ‘Fridolien’, het gekende drama van Bruylants en ‘Anna Breughel’ (heropvoering) - toch ook eene proppendvolle zaal hadden uitgelokt. De beide stukken werden keurig gespeeld en vielen zeer goed in den smaak van 't publiek. Indien M. Hendrickx niet reeds lang overtuigd was van de sympathie des publieks ten zijnen opzichte, zoo zou hij zulks dien avond ten duidelijkste hebben bewezen gezien. Geestdriftig was het onthaal welk bij zijn optreden te beurt viel. - Dat hem, evenmin als de toejuichingen, de bloemtuilen en kronen niet zijn gespaard geworden, hoeven wij niet te zeggen. Bij het einde der vertooning bood hem Mej. Beersmans, in naam der abonnenten en gewone bezoekers, eene kostelijke gouden ketting aan. Daarna ontving hij nog een schoon geschenk van wege het Orkest, en eindelijk van den kring ‘De Zwervers’ eene rijke prachtkroon, waarop in gouden letteren de namen prijkten der bijzonderste rollen door M. Hendrickx gecreëerd. Ziedaar eene welverdiende hulde. In een volgend nummer spreken wij over de beneficievoorstelling van Mej. C. Beersmans, welke dezer dagen plaats heeft, en insgelijks {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer keurig is samengesteld. Ook over het Nederlandsch Tooneel te Gent zullen wij een bondig verslag geven. A.J. Cosyo. Kunstkroniek. Tooneel- en Letterkunde. Het tooneelfestival van ‘de Rosiers’ te Dendermonde, waarvan wij in de vorige aflevering spraken, belooft buitengewoon belangrijk te zullen zijn. Meer dan 20 verschillige maatschappijen --- waaronder zeer verdienstelijke --- uit Antwerpen, Gent, Brussel, Lier, Leuven, enz, hebben reeds hunne deelneming aangeboden. Men heeft dus slechts de moeielijkheid van den keus. - In den tooneelprijskamp van den kring: ‘Vreugd en Deugd’ te Geeraardsbergen hebben reeds een achttal beurtoptredingen plaats gehad. De maatschappij van rethorika ‘Hoop en Vooruitgang’ van Borgerhout vertoonde er onlangs het drama Armoede en Weelde, door Em. Van Goethem, en Alzoo 'ne Ktont! vervlaamscht blijspel door Van Peene. - De vertooningen worden door de inwoners van Geeraardsbergen met veel belangstelling gevolgd. - Bij den boekhandelaar-uitgever Hendrik Sermon te Antwerpen, is een dichtbundel, ‘Snipperuurtjes’, verschenen uit de nalatenschap van Mevr. Hendrickx, geboren Helsens, eene niet onverdienstelijke dichteres over eenigen tijd in deze stad overleden. - Naar wij vernemen zal het Hoofdbestuur der Noord-nederlandsche maatschappij ‘Tot nut van 't Algemeen’ voor hare leden uitgeven eene ‘Bloemlezing uít de spreuken van Jesus Sirach’, naarde nieuwste vertaling van den heer Johs. Dyserinck. Toonkunde. - Men meldt ons dat de heer Peter Benoit, onze vlaamsche toondichter bij uitmuntendheid, tot eersten orkestmeester der Hoofdkerk van Antwerpen is benoemd, in vervanging van den heer {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} Bessems, ontslaggever. Men kon voor dit gewichtig ambt gewis geen beteren keus hebben gedaan. - De aanstelling van den heer Leo Van Gheluwe, als Bestuurder van het Conservatorium der stad Brugge, heeft in den loop der verledene week plaats gehad. Op de redevoering des heeren Burgemeesters hoeft de heer Van Gheluwe geantwoord, dat het in zijn doel lag bij zijne leerlingen het gevoel der nationale kunst te ontwikkelen. De bestuurders der muziekscholen van Brussel en Antwerpen hebben dezelfde verklaring afgelegd. - Waarom heeft M. Samuël te Gent daarover geen woordje gerept? - Wij vernemen dat onlangs te Berlijn, in het keizerlijk concerto, onder bestuur van den heer Klinge, voor de achtste maal opgevoerd werd de ‘Zegemarsch van den Kroonprins’ samengesteld door den heer J. Vanden Eeden, welke in de Duitsche hoofdstad verblijft. Wij moeten onzen jongen vlaamschen toonzetter geluk wenschen over dien schitterenden bijval, in het land der groote meesters genoten. Schilder- en Beeldhouwkunst. - De Koninklijke Academie van Belgie heett voor 1872 de volgende prijsvragen uitgeschreven: Onderwerp voor de Schilderkunst: Men vraagt eene fries van 5 meters boven den grond en hebbende eene hoogte van 1 m. 50 en eene breedte van 4 m. Deze fries is bestemd voor eene groote zaal in een openbaar gebouw en moet voor onderwerp hebben de werken der metaalnijverheid. De proef van den prijskamp zal gedaan worden op de helft der gezegde grootte of 0.75 m. hoogte op 2 m. 25 breed. Onderworp van Beeldhouwkunde: Men vraagt de schets van eenen bas-relief voor eene fries, bestemd tot versiering van de vestibuul van een groot gebouw en geplaatst op eene hoogte van 5 meters, voor onderwerp hebbende de werken van den landbouw. De proeven moeten 1 m. 60 lang op 6 m. 80 hoog zijn. Een prijs van 1000 fr. wordt toegekend aan het bekroonde werk. De mededingers behouden den eigendom hunner stukken, die moeten ingezonden worden voor 1 September 1872. Letterkundíge onderwerpen. - 1e Vraag: De geschiedenis schrijven van de beeldhouwkunst in België inde XVIIe en XVIIIe eeuw. {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede vraag: De werken waardeeran der belgische schilders die gebloeid hebben in de tweede helft der XVIIIe eeuw. Ee waarde der medaliën die toegekend worden als prijs zal zijn: voor de 1e vraag, 1000 fr., en voor de 2e, 600 fr. De antwoorden moeten voor 1 Juni 1872 ingekomen zijn. De Klas der Sohoone Kunsten heeft besloten de volgende letterkundige vraag op haar programma voor 1873 te schrijven: Het tijdperk opzoeken waarin de bouwkunde in de Nederlanden, den italiaanschen invloed heeft ondergaan. De personen aanduiden aan wie men dezen invloed moet toeschrijven en de werken der kunstenaars moet aanhalen. Prijs eene gouden medalie van 1000 fr. Voor 1874, is ook nog uitgeloofd eene medalie van 600 fr. voor de beste gravuur met de stift gemaakt in Belgie, gedurende het tijdperk 1 januari 1872 tot 1 januari 1874, volgens het werk van eenen ouden of hedendaagschen meester der Vlaamsche School, waarvan een exemplaar aan de Klas zal gezonden geworden zijn. Vlaamsche Belangen. - De middensektie der Kamer heeft, in het verslag over 't budget der binnenlandsche zaken voor 1872, de volgende gedachten uitgedrukt: Hooger onderwijs. - Zij vernieuwt de denkwijze, voorkomende in het budjet des vorigen jaars, dat het noodig is dat de vlaamsche taal op denzelfden rang geplaatst zij als de fransche, en gelijke voordeden geniete. Middelbaar onderwijs. - De opmerking, hooger gemaakt, verdient ook hier eene plaats. De middenseklie acht het noodig dat men de kennis der vlaamsch taal in al de provinciën aanmoedige. Een deel der beloften, door het hoofd des departements van binnenlandsche zaken afgelegd bij de behandeling des budjets voor 1871, is vervuld geworden. De wetten en besluiten, betreffende de vlaamsche gewesten, zijn in het vlaamsch opgesteld, evenals de ministerieele omzendbrieven. Dit is, ongetwijfeld, eene verbetering, doch het is goed dat het gouvernement niet uit het oog verlieze, dat er nog veel te doen blijft, opdat de Vlamingen dezelfde rechten genieten als hunne broeders der waalsche gewesten. - M. Bara, den gewezen justicie-minister, van wien de Vlamingen zeker geenen maatregel ten voordeele van hun taalrecht zouden ver- {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} wacht hebben, heeft het plan opgevat in de Wetgevende Kamers een voorstel te doen, strekkende om eene nederlandsche vertaling van de ‘Annales Parlementaire’ te bekomen, die kosteloos aan de algemeene kiezers zou worden rond gezonden. - Het groot landbouwfeest dat onlangs te Gent plaats greep, had weinig het aanzien van eene vlaamsche plechtigheid. Meestal al de redevoeringen waren in het fransch. Wij zeggen ‘meestal’; want de heeren P. De Baets, volksvertegenwoordiger, en Verbrugge maakten hierbij eene loffelijke uitzondering, en ook de heer Gouverneur van Oost-Vlaanderen stelde op het banket een gezondheidsdronk in de moedertaal in. ‘Wij kunnen, zegt de ‘Gazette van Gent’, ons verslag over dit feest niet sluiten zonder ons spijt uit te drukken over het fransch karakter dat men gemeend heeft er te moeten aan geven. Het laatste groot feest dat de. Landbouwmaatschappij over eenige jaren - vier of vijf - in dezelfde zaal van den Casino vierde, ter gelegenheid van den prijskamp voor de best onderhoudene hoeven, was uitsluitelijk vlaamsch. Geen enkel fransch woord heeft er geklonken. Iedereen had dan begrepen, dat, als het ergens past, vlaamsch te spreken, het wel moest zijn op een feest van vlaamsche landbouwers. Ditmaal had het ook niet anders mogen zijn. De heer Jacquemyas had het voorbeeld moeten geven en dan zou hij, en de andere sprekers die hem gevolgd hebben, van den heer gouverneur den steek niet hebben moeten verdragen: ‘In Vlaanderen mag men wel vlaamsch spreken!’ Het is waar, in Vlaanderen moet men vlaamsch spreken, doch niet alleen in tijd van kiezing, gelijk het gebeurt, maar altijd en alle omstandigheden. Wij moeten begrijpen en begrepen worden. Dan alleen is er vooruitgang mogelijk.’ - Op 25 December jl. had te Brussel in de akademiezaal der Vrije Hoogeschool eene door den ‘Onderrichtsbond’ beroepen vergadering der Vlamingen plaats, alwaar over de belangen onzer taal, vooral betrekkelijk het onderwijs, werd beraadslaagd. De heeren Karel Buls secretaris van den ‘Bond,’ Professor Van Driessche, Julius Hoste opsteller van het weekblad ‘De Zweep,’ Spilthoorn, advokaat, en andere redenaars voerden er het woord. - Men weet dat aan de Akademie van Antwerpen - de bakermat {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} der vlaamsche schilderschool - de lessen van samenstelling, geschiedenis, tijpen, kostumen, doorzichtkunde en schoonheidsleer uitsluitelijk in het fransch worden gegeven! De ‘Nederduitsche Bond’ van Antwerpen heeft aan de Kamers een vertoogschrift gezonden om onzen wetgevers hiervan al het onrechtvaardige voor oogen te brengen. Verschenen werken. Nederlandsche Zangstikken. Uitgave van het ‘Willemsfonds. - Op bladz. 191 hebhen wij de 10 eerste nummers aangekondigd. Sedert zijn, behalve de nummers 11 en 12 der Eerste reeks, ook de 4 eerste nummers der Tweede reeks verschenen, behelzende melodiën door MM. Van Gheluwe, Van den Heuvel, Gevaert, Blaes, de Burbure en Souweine. Gent bij W. Rogghé. - Prijs 8 fr. per serie van 12 nummers. - Van minnen en trouwen, volksverhalen door P. Geiregat. Verschenen in de ‘Bibliotheek voor alle standen’. Antwerpen bij L. De Cort. - Prijs per aflev. 15 cent. - Beginselen der Nederlandsche spraakkunst, door A. Van Neste-Vitse. Brussel bij D. Windels. - Drie Liederen, opgedragen aan H. Conscience, muziek van Edw. Gregoir. Antwerpen bij Scheefhals. - Wiegelied, poëzie en muziek van G. Antheunis, met klavierbegeleiding. Gent bij F. Gevaert. - Prijs 50 cent. - Jaarboek van het Willemsfonds voor 1872. Gent bij W. Rogghé. - Prijs 2-50. - De Nederlandsche Zanger, (tweede reeks). Keus van 20 volksliederen, door Reymond Ludwigssohn, op woorden van N. Destanberg, Fr. De Potter. A.V. Bultinck, Jul. Wytinck, J. Bouchcry, A.J. Cosyn, V. Ceulemans, Duvilers en H. Penninck. Gent. - Prijs 80 centiemen. {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} - De Stem der Zee, mannenkoor, door J. Coenen. Amsterdam bij J. Roothaan. - Een nieuw werk van Peter Benoit ontleed, door Peter Phalesius. (Brochuur.) Antwerpen bij Sermon. - Prijs 50 cent. - Eene O te veel, zedeschets door H. Conscience. Anwerpen bij van Dieren en Co. - Prijs 1.75 fr. - Keur van dicht- en Prozastukken, verzameld door J. Van Beers. Arnhem bij Thieme. - Prijs 3 Fr. - Nederd. letterkundig jaarboekje voor 1872, verzameld door F. Rens. - Dendermonde bij De Schepper. - Prijs 1 fr. - Bekroonde dicht- en prozastukken uit den letterk. prijskamp van 't Kerssouwken te Leuven bevattende de prijswerken van M. Smiets, D. Claes, A.J. Cosyn, J. Roeland en E.M. Meganck. - Prijs 1.50 fr. - Nagelaten wekken van L. Torfs: Antwerpen bij Buschmann. - Prijs 30 centiemen per aflev. Aangekondigde Werken. Zedelijke Volksbibliotheek. Overzettingen van de meest geachte voortbrengselen der Duitsche en Engelsche letterkunde. Brugge bij Ed. Gaillard en Comp. - Prijs 30 centiemen per aflev. - Gedichten, door Th. Van de Laer. St. Jans-Molenbeek bij den schrijver. - Prijs 1-25 fr. - Stroobants Jubelfeest (verslag), door Havermans. Brussel bij J.H. De Hou. - Prijs 1-50 fr. - De Sociale Kwestie, door Werther. Amsterdam bij gebroeders Kraai. - Prijs 75 cents. - Liederen, door den Vriend Frans. Een boekdeel van ongeveer 150 bladzijden. Antwerpen. - Nederduitsche gewrochten van den nederlandschen waal Lucien Jottrand, gewezen voorzitter van de ‘Vlaamsche Commissie.’ - Prijs 3 fr. {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlaamsche Kunstbode. [Nummer 12] Eene redding op nieuwjaaravond. Novelle door Mevr. Courtmans. I. - ‘Daar hebt gij nog eens uw volle dagloon,’ zoo sprak de bitsige boerin der Colveniershoeve haren handwerkman aan, terwijl zij hem den laatsten Zaterdag der maand Augusti, zes franken vier en vijftig centiemen, als werkloon telde: ‘de toekomende week is het aan tien stuivers daags.’ - ‘Reeds de toekomende week?’ morde de daglooner: ‘leef daar van met vrouw en kinderen; tien stuivers daags, zonder den kost, en dat in de maand September, als er nog werk is in overvloed.’ De boerin gaf den werkman geen antwoord. Hij moest weten wat hij deed, meende zij; in 't najaar was er volk genoeg te krijgen. Wrevelig streek Piet Verpraet het geld op, en slaakte eenen zucht, terwijl hij den blik op den pot kernemelkpap sloeg, die over het houtvuur hing te koken en te geuren. - ‘Beesten! zijn het’ mompelde hij, dien dierlijken naam aan den boer en aan de boerin toepassende; ‘beesten! die liever de gezonde botermelk aan de zwijnen geven, dan er den armen werkman een schotelken van te verkoopen. God zal ze straffen.’ Verpraat verliet gebelgd de hoeve; maar weldra ging de gramschap in droefheid over. ‘Tien stuivers daags,’ zuchtte hij, ‘een en negentig centiemen voor zeven personen! Binnen eene maand is onze kleine {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} voorraad aardappelen op, en hoe dan geleefd? met eene vrouw die geen duit kan verdienen en vijf kleine kinderen!’ 't Was reeds donker geworden toen de werkman in het open veld kwam; en nu ging hij daar, met gebogen hoofde, in droeve gedachten verloren, over de heirbaan. - ‘Bah zoo! Jan Verpraet, daar drijft ge de menschen zonder spreken voorbij, gelijk eene schaduwe. Kent ge mij niet meer?’ klonk het eensklaps langs den overkant van den weg. - ‘Karel Pluim!’ riep Verpraet, ‘wel, wel! zijt gij terug uit het Fransche?’ - ‘Terug en niet terug’, antwoordde Pluim wanneer hij zijnen vriend de hand had gedrukt; ‘ik ben gisteren aangekomen en keer overmorgen weder. Met hetgeen ik medegebracht heb, zal mijn huisgezin geen wintergebrek kennen, en 't is ginder nog altoos goed.’ - ‘Hoeveel wint gij wel?’ vroeg Piet. - ‘Nog altoos vijf frank daags.’ - ‘Ge liegt zeker?’ riep de werkman der Colveniershoeve verrast. ‘En waar is dat?’ - ‘In het partement deleur’ (département de l'Eure) antwoordde Pluim ‘ze leggen daar 'nen nieuwen ijzeren weg en er is tot na Nieuwjaardag werk.’ - ‘Vijf frank!’ herhaalde Verpraat half luid tot zich zelven; ‘vijf frank!’ sprak hij met stemverheffing: ‘'t is ongelooflijk!’ - ‘Ja maar, er moet omtrent zestien-en-halven van af, voor kost en logement,’ wedersprak de aardewerker; ‘zoodat er slechts drie franken en vijf dikke stuivers van overblijft.’ - ‘Karel tot morgen,’ zei Piet Verpraet ten afscheid. ‘Gij gaat immers in den Klomp om 'nen borrel, na de vroegmis? - ‘'k Zal er zijn,’ antwoordde Pluim. ‘Goeden avond!’ II. Terwijl Karel Pluim en de handwerker zoo aan het kouten waren, zat Rika, de tengere huisvrouw van Piet Verpraet, op een zeer laag stoeltje bij een houtvuurken, dat slechts zeer magere vlammetjes opschoot, haren zuigeling te warmen en te bunselen. De vier andere {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} kinderen lagen reeds in een soort van kribbe, aan het uiteinde van het ouderlijk bed te slapen; en nu was het zoo stil in de kleine hut van den werkman, dat men gemakkelijk het gesuis der beek kon hooren, die achter het tuintje kronkelde. Rika zat met eenen liefelijken glimlach op het gelaat naar haren echtgenoot te wachten, en bij wijlen onderbrak zij het moederlijk kindergestreel, om te luisteren of zij den stap van haren Piet niet hoorde; want het scheen haar toe, dat hij over tijd weg bleef. De deur ging open en de huisvader kwam binnen. Hij legde zijn weekgeld op de tafel en ging toen in het hoekje der schouw zitten, en tuurde in de dansende haardvlammetjes, zonder zijne vrouw te bezien. En toch was zij uitermate schoon, de jonge vrouw, gelijk zij daar zat, met haren zuigeling op den moederschoot. Haar beeldschoon gelaat was met eene lichte rozentint gekleurd, en goudblonde lokken die haar blank voorhoofd omkronkelden geleken bij de opflikkering van het houtvuur aan eenen stralenkrans. Zelfs de onverschilligste hadde de jeugdige moeder bewonderd; en een enthousiast hadde er voor nedergeknield, als voor een der schoonste voortbrengselen der schepping. En toch had Piet - die zijne vrouw lief had als het licht zijner oogen - thans geen blik voor haar over. Rika zag dadelijk dat er iets haperde. Zij lachtte haren Piet vriendelijk toe en speelde met het kind; maar waagde het niet naar de oorzaak der bekommernis te vragen, die zich op het mannelijk gelaat van haren echtgenoot vertoonde. - ‘Karel Pluim is terug uit Frankrijk,’ sprak Verpreat eindelijk. ‘De man heeft een aardig sommetje te huis gebracht, en hij gaat overmorgen terug.’ De vrouw huiverde. Zij had haren man altoos teruggehouden van het naloopen der aardewerken in vreemde streek. Vele arbeiders waren verdorven uit het vreemde land teruggekomen. En al hadden zij beiden nooit een weeldigen dag beleefd, zij waren toch gelukkig. - ‘Neem het geld op,’ vervolgde Piet; ‘het is het laatste dat ik op de Colveniershoeve verdienen wil.’ Rika hoestte, en haar hoest geleek sterk aan den kuch eener borst zieke. - ‘Hoe zoo?’ vroeg ze. {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ik werk voor geene tien stuivers daags van nu tot Bavomisse,’ bemerkte hij; ‘en na dien tijd is er geen slag werk meer: van de naaste week af wordt er met de machine gedorschen. - Tracht mij ditmaal niet te overhalen,’ ging de werkman voort; ‘binnen veertien dagen is onze kleine voorraad aardappelen op, en als ik weg ben hebt gij er nog voor twee maanden.’ - ‘Wie weet wat er intusschen voorvalt,’ wedersprak de vrouw; en er rolden tranen over hare wangen: - Zij was bang van alleen te blijven, met hare vijf jonge kinderen. Zij dacht aan hare zwakheid, aan haren hoest, en aan hare bij wijlen zoo moeielijke ademhaling. - ‘Ik wil niet dat mijne kinderen dezen winter van honger sterven,’ zei Piet. ‘Ik wil dat gij dezen winter brood en brandhout hebt, zoowel als de vrouw van Karel Pluim. Jammeren en praten helpt niet; ik vertrek. Ik zal u geld afzenden, en op Nieuwjaaravond koom ik a met eene welgevulde beurs.’ Drie dagen later nam Piet Verpraet afscheid van zijne huisgenooten. Zijne vrouw had hij moed ingesproken; zijne kinderen had hij gezegend en gekust, en met de zoetste hoop in het hart toog hij over de belgische grens. III. 't Werd Nieuwjaaravond. Het stroodak van Piet Verpraet's hutteken was met eene dikke sneeuwlaag bedekt, en een krans van ijskegels dien vorst en dooi aan den dakrand hadden getooverd, schitterden bij tusschenpoozen in den glans der bleeke Septemberzon, die schuchter uit de met sneeuw bezwangerde wolken keek. Krankheid, honger, koude en verdriet hielden de arme Rika aan het ziekbed gekneld. Piet was omtrent vier maanden weg, en nog had zij niets van hem vernomen. Dat haar echtgenoot vrouw en kinderen niet kon vergeten hebben, daarvan was zij overtuigd; maar waar bleef hij? wat was er den moedigen, arbeidzamen man overkomen? Die gedachte hield haar dag en nacht bezig; zij verbitterde haren toestand; verergerde hare ziekte, en als zij een stuk brood aan hare kinderen kon verdeden, dacht zij, dat haar echtgenoot wellicht omdoolde zonder eten en zonder werk. Nu echter, op dien kouden nieuwjaaravond, was de nood in de be- {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} sneeuwde stulp ten hoogste gestegen. De laatste aardappels waren verbruikt, geene korst brood was sinds vele dagen in de eetschappraai te vinden, en daar de sneeuw veld en woud bedekte, had het zesjarig knaapje, het oudste zoontje van Verpraet, in langen tijd geen bout kun - nen rapen. In den haard tintelde dus noch vuur noch vonk. - ‘Bernardje,’ sprak Rika met heesche stem,‘Bernardje, kruip bij uwe broêrtjes in het kribbeken, kind, gij zoudt verstijven.’ - ‘Ik heb meer honger dan koû, moeder,’ sprak de voor zijne jaren veel te tengere knaap. Zie, als ik mij zoo ineenkrimp’ vervolgde hij, de schouders opstekend, ‘dan krijg ik warm; maar de honger kan ik niet langer uitstaan. Paulken en Jantje zijn, even als eergisteren toen ge op kondet staan, van flauwte ingesluimerd, en mijne oogschelen worden ook zwaar. Mag ik naar de Colveniershoeve gaan en een stuk brood vragen?’ - ‘Bij die hartvochtige menschen!’ zuchtte de moeder. En toch was de Colveniershoeve de eenige landbouwerswoning die zich op tien minuten afstand der hut bevond, en Rika had geene andere geburen. Eene tranenopwelling onderdrukte de woorden die de arme moeder verder wilde spreken. Zij verviel in eenen pijnlijken hoest, en de knaap die haar stilzwijgen als de toestemming op zijne vraag beschouwde, snelde de deur uit naar de hofstede waar zijn vader bijna den ganschen zomer had gewerkt. Toen de knaap builen kwam, viel de sneeuw in zware vlokken uit de zwarte wolken; het killig vocht drong door zijne gescheurde klompen en weekte zijne kleine voeten; maar de knaap ging moedig voort, om voor de eerste maal te bedelen. De honger is een strenge wetgever: hij jaagt de wolven uit het besneeuwde woud en knakt het fierste gemoed. Den vorigen dag had de knaap tot den bedeltocht niet kunnen besluiten en nu liep hij zoo hard mogelijk tegen den wind op naar de Colveniershoeve, waar de menschen zich sedert zijns vaders afwezigheid zeer vijandig tegen hen hadden aangesteld. Bernardje kende den bedelstiel niet; hij bleef aan de deur niet staan bidden, maar ging recht naar de keuken, waar de boerin in eenen {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} grooten ketel kernmelkpap stond te roeren, die over het vuur hing te koken. - ‘Een stukje brood, als 't u belieft,’ smeekte hij met zijn klakje in de hand: ‘moeder is ziek, en wij hebben allemaal grooten honger.’ - ‘Bah zoo!’ sprak de boerin, ‘uw vader heeft immers in 't Fransche meer geld op eenen enkelen dag gewonnen, dan hij hier in eene week kon verdienen.’ De geur van den kernmelkpap deed het knaapje watertanden, en de woorden der boerin ontstelden zijne ziel. Hij ging aan het weenen, en wreef met zijne magere handjes de zilte tranen uit zijne oogen. - ‘Om Gods wil!’ snikte hij. De Colveniersboer stak zijn zwaar leelijkgevormd hoofd buiten de deur der nevenkamer. - ‘Waar gij u meê ophoudt!’ snauwde hij zijne vrouw toe. ‘Dat hij bedele waar zijn vader gewerkt heeft.’ En hij schopte met zijnen lompen voet den armen jongen naar de deur. Op het voorhof bleef Bernardje staan, en zijne oogen straalden zoo krachtig, als hadden smart en mishandeling zijnen honger gestild. O! hadde hij zich kunnen wreken over don geleden hoon; - maar wat kon hij, arme uitgehongerde knaap, tegen den sterken vrek? Terwijl de kleine Verpraet daar stond te dralen, klonk de stem van eenen stalknecht: - ‘Kiss! Kiss! Baron! Baron!’ en met uitgestoken arm, wees hij naar het in lompen gehulde kind. De ellendeling zette, om zijnen meester te believen, het ongelukkig knaapje den wreeden hofhond na. Baron gehoorzaamde niet, maar morde en kwispelstaartte. Begreep hij iets van den toestand van het ongelukkig schepsel, dat geene andere schuld had dan zijne armoede? Intusschen sneeuwde het immer voort. De vlokken waren nog zwaarder geworden, en reeds lag de veldweg die naar de hut van Piet Verpraet liep met drie voet sneenw gedekt. IV. Arm Bernardje! Nauwelijks had hij een honderdtal schreden in de {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} richting zijner woning afgelegd, als zijne krachten hem begaven. Het kind zeeg bewusteloos ineen, en weldra was het uitgemergeld lichaamken half met sneeuw bedekt. Maar de Voorzienigheid waakte op hem. Baron, de hofhond van de Colveniershoeve kwam in het uiterste gevaar naar het beweginglooze knaapje gesprongen; krabde met de voorpooten den sneeuw weg, sloot het weltoegeknoopte bovenvest van het jongentje tusschen zijne tanden, en legde den duurbaren last, na dat hij de deur der hut had opengestooten, neder in de ouderlijke stulp. Een oogenblik na de verschijning van Baron in de arbeiderswoning trad een man van forsche gestalte, blozend maar dik besneeuwd, in de hut. - ‘Hemel! wat is hier geschied?’ riep de binnentredende ‘Welke armoede! welke ellende! Heeft Pieter Snaubaert, die over twee maanden te huis is gekomen, u het geld niet gebracht dat ik u toezond. Arme Rika! Arme kinderen!’ Die man was Piet Verpraet, die dadelijk bemerkte, dat zijn landgenoot Snaubaert het geld had achtergehouden, en zoo zijne vrouw en kinderen aan den rand des grafs had gebracht. - ‘Troost u,’ riep hij, tranen stortend, die eene dubbele beteekenis hadden in zijn fier mannelijk oog. ‘Troost u, ik heb ginder een schoon sommeken geld gewonnen. Rika lief, wij zijn voor den oogengered.’ Vrouwe Courtmans, geboren Berchmans. Maldeghem, 20 April 1871. {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} Lief en leed. ..... Ihr Leben Ward des Kranzes Abbild, Lieb'und Unschuld. Herder. I. Het Lof is uit; de struische boeren en de frissche boerinnen slaan eerbiedig een kruis en wemelen naar buiten. Wanneer daar zoo de vrome landlieden, met een geloofvolle ontroerde ziel, den grijzen tempel verlaten, door den reinen helderen glans der zonne beschenen, dan denk ik aan de woorden van den dichter Bone: ‘.... Seid fromm und rein, Werdet wie Engelein! Dass wir beim Klang der Posaunen Fröhlich all staunen.’ Ziet gij daar Karel, den zoon van den timmerman? Hij is in een luchtigen kiel gedoscht; de blik zijner oogen is zielvol en zacht; mannelijke ernst staat op zijn breed voorhoofd, edelheid van hart op gansch zijn schoon gelaat geprent. Waarom mag de jongeling bijwijlen zoo omzien en zijn stap vertragen?... - Ha, daar eenige schreden achter hem komt zijn Rozeken, en die zou hij natuurlijk graag, in 't naar huis gaan, gezelschap houden. Blozend, met minzamen lach komt het meisje nader, on weldra zien we Karel en Rozeken te zamen den breeden keiweg volgen, zacht keuvelend van liefde en geluk, vol hoop op de schoone, heilbelovende toekomst. Wat scheen aan beiden de weg spoedig afgelegd! - ‘Tot straks dan, lieve!’ herhaalt de jongeling, aan de werkplaats van den timmerman gekomen. En hij spoedt zich naar binnen om met Vader het werk van don volgenden dag te gaan regelen. {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Baas Leendert, de oude timmerman, had zijnen zoon eene echt vlaamsche opvoeding bezorgd. Gedurende de lange winteravonden waren een aantal nederlandsche boeken zijn geliefkoosde vrienden. Dat hij de fransche tale niet zeer machtig was, dit speet hem in geenen deele; ook vond hij het belachlijk, dat sommige andere jongelingen van het dorp, het beetje fransch dat zij in de Middelbare School van M. hadden geleerd, 's zondags in de herbergen kwamen ‘uitkramen.’ Rozeken was een lieve deerne, het schoonste en braafste meisje uit het dorp. Vier-en-twintig keeren had ze de rozen - hare zusteren - zien verwelken. Zij was rank en teeder van lichaamsbouw, en in haar schoone blauwe oogen kon men de schoonheid van heur harte lezen. Heur vader was gestorven toen zij nauwlijks vijftien jaar oud was. Sedert dien tijd moest zij met hare moeder hard werken, om, gelijk het heet, door de wereld komen. - Dat die twee vrouwen zich nu en dan al eene kleine ontbering moesten getroosten, kon niemand bemerken: hunne woning was altoos eenvoudig-lief, en wanneer ze uitgingen waren ze beiden netjes aangekleed. Iedereen noemde Rozeken ‘eene goede dochter’, en Karel's harte poppelde van vreugde, wanneer hij dacht dat ze den volgenden zomer ‘zijne goede vrouw’ zou worden. III. De avond gaat vallen; de zomerlucht wordt frisch en aangenaam; de dalende zonne kust het fladderende loover. Daar, op de groene bank, in den weligbloeienden tuin, zitten Karel en Rozeken in het zoetste minnekozen. Hare handen beven in de handen haars vriends, en zijn blik vestigt zich liefdevol in den haren. Beider oogen glansen van geluk, en met een bestendigen glimlach op de lippen, zoo keuvelen ze hartelijk van - liefde en zaligheid; somtijds zwijgen ze beiden eene poos, en dan droomen ze van - zaligheid en liefde. {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelukkige zielen! gelukkig als twee aardsche engelen in het Eden der natuur. Zacht en streelend als der vogelen melodie, zoo klinkt nu hun beider lied in de plechtige avondstilte: ‘Wat men op den buiten ziet, Sluimert schoon en rustig, Maar der dooden sluimer niet; Als de zon heur stralen schiet, Juicht weer alles lustig. - Lieve, lieve, lieve, Lieve, laat ons hopen!’ Daar galmt de bedeklok over de rustige vlakte, en Karel en Rozeken keeren huiswaarts terug. IV. Weder loech de jonge Lente. De zoele dartele windekens hadden de bloemen der weide wakker gekust, en de vogelkens zongen reeds in de groenende wouden. En daar in het eenvoudig lieve huisje aan den woudkant, lag nu het eens zoo frisch en bloeiend Rozeken, bleek en lijdend, op het krankbed neder. Nevens haar zat met roodgeweende oogen hare droeve moeder. - ‘Moeder,’ sprak de maagd, een treurigen blik door het venster werpend, ‘het is vandaag een hemelsch schoone dag, niet waar? Weet ge nog, dat wij, verleden jaar in de lente, te zamen daar in ons hoveken wrochtten?... Hoe aangenaam, die eerste stralen der koesterende lentezon! die zingende vogelen, die ontluikende bloemen!.... Och, Moeder, alles leeft en hoopt, - en ik, die het leven ook bemin... zou ik dan moeten sterven in de lente van mijn leven!’ En de weduwe zuchtte diep. De woorden van haar kranke kind, dat zij zoo innig lief had, vlogen haar als dolksteken door het moederhart. Na eene korte poos ging het zieke meisje voort: ‘Moeder, weet ge 't nog, hoe Karel de timmerman ons dan gadesloeg? hoe hij bijwijlen me prees? hoe hij me vriendelijk toeknikte, wanneer ik opzag? {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Karel beminde mij zoozeer, Moeder, en ik beminde hem ook.... De bloemen en de vogelen leven en beminnen, Moeder; en ik, die zoo jong nog ben.... zou ik dan moeten sterven?...’ En de moeder schreide. Er volgde eene poos van pijnlijk zwijgen. Doch na eenige oogenblikken hernam Rozeken, wier strakken blik nu, als in verrukking, door het venster naar den helder blauwen hemel gericht was: ‘Och, Moeder,... zie eens!... daar is een engelken..... een blank engelken... Het glimlacht me toe... en wenkt mij... het toont mij eene bloemenkroon,... eene kroon van leliën en rozen... Oh!.... Dat is schoon,... Moeder,.. dat is schoon.... Och!...’ En toen de zonne langs de westerkim onderging, was de Engel met de maagdelijke ziel van Rozeken naar het Land der eeuwigjonge lente heengetogen. *** Twee dagen later sliep Rozeken in den school der aarde; en toen de bleeke maan door de ritselende bladeren der oude kerkhoflinden heen keek, tooide een weenende jongeling heur graf met eenen bloemenkrans. Theodoor Sevens. Dudzeele, 1872 Grafkransje, voor mijn broeder's zoontje, Willem-Jan-Theodoor van Ryswijck. Wat deedt ge uwe oudren hevig lijden ô Kleine, door uw vroegen dood! Zoo spoedig van hun' lievling scheiden. Die slag is 't oudrenhart te groot! {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat moest die slag de ziel hun schokken! Zij minden beiden U zoo teêr, Nu zien ze U, met uw gouden lokken Mijn lieve Willem, nooit hier weêr. Ontbrak wellicht in hooger kringen Een Engel voor des Heeren troon, En daalde God tot stervelingen, U wenkend naar der zaalgen woon? - o Ja, ginds boven 't stargewemel Had de Almacht U een plaats bewaard: Een engel meer telt nu de Hemel, Maar wij een engel min op aard! Edw. Van Ryswijck, Thz. Antwerpen, 21 Januari 1872. Vergeten. O! mémoire, es-tu un bienfait du ciel ou un supplice de l'enfer?... Lamartine. - Vergeten! zijt ge een bittre spot voor 't wezen, Dat in zijn trots zich vorst der schepping noemt; Of moet ge als troost, als weldaad zijn geprezen Door 't schepsel, tot ellende en dood gedoemd? Moet hij, als euvel aan 't bestaan verbonden, U vreezen, of, als balsem voorzijn wonden, U minnen? Zijt ge voor den sterveling Een zegen of een heilsvernietiging? {==541==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij moge u vloeken, die zijn pad met rozen Gezoomd mag zien, die nooit een struikelsteen Daar liggen vond, die nooit een zucht moest loozen, Wien leed noch kommer naakte noch geween, Die door een vriend zich nimmer zag verraden, Die staag in ongelouterd heil mocht baden, Die, wen hij vroolijk om zich henenstaart, Slechts vreugde en vrede en lach en liefde ontwaart! Mij waart ge zoet, zoo vaak ik mocht vergeten Hoe ook de werklijkheid, met looden voet Mij drukkend, me in het stof heeft neergesmeten, Hoe menigmaal zij d'opgewekten gloed Mij doofde in 't hart, hoe zij mijn jonglingsdroomen Verkleurde, en me een voor een die heeft ontnomen, Hoe zij mijn krachten vaak verlammen deed En me als een ijswind langs de slapen gleed! Ja 'k dank ze aan u, de rustige oogenblikken Waarin 't verleên niet opdoemt voor mijn geest, Waarin 'k mijn hart niet bang terug voel schrikken Voor beelden die me eens dierbaar zijn geweest, Waarin mijn ziel aan 't zoet begoochlingsrekken Zich klemt en niets haar uit den slaap komt wekken, Waarin geen wanklank 't oor me binnen dringt, Maar vriendlijk nog 't verschiet mij tegenblinkt! Paarde aan de heugenis van 's levens bloemen Zich de alsem niet van harteleed en graf; Herdacht m'alleen de zaligheid, bij 't noemen Eens dierbren naams, en 't zielsheil dat hij gaf; Bracht iedre schim, waar we in 't verleên op staren, Ons geen verwijt; kon men op 't stof der jaren Een blik terug slaan, zonder dat men daar Naast elke vreugde een droefheid werd gewaar. {==542==} {>>pagina-aanduiding<<} O! dan, ja dun waar' 't heerlijk, na 't vervliegen Van 's levens lentetijd, zich op de zee Dier zoete droomen zacht te laten wiegen!... Maar 't is vergeefs wanneer ik in mijn beê Om enkel blijde erinnering durf vragen; Slechts hij, die 't spoor der eens doorleefde dagen In 't hart niet weder vindt, die al wat vliet Den rug keert on... vergeet, --- slechts hij geniet! W.E.N. Muskeyn. Sas-van-Gent, Mei 1870. Over de strekking van het Tooneel. Bij de Vlamingen is het Tooneel zeer oud. De oude rekeningen van vorsten en steden bewijzen ten duidelijkste, dat reeds in de XIVe eeuw tooneelvertooningen in Gent, Brugge en elders plaats vonden. Dat deze vertooningen onder vele opzichten geenszins met de tegenwoordige vergeleken kunnen worden, hoeft nauwelijks te worden gezegd. In dien tijd bestonden er immers nog geene prachtige schouwburgzalen, zooals ten huidigen dage. De vertooning gebeurde, wel is waar, in eene beslotene plaats, maar in eene eenvoudige kamer, denkelijk eene bovenkamer van een of ander bijzonder huis of openbaar