De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 1
(1871)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijOver de strekking van het Tooneel.Bij de Vlamingen is het Tooneel zeer oud. De oude rekeningen van vorsten en steden bewijzen ten duidelijkste, dat reeds in de XIVe eeuw tooneelvertooningen in Gent, Brugge en elders plaats vonden. Dat deze vertooningen onder vele opzichten geenszins met de tegenwoordige vergeleken kunnen worden, hoeft nauwelijks te worden gezegd. In dien tijd bestonden er immers nog geene prachtige schouwburgzalen, zooals ten huidigen dage. De vertooning gebeurde, wel is waar, in eene beslotene plaats, maar in eene eenvoudige kamer, denkelijk eene bovenkamer van een of ander bijzonder huis of openbaar gebouw. Of er schermen (coulisses) werden gebruikt, is niet uitgemaakt. In de stukken die ons van dien tijd zijn overgebleven, veranderden de sprekers zeer dikwijls van plaats. Hoe werd die plaatsverandering bij de vertooning aangeduid? Die vraag blijft ons insgelijks onopgelost. Welke waren de stukken die men opvoerde? Zij worden verdeeld in twee soorten. Ten eerste: Abel- of voorspelen; dat is te zeggen, de ernstige stukken, de dramas der middeleeuwen, en ten tweede: in sotternien of boerden, die men na de abelspelen opvoerde. De sotternien zouden wij tegenwoordig noemen: kluchtspelen. | |
[pagina 543]
| |
Van eene groote verbeeldingskracht bij den dichter, getuigen deze stukken, - geschreven voor het volk en de burgerij, - voorzeker niet, even min als van eene groote gave van opmerking. Maar, - het dient ter eere van onze oude vlaamsche tooneeldichters gezegd te worden, dat zij altijd - op enkele uitzonderingen na, - de zeden wisten te eerbiedigen. Terwijl onze zuiderburen zich vermaakten met walgelijke grofheden, met de zoogenaamde mirakelspelen, ‘waarin, gelijk C.A. Serrure zegt, eene mengeling heerscht van het heilige en het verhevene met het onzedelijke en het fantastische, eene verwardheid van de diepste geheimen van den godsdienst met de triviaalste en belachelijkste voorvallen’ - terwijl onze zuiderburen, zeg ik, deze weinig stichtende tooneelen te zien kregen, en er door in ziel en geest bedorven werden, ontving het vlaamsche volk menige gezonde zedeles in zijnen eenvoudigen schouwburg. Om u een enkel voorbeeld aan te halen. Ziehier hoe de hoofdpersoon uiteen onzer Abelspelen, het publiek toespreekt, als hij, bij het eindigen van het stuk, voor de laatste maal ten tooneele verschijnt: ‘Aldus eest menech werf gesciet:
quade werken comen ten quaden loene;
maer reine herten spannen croene,
die vol doeghden sijn ende vol trouwen.
Daer omme radic, heren ende vrouwen,
dat ghi uw herte in doeghden stelt,
zoe word in dinde met Gode verseilt
daer boven in den hoghen troene,
daer die ingelen singhen scoene:
Dies onne ons die hemelsche vader!’