gebouw. Of er schermen (coulisses) werden gebruikt, is niet uitgemaakt. In de stukken die ons van dien tijd zijn overgebleven, veranderden de sprekers zeer dikwijls van plaats. Hoe werd die plaatsverandering bij de vertooning aangeduid? Die vraag blijft ons insgelijks onopgelost. Welke waren de stukken die men opvoerde? Zij worden verdeeld in twee soorten. Ten eerste: Abel- of voorspelen; dat is te zeggen, de ernstige stukken, de dramas der middeleeuwen, en ten tweede: in sotternien of boerden, die men na de abelspelen opvoerde. De sotternien zouden wij tegenwoordig noemen: kluchtspelen. {==543==} {>>pagina-aanduiding<<} Van eene groote verbeeldingskracht bij den dichter, getuigen deze stukken, - geschreven voor het volk en de burgerij, - voorzeker niet, even min als van eene groote gave van opmerking. Maar, - het dient ter eere van onze oude vlaamsche tooneeldichters gezegd te worden, dat zij altijd - op enkele uitzonderingen na, - de zeden wisten te eerbiedigen. Terwijl onze zuiderburen zich vermaakten met walgelijke grofheden, met de zoogenaamde mirakelspelen, ‘waarin, gelijk C.A. Serrure zegt, eene mengeling heerscht van het heilige en het verhevene met het onzedelijke en het fantastische, eene verwardheid van de diepste geheimen van den godsdienst met de triviaalste en belachelijkste voorvallen’ - terwijl onze zuiderburen, zeg ik, deze weinig stichtende tooneelen te zien kregen, en er door in ziel en geest bedorven werden, ontving het vlaamsche volk menige gezonde zedeles in zijnen eenvoudigen schouwburg. Om u een enkel voorbeeld aan te halen. Ziehier hoe de hoofdpersoon uiteen onzer Abelspelen, het publiek toespreekt, als hij, bij het eindigen van het stuk, voor de laatste maal ten tooneele verschijnt: ‘Aldus eest menech werf gesciet: quade werken comen ten quaden loene; maer reine herten spannen croene, die vol doeghden sijn ende vol trouwen. Daer omme radic, heren ende vrouwen, dat ghi uw herte in doeghden stelt, zoe word in dinde met Gode verseilt daer boven in den hoghen troene, daer die ingelen singhen scoene: Dies onne ons die hemelsche vader!’ Wat vooral dient opgemerkt te worden is, dat de vrijzinnige Vlamingen van in die vroege tijden af, waarop het tooneel nog in zijne eerste kindschheid verkeerde, het reeds wisten te gebruiken om de vijanden van licht en beschaving te bestrijden, en om alle verkeerdheden te hekelen. De zoogenaamde ons overgeblevene sotternie, of, gelijk wij het tegenwoordig zouden noemen, het kluchtspel, dat voor titel draagt {==544==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De Truwanten’, is immers gericht tegen de verdorven zeden sommiger geestelijke mannen- en vrouwenorders van dien tijd. (1). Onze voorvaders, die kloeke geesten der langvervlogen eeuwen, hadden het dan reeds begrepen waartoe het tooneel strekken moest. Zij hadden dan reeds ingezien, dat het moest zijn: een middel tot verspreiding van licht en waarheid; - zij hadden dan reeds verstaan, dat de tooneelzaal de plaats moest wezen waar steeds de glanzende deugd in de harten geplant, geprezen en beloond wordt; waar de ondeugd in al hare afschuwelijkheid wordt voorgesteld, gelaakt en gestraft; waar alle verkeerdheden gehekeld, waar alle menschelijke domheden en kleingeestigheden beschimpt worden; kortom, zij hadden begrepen, dat het tooneel moet zijn eene school van beschaving en verlichting. Eene school van beschaving en verlichting! Kan het tooneel wel een volk beschaven, dit is te zeggen verbeteren, veredelen? Kan het tooneel wel eene school van verlichting wezen? Het is te zeggen, kan in den schouwburg aan een volk de wijze geleerd worden waarop het zijne stoffelijke en zedelijke belangen zal bevorderen? welke grondbeginselen het moet aankleven en ondersteunen met woord en daad, en welke andere het moet bestrijden uit al zijne kracht? - Ik betreur het, dat ik niet onder het oog van den lezer kan brengen die lange reeks chroniques, die sedert Frankrijks nederlagen de dagbladen van Parijs vullen. Hij zou er in zien tot hoeverre talrijke welmeenende en ernstige schrijvers de rampen van hun diepgevallen vaderland op rekening van hun even diepgevallen tooneel schrijven. Hij zou er in zien hoe zij bidden: ‘Verbetert toch ons tooneel, opdat ons volk beter worde, opdat het leere zijne plichten kennen, opdat het weer zedig en gezond van hert en geest worde, opdat het zijne oogen opene voor den afgrond, dien een leven vol onbezorgdheid, vol eigenwaan en vooral vol van lage driften aan zijne voeten openlegt.’ Ja, dan zou hij zich overtuigen, dat het tooneel een krachtig beschavings- en onderrichtingsmiddel is, en hij zou dan ook overtuigd zijn, dat het {==545==} {>>pagina-aanduiding<<} tooneel in Frankrijk zedebedervend is en wij de Franschen niet mogen navolgen. Ziedaar dan het doel van het tooneel: beschaven en verlichten; dit doel moeten de schrijvers steeds voor oogen bebben. Wij zijn het dus niet eens met den heer Alex. Dumas, zoon, die in het voorbericht van zijn voorlaatste tooneelwerk, Une Visite de Noces schrijft, dat de schouwburgzaal eene onzedelijke plaats is, en niets anders kan zijn, hoe verheven en loyaal het tooneel ook zij. ‘Het tooneel, zegt hij, de afschildering of hekeling der driften of hekeling der driften en zeden zijnde, kan het nooit anders dan zedeloos zijn, daar de driften en de middelbare zeden zelve altijd zedeloos zijn.’ De heer Dumas meent, ‘dat wij daar elkander dingen te zeggen hebben, die de maagden niet moeten hooren, en men dus zijne dochter nooit naar het tooneel mag leiden.’ De fransche dramaturg tracht aldus het onzedelijke van zijne gewrochten te verschoonen. Voor ons blijft het vaststaan, dat het tooneel zedelijk kan zijn, en dat het dan alleen goed is, en recht heeft op bestaan als het zedelijk is. Als men de verkeerde zeden zoo schildert, dat zij afkeer verwekken, dan heeft men niet te vreezen dat zij in iets de reinheid van het maagdelijk hart zullen bevlekken. Dat wij er - op het tooneel namelijk - onder ons, mannen en gehuwde vrouwen, dingen zouden te zeggen hebben, die de maagden niet moeten hooren, zulks houden wij voor eene beleediging aan alle wel opgevoede lieden: zij toch laten nooit of nergens woorden over de lippen komen, die door geen maagdelijk oor mogen afgeluisterd worden. Een dramatisch werk kan verschillend van aard zijn, naarmate de gebeurtenissen of feiten, welke er toe de stof geleverd hebben, ernstig, treurig, schrikkelijk, ofwel aangenaam, vroolijk en lachverwekkend zijn. Dit verschil in den aard der slof geeft de Tragedie, het Drama, de Comedie of het Tooneelspel en eindelijk het Kluchtspel. Het Tooneelspel (comedie) schijnt ons het best geschikt om het volk te stichten. Trouwens, de comedie moet de samenleving met hare deugden en gebreken, met hare gedachten en betrachtingen afschilderen, zoodanig, dat men bij middel van de tooneelspelen zich een volledig of zeer {==546==} {>>pagina-aanduiding<<} nabijkomend denkbeeld van de zeden eens volks in dit of geen tijdstip moet kunnen vormen, ‘om, gelijk een fransen schrijver, Pontmartin, zegt, stap voor stap de sporen van onze innige en huislijke geschiedenis te volgen en in gedachte eene verdrevene beschaving te kunnen heropbouwen’ Zij grijpt stout en diep in het werkelijk leven, met eene vaste hand die er al de geheimen van kent. Du juiste opmerking, de pikante studie, de nauwkeurige weerspiegeling, de bezïelde verpersoonlijking der physionomiën, dit alles moet men in het tooneelstuk ontmoeten. De hartstocht die het voordeeligst in de comedie zal gebruikt worden is de liefde, de liefde niet alleen in den engen zin van het zoet en zacht gevoel der vrouw tot den man en wederkeerig, maar de liefde in hare uitgebreidste beteekenis. De comedie moet ons leeren, dat wij steeds elkander moeten beminnen en dat wij, als wij elkander beminnen, dan alléén gelukkig hier beneden zullen zijn. Vooral de vrouw moet de tooneelschrijver trachten te verzedelijken, Gelijk een schrijver onlangs zegde, is de vrouw verzedelijken, de samenleving inrichten; want de vrouw verzedelijken is de moeder vormen, en goede moeders maken ware mannen, de vaderlanders, de burgers der machtige volkeren, de leden der welingerichte maatschappij. Als de zedenverbastering zich van een volk meester maakt, dan is het vooral de vrouw die ze bewerkt; het is de vrouw die noch echtgenoote, noch moeder meer zijnde, maar wel een eerloos, schaamteloos schepsel zonder kuischheid, opgehouden heeft de hoop, de troost, het doel des levens van den man te zijn. Het is de vrouw die den man leidt; daarom zij de beschaving der vrouw steeds het voorwerp onzer grootste bezorgdheid. Het historisch drama komt ons voor als het best geschikt om het volk te onderrichten, te leeren. Er moet in aangetoond worden hoe onze voorouders bezield waren met onkrenkbare liefde tot den geboortegrond en de moedertaal; hoe zij hielden aan eigen zeden, aan eigen aard, aan eigen huis, aan eigen instellingen; hoe ze eenvoudig en sober wisten te leven; hoe zij naarstig en aanhoudend wisten ie zorgen en te werken; hoe zo groot, rijk en machtig zijn geworden; welke besturen hen vrij, gelukkig en geëerd hebben gemaakt, en welke andere besturen over hen als despoten, als tyrannen hebben geregeerd. {==547==} {>>pagina-aanduiding<<} In de geschiedenis van het verledene liggen de lessen voor de toekomst besloten; openen wij dan aan ons volk, door het tooneel, aanschouwelijk, het edele geschiedenisboek, opdat het wete wat het eens was, wat het tegenwoordig nog is, en wat het worden kan. Hier is het grootsch gevoel, dat men vaderlandsliefde noemt, welk de schrijver zal opwekken; hier is het dat hij in het hert des volks zal storten: vrijheidzin, mannenmoed en fierheid: - Vrijheidzin, opdat het langer niet voor gewetensdwang bukke; - mannenmoed, opdat het zich verzette tegen allo verslaving; - fierheid, opdat het zich min schuldig make aan laagheden. Vervult het vlaamsch tooneel tegenwoordig wel zijne verhevene zending? Werken onze tooneelschrijvers mede aan de ontvoogding van het volk? Die vraag mogen wij gelukkig met een volmondig ja beantwoorden. Onze nederlandsche schrijvers leveren stukken met goede strekking, vol heerlijke zedelessen, vol wijze en edele onderrichtingen, die het hart vormen en den geest verkloeken. Er zijn maatschappijen die onze nationale tooneelwerken om zoo te zeggen kleinachten en in het fransch repertorium hunne stukken gaan kiezen. Deze handelwijze is te betreuren en af te keuren; niet alleen omdat zij nadeel doet aan onze nationale kunst, maar omdat erin het fransch repertorium moeilijk eenen goeden keus voor vertaling te doen is. Indien dan nog maar die keus behendig en verstandig gedaan werd; maar neen! Wat zien wij doorgaans vertalen? De zoogezegde boule vardstukken, waarin naar hartelust moorden, tweegevechten, schakingen, enz, opeengestapeld worden; effektstukken, waarvan de hoofdpersonagiën rondwroeten in de modder der ondeugd en der schande. Waarom verkiezen zij die stukken hij diegene onzer schrijvers? Om het publiek ie voldoen. Het publiek - het niet verlicht publiek natuurlijk - wil stukken met schokkend toestanden; hoe wreeder hoe liever; hoe ongebondener, hoe grover, zal ik zeggen, hoe beter. Het onbeschaafd publiek wil dat; het is waar. Maar, is het wel door dit publiek zijnen zin te geven, dat men liet eenen fijneren smaak zal doen krijpen? Geenszins. - En de tooneelvereenigingen die zich schuldig maken aan het opvoeren van zulke stukken, vergeten haren plicht en stichten {==548==} {>>pagina-aanduiding<<} een oneindig kwaad, daar ze medehelpen om het volk te beletten meer liefde te krijgen voor het oprechte schoone, dat altijd eenvoudig en waar is. Ons nederlandsch tooneel is nog niet op de hoogte waartoe het geroepen is; onder menig opzicht zelfs staan onze schrijvers beneden de fransche; in hunne gewrochten ontbreekt nog doorgaans die levendigheid van gesprek waar de franschen in uitmunten; van grondige opmerking getuigen hunne werken ook niet altijd, maar in edelheid van strekking overtreffen de nederlandsche tooneelstukken verre de fransche. Bij geenen onzer schrijvers, inderdaad, zal men ooit verschooning vinden voor de ondeugd; geen onzer schrijvers verheerlijkt de zonde, huldigt lage driften; geen onzer tooneeldichters zal, gelijk de fransche, de plichtvergetende echtgenoote verdedigen en het gevallen meisje tot een voorwerp van aanbidding en vereering trachten te verheffen! Tegen die dwaze zucht lot vertaling uit het fransch repertorium moeten wij altijd en telkens ingaan. Wij mogen niet toegeven aan den slechten smaak van een onverlicht publiek, en als wij het niet doen dan zal het publiek er ons het eerst dankbaar om zijn. Zeker is de poëtische schoonheid op het tooneel voor de grootste massa onvoldoende, en zijn er sterker ontroeringen en wezenlijker schilderingen noodig. De schrijvers en tooneelbestuurders moeten zonder tegenspraak den maatschappelijken toestand aannemen waar zij in geplaatst zijn en eenigszins den wensen vervullen der menigte, die geroepen is om hen te beoordeelen, maar altijd moeten zij vreezen te verre te gaan en nooit aan gemeene en onbezonnene eischen de eeuwige wetten van den goeden smaak en der rede opofferen. De schouwburgbestuurders mogen nooit toegeven aan den wansmaak van het publiek en geene goed geschreven en goed geleide stukken door dwaze toevoeging van even dwaze farcen bederven om het publiek te lokken, of in andere woorden gezegd om geld te slaan. Zij mogen niet doen gelijk zekere bestuurder, die, om zijne zaal vol te krijgen, te midden van het tooneel eenen os liet verloten. Liever gespeeld voor eene zaal len halve gevuld met een verstandig publiek, dan voor eene zaal opgeprop tmet.... ossenloters. Ik dring er sterk op aan, dat wij in niets, allerminst in zake van {==549==} {>>pagina-aanduiding<<} tooneel, de Franschen zouden navolgen. Wij hebben het reeds gezien, liet hedendaagsch fransch tooneel is in den grond slecht. Doen wij nooit afstand van ons zelven; geene naäperij, vooral niet van wat verkeerd is. Blijven wij op de goede baan, en zoo wij niet gelooven moeten, gelijk de Chineezen het doen, die - tusschen parenthesis gezegd, volgens verzekering van geloofwaardige schrijvers, een hoogst zedelijk tooneel hebben, zoo wij niet vreezen moeten, dat de schrijvers, welke onzedelijke tooneelstukken hebben geleverd in de andere wereld zullen gestraft worden en hunne boetedoening er zoolang zal duren tot dat men op de aarde ophoude hunne stukken te spelen, zoo wij naar dit bijgeloof ons gedrag niet hoeven te regelen, planten wij ons toch goed in den geest, dat de zedeloosheid op het tooneel eene misdaad is, waaraan een deugdzaam en eerlijk gemoed zich niet schuldig maken mag. Ziedaar de voornaamste plicht der schrijvers, het is te zeggen, van hen die weten en in staat zijn om te denken. Welk is nu de plicht van het vlaamsch publiek? De plicht van het vlaamsch publiek is het vlaamsch tooneel zooveel mogelijk te ondersteunen door bijwoning der vlaamsche vertooningen, en door zich aan te sluiten bij maatschappijen die de bevordering van ons tooneel ten doel hebben. (1) Want, - en dat het niet [vergeten worde - het volk heeft alle besenavings- en verlichtingsmiddels gretig aan te grijpen en mag er geen enkel verwaarloozen, wil het niet altijd blijven verkeeren in eenen staat van ondergeschiktheid tegenover degenen die weten. Wie onwetende zegt, zegt ondergeschikte, zegt knecht. Welnu, de tijd van het zedelijk knechtschap moet zoo spoedig mogelijk eindigen. Alle menschen moeten gelijk worden voor de samenleving, maar daarom moeten alle menschen verlicht en beschaafd worden; {==550==} {>>pagina-aanduiding<<} daarom moeten wij allen weten, dat er een vaderland, eene maatschappij, een godsdienst, eene zedeleer, eene vrijheid en een geweten bestaan; dat wij plichten te vervullen hebben maar ook rechten mogen doen gelden. Daarom mag onze geest nooit rusten, maar hij moet altijd en onverpoosd vooruitstreven, altijd zoeken naar de onvergankelijke waarheid; daarom moeten wij onze ziel altijd verheffen tot het eeuwige schoone en goede. - Dan, - als wij allen weten te onderscheiden wat goed en slecht, wat rechtvaardig en verkeerd, wat oprecht en valsch, wat waarheid en leugen is, dan, maar dan alléén, zullen wij mogen eischen, dat men ons aanschouwe als allen gelijk zijnde, en men zoowel den armste als den rijkste zijn woord late spreken bij de zaken van de algemeene huishouding, van het vaderland. Gent, December 1871. Joz. Van Hoorde. Ierland's Toestand. Vervolg. II. Wij hebben gezien wat de sociale toestand van Ierland was. Maar, zal men vragen, onder politiek opzicht is de Ierlander misschien gelukkiger? Hij is ten minste vrij in zijne armoede te streven naar de verbetering van zijn lot? Hij moet geene overdreven tolgelden aan den Staat betalen? Hij kan, even als de Engelschman tot de hoogere ambten geraken en zijne rechten gaan verdedigen in het Engelsen Parlement? - Immers, de wet die in 1800 het Iersche Parlement met het Engelsche vereenigde, stelde het kind van Erin gelijk met den zoon van Albion, en kende aan beiden dezelfde rechten en plichten toe? Dus vrijheid en gelijkheid in alles en voor allen? Helaas! niets van dat alles? Engeland heeft wel is waar zulks beloofd; het heeft bij hoog en bij {==551==} {>>pagina-aanduiding<<} laag gezworen dat dit alles zoo zijn moesten zijn zou. Maar wierde het spreekwoord bewaarheid dat zegt: ‘Belofte maakt schuld, wie 't vergeet krijgt 'nen bult’ dan moest Engeland er al lang eenen hebben van aan de boorden der Theems tot aan de Noordkaap! Trouwens, al wie de Engelsche Wetgeving een weinig nagaat, weet dat daar het feit bijna altoos in tegenstrijdigheid komt met het recht. Wie de geschiedenis van Ierland doorbladerd heeft, weet ook, dat sedert drij honderd jaren het Iersche volk gedwongen is het onderhoud te betalen van een hem vreemden eeredienst, dien men hem als ‘Officiëele Staatskerk’ opdringt (1), dat al de Iersche eigendommen, vroeger door de soldaten van Cromwell, Elisabeth, Jaak I en andere bloed-echels aan hunne wettige bezitters ontroofd, nog niet zijn teruggegeven, ja zelfs, dat al het mogelijke wordt in 't werk gesteld om hun het herwinnen van dien eigendom te ontzeggen, al wilden ze dan ook door werken en zwoegen hem trachten terug te bekomen. Slaan wij nu het oog op de statistieken van Engeland, daar vinden wij dat ditzelfde volk voor het oogenblik meer dan tweemaal zooveel belastingen moet betalen als vroeger, voor dat die hatelijke vereenigingswet was gestemd. Van rechtswege zou de Ierlander moeten kiezer zijn aan gelijke voorwaarden als de Engelschman. Nogtans is de kiescijns voor de Engelschen maar 40 schellings of 48 frank, en voor de Ierlanders 8 ponden sterling of zoo wat 200 frank! - John Bull vond het beter voor deze laatsten met ponden te rekenen, omdat hij wist dat zij er niet veel hadden, en aldus ontstool hij het stemrecht aan die millioenen boeren die anders als één man voor hun geloof, hunne vrijheid, hunne onafhankelijkheid zouden gestemd hebben met verdedigers hunner gekrenkte belangen naar het Engelsch Parlement te zenden. Voor wat des Ierlanders recht betreft openbare ambten te bekleeden, dit ook komt ons voor slechts eene laffe spotternij te zijn. Inderdaad, aan eenen mensch die armoede en gebrek lijdt, komen zeggen: ‘Laat u voordragen als lid der Lord- of Gemeente-Kamer, {==552==} {>>pagina-aanduiding<<} vraagt aan uwe Koningin dat zij u als Pair of Lord-meijer van uw graafschap benoeme’ is dit niet een bloedigen kaakslag toebrengen aan het ongeluk? - Ziedaar. in korte woorden, den toestand van dit land, waarvan ten onrechte heden nog zooveel kwaad wordt gezegd. III. Welke mogen nu de oorzaken zijn welke dien droevigen staat van zaken deden ontstaan? Laat ons het den Engelschman vragen; die heeft dadelijk een antwoord gereed: ‘De Ieren, zegt hij, zijn luie vadsigaards, ezels, domkoppen die liever het weinige geld dat zij verdienen kunnen, Legen wiskey en andere sterke dranken verruilen, dan er zich brood, kleedingstukken of andere levensbehoeften voor aan te schaffen. Wilden zij werken in plaats van van de eene kroeg naar de andere te loopen, zij kwamen vooruit, wierden pachters, nijveraars, ja misschien wel millionnairs (sic). Want geen land is beter bedeeld door de natuur dan het hunne. De grond betaalt hun hunnen arbeid tiendubbel weêr.’ Daar men nu niet geneigd is dit te gelooven omdat het door eenen Engelschman - natuurlijken vijand van den Ierlander - gezegd wordt, gaat men ter plaatse de feiten bestatigen en men bevindt dat ze bevestigd worden. Van dan af is men geneigd den Engelschman gelijk te geven. Zoo doen alle kortzichtige menschen; ja zelfs, zoo hebben vele verdienstelijke staathuishoudkundigen gedaan. Zij namen den uiterlijken schijn voor de waarheid en aanzagen als eene oorzaak wat maar eene gevolgtrekking is. Immers, zooals de geschiedenis ons bewijst, er is een tijd geweest dat de Ieren een schoon, manhaftig volk uitmaakten, een tijd dat rijkdom en overvloed in hunne huisgezinnen heerschten, nijverheid en letterkunde op hunnen bodem bloeiden. Toen kenden zij geene luiaardij, integendeel, zij stonden overal met lof te boek voor hunne dapperheid en noeste vlijt. Al de markten van Europa prezen de produkten hunner nijveraars en hunne barden zongen hunne grootheid, hunnen roem. Toen noemde men dit land met de zoetklinkende namen: ‘First flower of the earth, First gem of the sea’ (1) {==553==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wanneer nu eene bende roofvogels zich op dezes groene weiden en beemden kwamen nederzetten, om er dit volk zijn zuiverste en jeugdigste bloed te ontnemen, dan werden de Ieren natuurlijk in hun streven verlamd, dan ja werden zij lui en vadsig. Ik bestatig dus dat de eerste en eenige oorzaak der ongelukken van het Iersche volk de slechte Engelsche aristocralie is, die Ierland sedert drij honderd jaren onderdrukt. De Engelsche aristocraat is een zelfzuchtig man: ‘Elk voor zich zelven en God voor ons allen,’ is zijn meest geliefd, zijn dagelijksch spreekwoord. Hij heeft in Ierland zijn beheer gewonnen door het geweld, met het recht van den sterkste te doen gelden, en elke aristocratie welke dusdanig eenen oorsprong heeft, kan niets goeds stichten, omdat zij gedwongen is naast zich een volk van parias daar te stellen om te kunnen blijven bestaan. Door het geweld geboren, moet en kan zij niet anders dan door het geweld voortleven. Dit kwaad wordt nog verergerd wanneer de overwinnaars in godsdienstige meeningen met de overwonnenen verschillen. Alle godsdiensten zijn uitsluitend, en zeer geneigd om elkander om te meest te onderdrukken. Dit bewijst treffend de drij-honderdjarige vervolging der katholieke Ierlanders door de Engelsche protestanten. Eene andere reden waarom die aristokratie niet deugt, is dat zij bijna altoos afwezig zijnde, het kwaad niet beseffen kan dat zij sticht, en daardoor zelve haar eigen bestaan in gevaar brengt. Inderdaad wat doet zij? Zij slorpt alle jaren de 250,000,000 inkomsten op, welke, volgens de meening van alle staathuishouidkundigen, bijna het maximum is dat het land opbrengen kan. In plaats van met dit geld den inlandschen handel en landbouw aan te moedigen, trekt zij er mede naar Engeland, of onderneemt pleziertochtjes naar den vreemde, zonder te denken dat de hongerdood voor de deur harer schuldenaren staal! Wat doet dan de Iersche landbouwer? Hij die gansch een jaar van den morgend tot den avond geslaafd en gezwoegd heeft om de zijnen het noodige te verschaffen en zijn lot een weinig te verzachten zonder daarin te kunnen