Wat vooral dient opgemerkt te worden is, dat de vrijzinnige Vlamingen van in die vroege tijden af, waarop het tooneel nog in zijne eerste kindschheid verkeerde, het reeds wisten te gebruiken om de vijanden van licht en beschaving te bestrijden, en om alle verkeerdheden te hekelen. De zoogenaamde ons overgeblevene sotternie, of, gelijk wij het tegenwoordig zouden noemen, het kluchtspel, dat voor titel draagt | |
[pagina 544]
| |
‘De Truwanten’, is immers gericht tegen de verdorven zeden sommiger geestelijke mannen- en vrouwenorders van dien tijd.Ga naar voetnoot(1). Onze voorvaders, die kloeke geesten der langvervlogen eeuwen, hadden het dan reeds begrepen waartoe het tooneel strekken moest. Zij hadden dan reeds ingezien, dat het moest zijn: een middel tot verspreiding van licht en waarheid; - zij hadden dan reeds verstaan, dat de tooneelzaal de plaats moest wezen waar steeds de glanzende deugd in de harten geplant, geprezen en beloond wordt; waar de ondeugd in al hare afschuwelijkheid wordt voorgesteld, gelaakt en gestraft; waar alle verkeerdheden gehekeld, waar alle menschelijke domheden en kleingeestigheden beschimpt worden; kortom, zij hadden begrepen, dat het tooneel moet zijn eene school van beschaving en verlichting. Eene school van beschaving en verlichting! Kan het tooneel wel een volk beschaven, dit is te zeggen verbeteren, veredelen? Kan het tooneel wel eene school van verlichting wezen? Het is te zeggen, kan in den schouwburg aan een volk de wijze geleerd worden waarop het zijne stoffelijke en zedelijke belangen zal bevorderen? welke grondbeginselen het moet aankleven en ondersteunen met woord en daad, en welke andere het moet bestrijden uit al zijne kracht? - Ik betreur het, dat ik niet onder het oog van den lezer kan brengen die lange reeks chroniques, die sedert Frankrijks nederlagen de dagbladen van Parijs vullen. Hij zou er in zien tot hoeverre talrijke welmeenende en ernstige schrijvers de rampen van hun diepgevallen vaderland op rekening van hun even diepgevallen tooneel schrijven. Hij zou er in zien hoe zij bidden: ‘Verbetert toch ons tooneel, opdat ons volk beter worde, opdat het leere zijne plichten kennen, opdat het weer zedig en gezond van hert en geest worde, opdat het zijne oogen opene voor den afgrond, dien een leven vol onbezorgdheid, vol eigenwaan en vooral vol van lage driften aan zijne voeten openlegt.’ Ja, dan zou hij zich overtuigen, dat het tooneel een krachtig beschavings- en onderrichtingsmiddel is, en hij zou dan ook overtuigd zijn, dat het | |
[pagina 545]
| |
tooneel in Frankrijk zedebedervend is en wij de Franschen niet mogen navolgen. Ziedaar dan het doel van het tooneel: beschaven en verlichten; dit doel moeten de schrijvers steeds voor oogen bebben. Wij zijn het dus niet eens met den heer Alex. Dumas, zoon, die in het voorbericht van zijn voorlaatste tooneelwerk, Une Visite de Noces schrijft, dat de schouwburgzaal eene onzedelijke plaats is, en niets anders kan zijn, hoe verheven en loyaal het tooneel ook zij. ‘Het tooneel, zegt hij, de afschildering of hekeling der driften of hekeling der driften en zeden zijnde, kan het nooit anders dan zedeloos zijn, daar de driften en de middelbare zeden zelve altijd zedeloos zijn.’ De heer Dumas meent, ‘dat wij daar elkander dingen te zeggen hebben, die de maagden niet moeten hooren, en men dus zijne dochter nooit naar het tooneel mag leiden.’ De fransche dramaturg tracht aldus het onzedelijke van zijne gewrochten te verschoonen. Voor ons blijft het vaststaan, dat het tooneel zedelijk kan zijn, en dat het dan alleen goed is, en recht heeft op bestaan als het zedelijk is. Als men de verkeerde zeden zoo schildert, dat zij afkeer verwekken, dan heeft men niet te vreezen dat zij in iets de reinheid van het maagdelijk hart zullen bevlekken. Dat wij er - op het tooneel namelijk - onder ons, mannen en gehuwde vrouwen, dingen zouden te zeggen hebben, die de maagden niet moeten hooren, zulks houden wij voor eene beleediging aan alle wel opgevoede lieden: zij toch laten nooit of nergens woorden over de lippen komen, die door geen maagdelijk oor mogen afgeluisterd worden. Een dramatisch werk kan verschillend van aard zijn, naarmate de gebeurtenissen of feiten, welke er toe de stof geleverd hebben, ernstig, treurig, schrikkelijk, ofwel aangenaam, vroolijk en lachverwekkend zijn. Dit verschil in den aard der slof geeft de Tragedie, het Drama, de Comedie of het Tooneelspel en eindelijk het Kluchtspel. Het Tooneelspel (comedie) schijnt ons het best geschikt om het volk te stichten. Trouwens, de comedie moet de samenleving met hare deugden en gebreken, met hare gedachten en betrachtingen afschilderen, zoodanig, dat men bij middel van de tooneelspelen zich een volledig of zeer | |
[pagina 546]
| |
nabijkomend denkbeeld van de zeden eens volks in dit of geen tijdstip moet kunnen vormen, ‘om, gelijk een fransen schrijver, Pontmartin, zegt, stap voor stap de sporen van onze innige en huislijke geschiedenis te volgen en in gedachte eene verdrevene beschaving te kunnen heropbouwen’ Zij grijpt stout en diep in het werkelijk leven, met eene vaste hand die er al de geheimen van kent. Du juiste opmerking, de pikante studie, de nauwkeurige weerspiegeling, de bezïelde verpersoonlijking der physionomiën, dit alles moet men in het tooneelstuk ontmoeten. De hartstocht die het voordeeligst in de comedie zal gebruikt worden is de liefde, de liefde niet alleen in den engen zin van het zoet en zacht gevoel der vrouw tot den man en wederkeerig, maar de liefde in hare uitgebreidste beteekenis. De comedie moet ons leeren, dat wij steeds elkander moeten beminnen en dat wij, als wij elkander beminnen, dan alléén gelukkig hier beneden zullen zijn. Vooral de vrouw moet de tooneelschrijver trachten te verzedelijken, Gelijk een schrijver onlangs zegde, is de vrouw verzedelijken, de samenleving inrichten; want de vrouw verzedelijken is de moeder vormen, en goede moeders maken ware mannen, de vaderlanders, de burgers der machtige volkeren, de leden der welingerichte maatschappij. Als de zedenverbastering zich van een volk meester maakt, dan is het vooral de vrouw die ze bewerkt; het is de vrouw die noch echtgenoote, noch moeder meer zijnde, maar wel een eerloos, schaamteloos schepsel zonder kuischheid, opgehouden heeft de hoop, de troost, het doel des levens van den man te zijn. Het is de vrouw die den man leidt; daarom zij de beschaving der vrouw steeds het voorwerp onzer grootste bezorgdheid. Het historisch drama komt ons voor als het best geschikt om het volk te onderrichten, te leeren. Er moet in aangetoond worden hoe onze voorouders bezield waren met onkrenkbare liefde tot den geboortegrond en de moedertaal; hoe zij hielden aan eigen zeden, aan eigen aard, aan eigen huis, aan eigen instellingen; hoe ze eenvoudig en sober wisten te leven; hoe zij naarstig en aanhoudend wisten ie zorgen en te werken; hoe zo groot, rijk en machtig zijn geworden; welke besturen hen vrij, gelukkig en geëerd hebben gemaakt, en welke andere besturen over hen als despoten, als tyrannen hebben geregeerd. | |
[pagina 547]
| |