gelukken, wordt moedeloos en zijne wilskracht verdwijnt; zachtjens aan verkwijnt hij en wordt onbekwaam om te werken. Zijne meesters zijn niet daar, wien hij zijn bitter lot klagen, en erbarming afsmeeken kan, en nogtans de honger nijpt hem gewe- {==554==} {>>pagina-aanduiding<<} dig... Nog eens, wat zal hij doen? - Hij loopt naar buiten en .. heft het oproerig vaandel op. Maar zie, nogmaals moet hij onderdoen voor het geweld... Hij wordt gevat, als een misdadiger, een muiter, een moordenaar ter dood gebracht, - hij die aan zijne beulen niets meer gevraagd had dan een bete broods om niet van honger te sterven! IV. Wat dient er nu gedaan te worden, tot heeling om zulk een buitengewoon lijden? Hier zijn de groote staatsmannen die over het punt gehandeld hebben het niet meer eens. De eene wil het pauperismus door middel der officiëele liefdadigheid te keer gaan, een andere stelt voor de uitwijking naar vreemde oorden op grooten voet ingericht. Een derde wil pogen de nijverheid te doen herleven. Een vierde eindelijk wil het daarstellen van middelbare klassen, welke men tot nog toe in Ierland niet aantreft. Wij zullen trachten te bewijzen dat elkeen dezer middelen, afzonderlijk genomen, niet doelmatig is en en dat allen te gelijk zelfs ontoereikend zijn. De openbare liefdadigheid vooreerst, die in Engeland zooveel goeds sticht, zou in Ierland weinig of niets verrichten. Het getal der ongelukkigen is er te groot. Aangenomen zelfs dat het veel kleiner ware, dat in plaats van tot 6 millioenen het maar tot 2 millioenen beliep. Welnu, om die twee millioenen menschen gedurende een jaar alle dagen slechts aardappelen met water te kunnen geven, wat voor ieder hunner 25 centiemen zou vereischen, (zeker niet le veel!) zou men jaarlijks aan de aristocratie van het land 182,500,000 franken van hunne inkomsten - die maar tot 250,000,000 beloopen - moeten doen afstaan, iets waartoe zij geenszins, geloof ik, genegen zal zijn. Evenzoo is het met het stelsel gelegen diergenen, welke de uitwijking als reddingsmiddel vooruitzetten. Immers, het is door alle economisten bestatigd geworden dat Ierland met zijne eigene voortbrengsels niet alleen de huidige inwoners kan voeden, maar zelfs nog voedsel genoeg zou kunnen verschaffen aan een getal dat drijmaal grooter nog zijn zou. Daarentegen is het berekend geworden dat de stichting eener Iersche colonie van 2 millioenen personen een milliard {==555==} {>>pagina-aanduiding<<} onkosten zou vorderen. Engeland zou zeker liever Ierland - zijn lievelingskind - in de zee delven, dan er zulke uitgave voor te wagen! Nog meer, om die 2 millioenon menschen te doen verhuizen zouden er 2,000 schepen noodig zijn. Want de ondervinding heeft geleerd dat een schip van lange omvaart nooit meer dan 100 passagiers aan boord kan, of mag hebben. Welnu, de Engelsche vloot welke op verre na zoo sterk niet is, heeft andere bezigheden dan die te verrichten! Voor wat de nijverheid betreft dat is bijna zoo onmogelijk als de twee vorige middelen. Want Ierland is eerst en vooral geen nijverheids- maar wel een landbouwkundig gewest. Ook beslaan er, zooals wij gezien hebben, geene kapitalen welke toereikend zouden zijn om dit middel met goeden uitslag te beproeven. ‘Monsieur Crédit est mort’ zegt de franschman, en de arbeid is noodzakelijk met het kapitaal gehuwd. Is er nu ruzie in 't huishouden, helpt de eene den andere niet, dan loopen de zaken in de war, en het kot ligt welhaast in duigen. Blijft dan het ‘doen ontstaan van middelbare volksklassen.’ Hier zijn wij het eens met degenen die zulks wenschelijk achten. Innig zijn wij overtuigd, dat, wanneer er als het ware oen derde klasse onder 't Iersche volk kon opkomen, welke het afscheidingsteeken zou doen verdwijnen of min opmerkzaam maken dat er nu bestaat tusschen de twee verschillende stammen die Ierland verdeelen, dat alsdan het ware middel zou gevonden zijn om Ierland's lot merkelijk te verbeteren. En inderdaad, hoe komt het dat nergens elders dan in Ierland die uiterste armoede van bijna de totale bevolking bestaat? - Juist daarom dat bij schier alle andere volkeren, men ten minste drie verschillige maatschappelijke standen aantreft. Overal vindt men rijken, burgers en armen. - Van dit oogenblik af wordt de liefdadigheld zooniet een redmiddel dan toch een hulpmiddel voor den arme; aldus kan de nijverheid bloeien, want de burgerij is er de levende bronader van, aldus ook kan de landbouw vooruitgaan, want dan zal de pachter een behoorlijk vermogen bezitten om zijnen akker met goed gevolg te ontginnen. Maar hoe zulks bewerkstelligd? Want het is niet genoeg den Schepper na te apen, en te zeggen: ‘Burgerij, sta op, kom eene plaats bekleeden tusschen die hatelijke aristocratie en die millioenen uitgehongerde Ierlanders’ opdat die middelstand zoo op eens als bij too- {==556==} {>>pagina-aanduiding<<} voorslag zou ontstaan. Neen, er dient ook nog gezien te worden op welke manier zoo iets zou kunnen tot stand gebracht worden. Welnu, ons dunkens, bestaat daartoe een zeer eenvoudig middel, dat overigens slechts billijk en rechtvaardig is. En toch zou misschien het aanhalen van dit middel ons bij sommige lezers den leelijken naam van ‘socialist’ kunnen op den hals halen. Maar we zijn gelukkiglijk nog al van geen klein gerucht vervaard, en komen derhalve maar ronduit met ons gedacht voor den dag: Dit middel is: De gedwongene teruggave der ontroofde goederen. Hier staat de arme bevolking van Ierland tegenover een machtigen nabuur, die hun hunne eigendommen heeft ontstolen en waarvan de wettige eigenaren nu de rechtvaardige teruggave mogen eisschen. Bijna geen dier ongelukkigen of hij kan u nog de eigendomtitels aantoonen van dezen of genen grond, dit of dat gebovw, welk vroeger aan zijne vaderen toehoorde en zich nu in de handen bevindt van den eenen of anderen naneef van Cromwell. Hier kan men de Verjaring (proscription) niet als wettiging inroepen; want een bezitter van kwader trouw wiens bezitneming vicieus is, kan noch mag bij recht van Verjaring er van in eigendom komen. Het ‘Mala fides acquirere, volentibus semper nocet’ is een grondregel die steeds in Recht gevolgd is geweest van de oude Romeinen af tot op onze dagen. Die wedergave der goederen is echter ook nog niet gansch voldoende. Men moet daarenboven nog het lersche volk zijne staatkundige vrijheid en onafhankelijkheid terug schenken. Trouwens, zoolang de Engelschman over Ierland zal blijven baas spelen, zal er, dunkt ons, weinig of niets aan den staat van zaken te veranderen zijn. Engeland zal altoos de belangen der Ieren aan de zijne opofferen. Een woord, ten slotte, over de belangrijke Iersche partij welke ten huidigen dage Engeland's bodem trillen doet en dagelijks met de vermaledijdingen van Europa overladen wordt. Zonder eigentlijk de middelen goed te keuren, die de ‘Fenians’ aanwenden om hun doel te bereiken, aarzelen wij echter niet te verklaren dat wij dit doel volkomen toejuichen: ‘Vrijheid en brood voor millioenen rampzaligen’, dit is hunne leus. Wel eisenen zij de gedwongene verdeeling der goederen, maar is die eisch wel zoo onrecht- {==557==} {>>pagina-aanduiding<<} vaardig? Zij eischen verder hunne onafhankelijkheid, maar wie ter wereld meer dan zij kan het recht hebhen hierop aanspraak te maken? Wij herhalen het, hunne middelen zijn niet altoos prijsbaar, somtijds zelfs zijn ze laf en onwaardig. Maar wanneer men in aanmerking neemt dat het hier een volk geldt, welk gedurende drie honderd jaren, ten prooi aan de wreedste geweldenarijen, de bitterste folteringen heeft moeten verduren, dan begrijpen wij de woede waarmede dit lang gemarteld volk nu op eens wil weerwraak nemen. Vergeten wij hierbij ook niet dat dit volk reeds eeuwen vergeefs gepoogd heeft door wettelijke middelen van zijne verdrukkers recht te bekomen; zoodat het thans, moê gesmeekt en gebedeld, met de wapens in de vuist rechtherslelling vragen komt. Wat er van zij, wij voor ons zien met vertrouwen den uitslag te gemoet van dien strijd tusschen de Iersche demokratie en de Engelsche aristokratie: Een van beiden moet bezwijken, - en ter eere van het Menschdom, ter eere van gansch de Christene, wereld hopen wij dat het deze laatste moge zijn. - Dan, en dan alleen is Ierland voor de Toekomst gered! Mr. Alfried De Pootek. Antwerpen. Nationaal Tooneel. ‘Stad en Dorp’ van Mevr. Carlotta Birchpfeiffer. - Hulde aan Mej. Beersmans. - Beneficievertooningen. - ‘Huiselijk Wel en Wee’ van J. Van den Brande. - Het Nederlandsch tooneel te Gent. De vertooning van 24 Januari jl. zal ongetwijfeld bij de bezoekers van ons Nationaal Tooneel als een echt kunstfeest blijven aangeteekend. Wat ons betreft, wij bekennen dat wij in langen tijd op den Vlaamschen schouwburg geen zoo genotrijken avond hadden doorge- {==558==} {>>pagina-aanduiding<<} bracht, en wij ons niet herinneren er ooit een zoo ontzaglijke volksmenigte te hebben aangetroffen. De zaal was gestampt vol. Van boven tot beneden, van den eersten tot den laatsten rang, was geen enkel plaatsje onbezet gebleven. En hoe zou het anders? - Vierde men niet de lievelinge van het antwerpsch kunstminnend publiek, de in gansch Nederland geliefde Mejuffer Beersmans? Dat de talrijke vereerders van Mej. Beersmans' talent haar op heure beneficievoorstelling eene hulde hebben bewezen die harer waardig was, hoeven we nauwelijks te zeggen. Bij haar optreden werd de benificiante met uitbundige en langdurige toejuichingen begroet, terwijl overvloedige bloemtuilen en lauwerkransen voor de voeten der gevierde kunstenares nedervielen. Het stuk dat Mej. Beersmans voor die vertooning had gekozen, getuigt van harentwege van voortreffelijke kunstsmaak: - ‘Dorp en stad’ van Mevr. Carlotta Birchpfeiffer behoort stellig tot de verdienstelijkste voortbrengselen van de zoo verdienstelijke duitsche tooneellitteratuur. - Hier hebben we niet te doen met een effektdrama als ‘De Orgeldraaier’, maar met eene stille gemoedelijke comadie. Als wij zeggen comedie, bedoelen we geenszins dat genre van tooneelwerk, waaraan de parijsche comedie-fabricanten tegenwoordig hunne pen leenen, Neen, 't is geene comedie in den aard van de ‘Princesse Georges bijv., waar lage bedorven zielen zich schaamteloos in een walgelijken kring van ontucht en liederlijkheid bewegen; maar wel een echt deugdelijk tooneelspel, kortom eene comedie waarin geene ‘gallische wuftheid,’ maar ‘germaansche zedelijkheid’ heerscht. ‘Dorp en Stad’ is, ja, germaansch in den waren zin des woords. Trouwens, zelden zagen wij een stuk in handeling en typieke karakters zoo oorspronkelijk, zoo echt duisch als die comedie van Mevr. Birchpfeiffer. Om er maar een enkel karakterbeeld van aan te halen: - hoe realistisch, en tevens hoe dichterlijk schoon is niet het hoofdfiguur afgeschetst, het lieve dorpsmeisje Lorle, dat eenvoudig-naïeve kind der natuur, welke later als ‘Leonora’ de echtgenote eens beroemden kunstenaars zich in de stad, in de groote wereld, verplaatst ziet! Hoe schoon, hoe treffend schoon ook dat dualism van Natuur en Kunst, veldelijk genoegen en stedelijke praal en pracht! Wat al {==559==} {>>pagina-aanduiding<<} boeiende tafereeltjes, zoo frisch en natuurlijk, zoo vol poëzie en leven, dat men zich bijwijlen tegenover de werkelijkheid droomen zou. In de schoone, veelzijdige rol van Lorle heeft Mejuffer Beersmans als het ware zich zelven overtroffen. Voordracht, mimiek, houding en beweging, alles was voortreffelijk in den hoogsten graad. Zoo natuurlijk, met zooveel waarheid en innig gevoel, heeft zij dat sijmpathiek karakter weêrgegeven, dat de verrukte toeschouwers haar meermalen door de geestdriftigste toejuichingen hunne erkentelijkheid betuigden voor het kunstgenot dat haar meesterlijk spel wist te schenken. Over het algemeen was Mej. Beersmans dien avond ook door de andere tooneelisten uitmuntend ter zijde gestaan. De heer Beems vervulde vrij goed de rol van den Lindewaard. - Als Reinhard was M. Hendrickx een echte kunstenaarstype. Dergelijke rollen passen hem bijzonder goed. - Dit laatste was het geval niet met M. Lenaerts (de graaf) die in het komiek vak veel heler op zijne plaats is. - M. Van den Einde, die in uitspraak en gebaarden, tot het vervullen van Vorstelijke rollen wel wat gebrek aan distinctie heeft, was ditmaal beter dan naar gewoonte. - Wat M. Willems betreft, deze is echter in de rol van Stephaan verre beneden zijn gewoon spel gebleven. Van dien romantieken, met idealen dweependen droomer, heeft hij niets dan een onbeduidend, alledaagsch figuur weten te maken. - MM. Laurent en Dupont vervulden hunne kleine rol op zeer voldoende wijze. - De jufvrouwen Aleidis (Ida) en Evelina Kapper (Amalia) waren insgelijks goed voor hunne wederzijdsche taak berekend; oneindig beter althans dan Mevr. Stein, die in de rol der oude Barbel het middelmatige niet te boven kwam. Zulks belet niet dat, voor eene eerste opvoering, welke gewoonlijk nog al iets te wenschen laat, de samenhang alleszins bevredigend was, en het stuk vrij goed ten einde liep. Nauwelijks was de gordijn op het laatste bedrijf van ‘Dorp en Stad’ gevallen, of de artisten werden op het tooneel terug geroepen, en aan Mej. Beersmans, de heldin van het feest, werd thans, van wege hare medekunstenaars en het publiek, eene zoo schitterende als welverdiende ovatie gebracht: Verscheidene prachtige geschenken werden der Benificiante aangeboden; onder anderen een kostelijk bronzen kunstwerk, verbeeldende ‘de Maagd van Antwerpen die de Tooneel- {==560==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst kroont,’ een echt meesterstuk, dat onzen begaafden beeldhouwer M. Van Arendonck tot eer verstrekt. Onnoodig te zeggen dat het publiek aan die plechtige eerbewijzing levendig deelnam en de zaal onder bravo's en handgeklap dreunde. Bloemen en kronen werden van alle kanten in zulke menigte toegeworpen dat het tooneel er letterlijk door overdekt was. - Bijzondere melding verdient hier bij eene rijk vergulde kunstkroon, die aan Mej. Beersmans werd overhandigd van wege M. Schouppe, den toondichter van ‘Anna Breughel’, in welk stuk Mej. Beersmans, zooals men weet, de titelrol heeft vervuld. In eene diepgevoelde en zeer gepaste toespraak drukte de heer Hendrickx de gevoelens van hoogachting en kunstbroederlijkheid uit, die al de artisten van het Nationaal Tooneel voor haar koesteren, en droeg ten slotte de volgende gelegenheidsverzen voor, van eene jonge dichteres, als eene welverdiende Hulde aan Mej. Beersmans: ‘In 't ruime veld, waar Kunst U heden kroont, Als 't puiksieraad aan 't Vlaamsch Tooneel gegeven, Vereerde vrouw! wanneer ge U slechts vertoont Doet gij der ziele fijnste snaren beven. Waar Kunstgevoel met liefde zich vereent Lokt gij een traan, een zucht uit menig harte: Hij die u ziet in 't Treurspel, als gij weent Deelt als het ware onwillig in uw smarte. Uw schoon talent, gevierde Kunstvorstin, Doet rond uw troon het Vlaamsche Volk zich scharen, Het Vlaamsche volk zoo rijk aan kunstenmin, En dat uw naam onsterflijk zal bewaren. Ontvang de kroon, - den bloem- en lauwerkrans, Die U door Kunst en Vriendschap is gevlochten, En blijf nog lang zoo schitterend als thans De schoonste Star die wij bezitten mochten’. Mevr. Fanny D.P... {==561==} {>>pagina-aanduiding<<} Op nieuw barsten luidruchtiger dan ooit de toejuichingen los, als bewijs hoe innig het publiek de gevoelens bijstemt in dit gedicht uitgedrukt, en hoe vurig het wenscht nog lang eene artiste te mogen vereeren, die inderdaad als ‘de schoonste star’ aan den hemel onzer nationale tooneelkunst schittert. Vergeten wij niet eene vereerende melding te maken van Mej. Coates, eene jonge veelbelovende zangeres, die bereidwillig deze vertooning door hare medewerking had helpen opluisteren, Onder de uitmuntende piano-begeleiding van M. Fernau, droeg zij ‘Maria van Bourgondië’ voor, het groot dramatiek zangstuk van Van der Plassche, waarmede zij ook op het instellingsfeest van het ‘Willemsfonds’ zooveel bijval had genoten. De vertooning eindigde met een lustig blijspel van Van Peene, dat door de heeren Lenaerts, Beems, Van den Einde, Willems, enz. en de dames Aleidis en Kapper met veel entrain werd gespeeld en hartelijk lachen deed, iets dat dit jaar met de meeste opgevoerde blijspelen (?) het geval niet is geweest. *** Eene andere beneficievoorstelling welke wij niet onbesproken dienen voorbij te gaan, is die van Mej. Aleidis en M. Willems, twee jonge doch niet onbegaafde tooneelisten, die inderdaad maar ‘te willen’ hebben om goede artisten te worden. Van het opgevoerde drama ‘Het gebed der schipbreukelingen’ - waarin de beide beneficianten overigens eene onbeduidende rol hadden - zullen we niet veel zeggen. Het stuk werd niet te best vertolkt; een of twee voorname rollen uitgenomen, had het gebrekkige boven het goede verre de bovenhand. Beter gespeeld werd ‘Anna Breughel’ (derde opvoering) in welk stuk de heer Willems (David Teniers) zich, ook als zanger, allerbest voordoet. Nogtans vonden wij hem ditmaal niet zeer goed bij stem. Mej. Aleidis had voor dien avond de titelrol van Mejuffer Beersmans overgenomen. - Eene kunstenares vervangen als deze laatste, is voorzeker eene alles behalve gemakkelijke taak. Zeggen wij nogtans {==562==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Mej. Aleidis, vooral in 't zanggedeelte van de rol, deze tot elks genoegen heeft vervuld. Onder toonkundig opzicht mag ‘Anna Breughel’ wel niet als een meesterstuk, maar toch als eene ernstige poging in het zangspel worden beschouwd. - De heer Schouppe trachte zooveel mogelijk aan zijne muziek een eigenaardig, vlaamsch karakter te geven, en niet te veel den franschen opera-trant na te volgen. ** * Uitsluitelijk uit oorspronkelijke stukken samengesteld was de verlooning die onlangs tot sluiting des tooneeljaars plaats greep. Behalve het gekend blijspel ‘Eene studentenliefde,’ speelde men voor de eerste maal J. Van den Brande's tooneelspel ‘Huiselijk wel en wee’, waarmede wij met genoegen hebben kennis gemaakt. - 't Is eene comedie van aanmerkelijke verdiensten, maar die naast veel schoons ook eenige zwakke deelen bevat. Het onderwerp mag van aard belangwekkend heeten, de inwikkeling en de scenieke bewerking zijn daarbij zeer gelukkig; zoodat het stuk goed de aandacht opwekt en boeit. Overigens komen er treffende dramatische toestanden in voor, waarvan sommige echter niet gansch binnen de palen der waarschijnlijkheid blijven. Hier en daar schijnt ons de schrijver wat te veel jacht te maken op tirades. Zulks kan wel den declamator gelegenheid verschaffen zich te doen gelden, maar is weinig geschikt om de handeling van 't stuk in natuurlijkheid te doen winnen. Taal en stijl zijn over 't algemeen goed verzorgd, hier en daar echter wat gezwollen, wat bombastig. Volzinnen als: ‘Het hart dat iemand in den loeienden boezem vervriest’ zijn overdreven figuren, die het bedoeld uitwerksel missen. Het stuk heeft goed bevallen, ofschoon de opvoering maar middelmatig was. Verscheidene rollen waren niet genoeg van buiten geleerd Op ieder oogenblik hoorde men den souffleur, iets dat gewis niet goed geschikt is om de illusie te versterken en de handeling aldus meer belangwekkend te maken. Na het einde der voorstelling is de Bestuurder, M. Eloy Lemaire, het voorwerp eener vleiende eerbetooging geweest. Ter gelegenheid der {==563==} {>>pagina-aanduiding<<} tiende verjaring van zijn Bestuur, werd hem - namens de artisten en eenige bezoekers van ons Nationaal Tooneel - benevens een groot getal bloemtuilen en kronen, een kostbaar geschenk aangeboden, namelijk een prachtig gouden uurwerk met ketting. Op het juweel staan de wapens van Antwerpen afgebeeld, omringd van de zinnebeelden der Schoone Kunsten. Dit geschenk werd den Jubilaris door Mej. Beersmans overhandigd, die hierbij hulde bracht aan de tooneel kundige bekwaamheden van M. Lemaire,‘aan wien, zegde zij, zij zij gansch hare dramatieke opleiding te danken heeft.’ Deze woorden werden met een algemeen applaus begroet. Dat M. Lemaire, om van Mej. Beersmans te hebben gemaakt wat zij thans is, den roem van ons Nederlandsch tooneel, dat M. Lemaire hiervoor aanspraak heeft op de erkentelijkheid der Vlamingen, is onbetwistbaar. Dat hij verder, door de kundige leiding waarmede hij de artisten in de kunst vooruithelpt, ook als tooneelbestuurder, dienst bewezen heeft, zal insgelijks niemand ontkennen. Doch iets dat, gedurende zijn tienjarig Bestuur, meermaals tegen hem als grief is ingebracht - en niet ten onrechte, meenen wij - dat is de keus zijner stukken. Dezen toch waren voor het grootste deel vertalingen, en dan nog meesttijds niet van de beste. - Indien ‘de Kunstbode’ zeker slach van fransche boulevardstukken ten stelligste afkeurt, als strijdig met de strekking van een echt Nederlandsch Tooneel, zoo hebben wij nogtans met de goede vertalingen volkomen vrede - wel te verstaan als hiervoor de goede oorspronkelijke werken niet worden over 't hoofd gezien. Overigens dat wij de uitheemsche tooneelwerken geenszins afkeuren alleen omdat zij uitheemsch zijn, blijkt genoeg uit onze beoordeeling van stukken als: ‘Blinde Valerie’, ‘Arbeid adelt’, ‘De Stiefmoeder’, ‘Mathilda’, ‘Stad en Dorp’ en meer andere, aan het fransch en het hoogduitsch repertorium ontleend. Onder de vreemde stukken, die verder nog gunstig dienen vermeld te worden, behooren: het tweemaal opgevoerd volksdrama ‘De Werklieden’ (Van Coppée) en het blijspel ‘De Hoeve van Primeroze’, beiden goed geschreven stukken, die ook van strekking onberispelijk zijn. Om nu op M. Lemaire terug te komen, mogen wij hier te zijner eer bijvoegen, dat aangaande den keus der stukken, het afgeloopen jaar ons beter dan de voorgaande heeft voldaan. Het getal oorspronkelijke {==564==} {>>pagina-aanduiding<<} vlaamsche voorstellingen was betrekkelijk grooter, en, wat de vreemde betreft, ofschoon de Londensche Bandieten, Kinderroofsters's, Kaartlegster's en andere Voddenraper's ondertusschen nog al eens voor den dag gehaald zijn, toch hadden wij meermaals het genoegen die versleten melodramas door fijne en keurige comedies vervangen te zien. Opmerkelijk is het dat bij die verbetering ook de kas zich zeker wel bevonden heeft; want in lang is ons Nationaal Tooneel niet zoo goed bezocht geweest als dit jaar. - Nu, dat het Bestuur goede zaken heeft gemaakt, zulks doet ons veel genoegen: dit laat ons hopen dat, zoowel in zijn eigen belang als in dat van 't publiek, M. Lemaire het toekomend jaar nog een stap verder op den weg der verbetering doen zal. *** Te Gent heeft het nieuw ingericht Nederlandsch Tooneel, onder directie van MM. Fauconnier en Van Doeselaar, zich op zeer voldoende wijze van zijne taak gekweten. Inderdaad, als men de spreuk in aanmerking neemt ‘alle beginsels zijn moeielijk’ dan mag men zeggen dat dit eerste tooneeljaar betrekkelijk goed is geweest. Behalve de twee eerste vertooningen, waarvan wij in ‘den Kunstbode’ reeds vroeger hebben gewag gemaakt, hebben wij er verder nog een aantal voorstellingen bijgewoond. Onder de oorspronkelijk nederlandsche stukken die wij er opvolgentlijk zagen opvoeren, heeft men: ‘Lena’ het gekende drama van Désiré Delcroix (met Mej. Beersmans als hoofdrol), dat uitmuntend gespeeld werd; - ‘Hansken de Schapendief’ tooneelspel van De Meyer- Roelandts, een van de goede stukken van dien vruchtbaren tooneelschrijver; - ‘Nyd en Hoogmoed’, door Block en Van Elen, een flink geschreven tendenzstuk, dat echter niet van eenige overdrijving van karakters vrij is; - ‘De Keizer bij de Boeren’ van Destanberg en ‘Brutus en Cesar’ van Geiregat, twee niet onaardige zangstukjes met muziek van K. Miry. Verders een drietal stukken van Emiel Van Goethem, een jongen veelbelovenden schrijver: ‘Een Arme Duivel’, een drama dat nog wat veel op franschen leest is geschoeid; - ‘De Doopgetuigen’, een lief {==565==} {>>pagina-aanduiding<<} en eigenaardig stukje, welk tusschen de goede vlaamsche blijspelen plaats neemt, - en eindelijk ‘Salamander’, een groot fantastisch kluchtspel, met Offenbachsche muziek, en dat opzettelijk voor Carnaval is vervaardigd. Daar echter het stuk een zeer gunstig onthaal heeft gevonden, en het Bestuur zich voorstelt het ook in Antwerpen te komen spelen en verders in verschillige steden van Holland, zoo willen wij er een oogenblik bij stil houden. 't Is eene soort van tooverspel in den aard van ‘De Wereld binnen 1000 jaar’ van Van Peene. - Onder zuiver litterarisch opzicht valt er op dergelijke werken gewoonlijk nog al iets af te wijzen: Inwikkeling samenhang, éénheid, een eigentlijk onderwerp zelfs zou men ook in ‘Salamander’ te vergeefs zoeken. Maar er komen echt luimige toestanden in, die van veel verbeeldingskracht getuigen; geestige kwinkslagen, coupletten, actualiteiten, enz., die 't publiek hartelijk doen lachen, terwijl nu en dan ook eens, door goed gepaste bemerkingen, sommige maatschappelijke misbruiken worden gehekeld. Enkele platte uitdrukkingen nogtans en eenige details van spel, die, zonder eigentlijk onzedelijk te zijn, er toch wat ‘geriskeerd’ uitzien, zouden in 't vervolg beter weggelaten worden. Het dagblad ‘De Stad Gent’, in de beoordeeling van ‘Salamander’, raadt M. Van Goethem aan op dien weg voort te gaan en bij voorkeur stukken in dit vak te schrijven. - Ofschoon wij niet tot diegenen behooren die aan zulkdanig slach van werken alle waarde ontkennen, toch zijn wij van gevoelen dat de schrijver wèl zou doen dien raad niet te volgen en zich liever toe te leggen op ernstiger tooneelvakken, waarin M. Van Goethem reeds uitmuntende proeven heeft geleverd. Onder de tooneelisten die te Gent het meest bijval genoten, heeft men de heeren Dhaenens, Van Doeselaar, Van den Kieboom, Rans, Wannyn, en de dames Rans, Larondelle, Bia, - en vooral onze talentvolle Mej. Beersmans, die, ofschoon eigentlijk niet van het gentsch gezelschap deel makend, er althans ettelijke malen als gastrol optrad. *** Wij zien met veel genoegen dat in verschillige groote steden onzes {==566==} {>>pagina-aanduiding<<} lands weer ernstig wordt geijverd tot opbeuring van ons Nederlandsch Tooneel, het eenige dat door ons, Vlamingen, als wezentlijk ‘Nationaal’ kan worden aanzien. In Brugge, onderanderen, waar men vooralsnu nog enkel van tijd tot tijd eene door liefhebbers gegeven vertooning heeft, dringt het Vlaamschgezind kunstblad ‘La Plume’ er ten sterkste op aan dat het Brugsch Stadsbestuur met den troep van Gent of van Antwerpen in onderhandeling treden zou, opdat een dezer, den volgenden winter, op den stadsschouwburg wekelijksche voorstellingen zoude geven. In den gemeenteraad te Brussel heeft de heer Bochart - die tegen de verhooging der toelage van den reeds zoo mild gesubsidiëerden franschen schouwburg heeft gestemd - onlangs een voorstel ontwikkeld strekkende om aan den Vlaamschen schouwburg een hulpgeld van 40,000 fr. toe te staan. Dit voorstel, door de heeren Cattoir, Gisler en Splingard ondersteund, werd naar de commissie van Schoone Kunsten verzonden. - Van haren kant heeft ‘de Veldbloem’ zich bij vertoogschrift tot den koning gewend om zijner Majesteit voor oogen te brengen hoe stiefmoederlijk ons Nationaal Tooneel in Belgie's hoofdstad wordt behandeld. - Hopen wij dat de Vorst - die 104,000 fr. subsidie voor het fransch Théâtre de la Monnaie veil heeft - het zich ten plicht rekenen zal ook eens het tooneel van zijne vlaamsche onderdanen te gedenken. A.J.C. Boekbeoordeeling. Luimige Brokken, schetsen uit het vlaamsche volksleven, door Lodewijk De Vriese. Onder dezen titel is er in den loop van het verleden jaar te Gent, een fraai boekdeeltje verschenen, dat slechts één frank kost en bij de meeste boekhandelaars verkrijgbaar is. {==567==} {>>pagina-aanduiding<<} De opdracht ‘Aan mijne Ouders, wien ik alles te danken heb’ is van het beste dat wij in het bundeltje hebben ontmoet. Zulke uitingen getuigen van een goed hart. In het Woordje aan de Lezers zegt de steller: ‘De hedendaagsche werken zijn schier allen in ernstigen toon geschreven en het volk is daaraan gewoon: wij, we komen in eens met wat anders te voorschijn en geven een staalken van den luimigen of humoristischen trant....’ - Zoo niet van een luimigen, van welken aard waren dan toch sommige schriften van Hildebrand (N. Beets), Reinaart de Vos (L. Vleeschouwer) en J.J. Cremer, zonder nog van Fokke, Conscience en andere te gewagen? Het eerste stuk, gelijk ook de volgende, is gladweg geschreven. In deze schets maakt men kennis met al wat op eene boerenkermis te zien is of zou kunnen gezien worden. Het einde ervan bevalt ons niet. Wel moest op de liefde bestaande tusschen Jan-Tieste en Rozeken, teruggekomen worden; het ware moeilijk geweest op eene andere wijze aan het opstel een slot te bezorgen; edoch dit was, naar onze meening, geene reden om de maagd den geliefde in de armen te doen prangen, hem omhelzing voor omhelzing, kus voor kus te doen wedergeven... En waarom gebruikt de schrijver al die fransche woorden en zinsneden? - Om wille van het realismus, dat ik huldig, zal hij misschien antwoorden. Goed zoo; doch de logiek is eene eerste vereischte in elke redeneering, en deze zou, dunkt ons, dan ook vergen dat gij ek, dijngen in plaats van ik, dingen enz. zoudt schrijven. Het stukje no 2 zullen wij stilzwijgend voorbijgaan; de steller zelve bekent. ‘dat het (aan) niet veel gelijkt’; wij zijn volkomen van zijn gevoelen. No 3, getiteld Cies Leute is stellig het... goede uit den bundel. De historie van Cieses vrijagie en huwelijk is niet van belang ontbloot, en daarbij zij is goed verteld. Waarom nogtans, (het spijt ons zeer zooveel dochs, maars, en waaroms te moeten gebruiken) waarom de lettervrienden, en nog zekeren anderen persoon, bij de inleiding van dit gewrochtje zooveel liter-liefhebberij aan den dag doen leggen? Die andere persoon zondigt hiertegen nog op ettelijke andere plaatsen. Zou de lezer eindelijk niet te verschoonen zijn als bij hem de verdenking ontstond dat ook de verteller, zoowel als de boeren en boerinnen {==568==} {>>pagina-aanduiding<<} die hij ten tooneele voert, eene bijzondere, en ja overdrevene genegenheid tot het koele gerstenat gevoelt? En nog, waarom zoo dikwijls, en zonder noodzakelijkheid, zich zelven ten schouwspel aanbieden? Dit schaadt aan de poëzie, vooral wanneer de rol door den verhaler gespeeld, weinig of niet van de handelingen der gewone dorpsjongelui verschilt. Het vierde en laatste stukje is omtrent van dezelfde gehalte als het eerste: tamelijk goede schetsen, maar zonder eenheid en zonder groot belang. De jonge heer De Vriese schrijft gemakkelijk en vloeiend: somtijds is hij gelukkig in den keus zijner uitdrukkingen, en dan wordt hij koddig. Ten bewijze hiervan strekke de volgende plaats waar hij, over den zat geëten veldwachter sprekende, zegt: ‘Wij bemerken dat de knoppen (?) van zijn ambtelijke frak alsook die zijner ambtelijke broek uit hun ambtelijk knopsgat zijn gesprongen, iets dat ten volle bewijst dat de politiebeambte zijnen buik eene duchtige zielmis heeft laten vieren.’ En deze andere van blz. 151: ‘Maar, baas Patijn, dat is aardig al die voornamen bij die meissejongens; de dochter De Taije heeft er wel vier.....’ ‘- Aardig, gebuur, in 't geheele niet; al mijn kinders hebben twee namen, uitgenomen mijnen Charel-Lowie!’ Ten slotte: de heer De Vriese kieze goed zijne onderwerpen, verzorge zijne taal en leze met aandacht de meesters in zijn vak; dan, wij hopen het, zal hij der letterkunde uitmuntende ‘Luimige Brokken’ verschaffen. V. De Veen. De Zee, groot zingdicht door Jan Adriaensen, getoonzet door Alex. Fernau. De schrijver van deze cantate is een jonge dichter met veel aanleg. Dit bewijzen ons, behalve het stuk dat thans voor ons ligt, ook de andere produkten, welke wij van hem kennen. Alhoewel, van vorm en gedacht, de Zee op sommige plaatsen niet zeer door oorspronkelijkheid uitmunt, en wel eens bijv. aan Hiel's oratorio {==569==} {>>pagina-aanduiding<<} de Schelde denken doet, mag dit stuk althans voor een merkwaardig zingdicht worden beschouwd. Wanneer men voor de muziek werkt, gebeurt het niet zelden dat men aan den vorm, welken de toonzetter verkiest, al het een en andere moet ten offer brengen, en dit is de oorzaak dat de verzen wel eens wat ‘hotsend en botsend’ zijn. Daar waar men anders wellicht lange en statige dichtregelen schrijven zou, moet men zijn gedacht somtijds in korte trippelmaat uitdrukken en de woorden ontaalkundig verwringen; zoodat niet alleen de zoetvloeiendheid, maar ook de duidelijkheid er dikwijls veel door lijdt. Welnu, deze moeilijkheden is de heer Adriaensen meest altijd met veel gemak te boven gekomen. Men oordeele: ‘Schepen zeilen, - stoomers ijlen Voort naar verre strand; Goud en schatten - spoelen spatten Kwistig over 't land. Werkers woelen - juichen, joelen Langs het dreunend strand; Zeegnend zweven - lust en leven Over zee en land.’ ........... ‘Betoovrend schoon is de effen vloed Nu de Oosterzon met zachten gloed Te wieglen hangt in 't wassend water; Nu golf na golf met stil geklater Op 't oeverzand heur zwalpje rolt En lieflik deinend henen bolt.’ Zijn deze verzen niet vloeiend, niet goed van uitdrukking, niet wel gelukt? En zoo zijn er meer in het onderhavige zingdicht, hetwelk door den verdienstelijken en gunstig gekenden toonzetter Alex. Fernau op muziek is gebracht. Deskundige personen, welke er fragmenten van gehoord hebben, spreken er met den grootsten lof over, hetgeen ons de opvoering van het geheel, verlangend doet te gemoet zien. J. St.-Aes. {==570==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstkroniek. Vlaamsche Belangen. - Reeds bij den aanvang der algemeene beraadslaging over het Budget van Binnenlandsche zaken is in de Wetgevende Kamers de kwestie van 't Nederlandsch in het Staatsonderswijs ter bespreking gekomen. Wat als een verwonderlijk maar verheugend verschijnsel mag worden aanzien, is dat verscheidene waalsche afgevaardigden, o a. de heeren Elias, Muller, Sainclette en Guillery, ten voordeele onzer moedertaal het woord hebben gevoerd. Ook de heer Minister Delcour verklaarde van voornemen te zijn eene groote uitbreiding te geven aan de studie van het Nederlandsch. - ‘Er is, zegde hij, onder dit opzicht nog veel te doen. Ook bij de Walen is het onderwijs der Vlaamsche taal te veel verwaarloosd; dit is de oorzaak dat zij zooveel moeite hebben om later Engelsch en Duitsch aan te leeren.’ Volgaarne nemen wij akte van 's heeren Ministers, verklaring, en hopen dat het van wege het Gouvernement niet weder bij ‘goede voornemens’ blijven zal. De ondervinding heeft ons echter geleerd in ministeriëele beloften geen blind vertrouwen te stellen. Ofschoon wij, Vlamingen, oneindig meer belang hechten aan het onderwijs onzer taal in Vlaamsch-Belgie dan wel in het Walenland, toch is er niets natuurlijker, in het belang der nationale éénheid des lands, dan dat de Walen de taal hunner Vlaamsche landgenoten leeren kennen. Zoo denkt er nogtans de waal Pirmez niet over, die andermaal zijne anti-vlaamsche gevoelens heeft doen blijken. Van iemand die, zooals hij, stelselmatig onze gegronde taalgrieven loochent,-waarvan hij vroeger eens de onbeschaamdheid had te zeggen: ‘C'est du roman’ - van zoo iemand was dan ook niets anders te verwachten. Alleenlijk moeten wij zeggen dat die heer ditmaal in het uitkramen van drogredenen zich zelven overtroffen heeft. Niet alleen heeft hij het algemeen erkend nut van de kennis onzer taal betwist, maar hij is zelfs zooverre gegaan te beweren dat het onderwijs van uitheemsche talen den voorkeur ver