In de geschiedenis van het verledene liggen de lessen voor de toekomst besloten; openen wij dan aan ons volk, door het tooneel, aanschouwelijk, het edele geschiedenisboek, opdat het wete wat het eens was, wat het tegenwoordig nog is, en wat het worden kan. Hier is het grootsch gevoel, dat men vaderlandsliefde noemt, welk de schrijver zal opwekken; hier is het dat hij in het hert des volks zal storten: vrijheidzin, mannenmoed en fierheid: - Vrijheidzin, opdat het langer niet voor gewetensdwang bukke; - mannenmoed, opdat het zich verzette tegen allo verslaving; - fierheid, opdat het zich min schuldig make aan laagheden. Vervult het vlaamsch tooneel tegenwoordig wel zijne verhevene zending? Werken onze tooneelschrijvers mede aan de ontvoogding van het volk? Die vraag mogen wij gelukkig met een volmondig ja beantwoorden. Onze nederlandsche schrijvers leveren stukken met goede strekking, vol heerlijke zedelessen, vol wijze en edele onderrichtingen, die het hart vormen en den geest verkloeken. Er zijn maatschappijen die onze nationale tooneelwerken om zoo te zeggen kleinachten en in het fransch repertorium hunne stukken gaan kiezen. Deze handelwijze is te betreuren en af te keuren; niet alleen omdat zij nadeel doet aan onze nationale kunst, maar omdat erin het fransch repertorium moeilijk eenen goeden keus voor vertaling te doen is. Indien dan nog maar die keus behendig en verstandig gedaan werd; maar neen! Wat zien wij doorgaans vertalen? De zoogezegde boule vardstukken, waarin naar hartelust moorden, tweegevechten, schakingen, enz, opeengestapeld worden; effektstukken, waarvan de hoofdpersonagiën rondwroeten in de modder der ondeugd en der schande. Waarom verkiezen zij die stukken hij diegene onzer schrijvers? Om het publiek ie voldoen. Het publiek - het niet verlicht publiek natuurlijk - wil stukken met schokkend toestanden; hoe wreeder hoe liever; hoe ongebondener, hoe grover, zal ik zeggen, hoe beter. Het onbeschaafd publiek wil dat; het is waar. Maar, is het wel door dit publiek zijnen zin te geven, dat men liet eenen fijneren smaak zal doen krijpen? Geenszins. - En de tooneelvereenigingen die zich schuldig maken aan het opvoeren van zulke stukken, vergeten haren plicht en stichten | |
[pagina 548]
| |
een oneindig kwaad, daar ze medehelpen om het volk te beletten meer liefde te krijgen voor het oprechte schoone, dat altijd eenvoudig en waar is. Ons nederlandsch tooneel is nog niet op de hoogte waartoe het geroepen is; onder menig opzicht zelfs staan onze schrijvers beneden de fransche; in hunne gewrochten ontbreekt nog doorgaans die levendigheid van gesprek waar de franschen in uitmunten; van grondige opmerking getuigen hunne werken ook niet altijd, maar in edelheid van strekking overtreffen de nederlandsche tooneelstukken verre de fransche. Bij geenen onzer schrijvers, inderdaad, zal men ooit verschooning vinden voor de ondeugd; geen onzer schrijvers verheerlijkt de zonde, huldigt lage driften; geen onzer tooneeldichters zal, gelijk de fransche, de plichtvergetende echtgenoote verdedigen en het gevallen meisje tot een voorwerp van aanbidding en vereering trachten te verheffen! Tegen die dwaze zucht lot vertaling uit het fransch repertorium moeten wij altijd en telkens ingaan. Wij mogen niet toegeven aan den slechten smaak van een onverlicht publiek, en als wij het niet doen dan zal het publiek er ons het eerst dankbaar om zijn. Zeker is de poëtische schoonheid op het tooneel voor de grootste massa onvoldoende, en zijn er sterker ontroeringen en wezenlijker schilderingen noodig. De schrijvers en tooneelbestuurders moeten zonder tegenspraak den maatschappelijken toestand aannemen waar zij in geplaatst zijn en eenigszins den wensen vervullen der menigte, die geroepen is om hen te beoordeelen, maar altijd moeten zij vreezen te verre te gaan en nooit aan gemeene en onbezonnene eischen de eeuwige wetten van den goeden smaak en der rede opofferen. De schouwburgbestuurders mogen nooit toegeven aan den wansmaak van het publiek en geene goed geschreven en goed geleide stukken door dwaze toevoeging van even dwaze farcen bederven om het publiek te lokken, of in andere woorden gezegd om geld te slaan. Zij mogen niet doen gelijk zekere bestuurder, die, om zijne zaal vol te krijgen, te midden van het tooneel eenen os liet verloten. Liever gespeeld voor eene zaal len halve gevuld met een verstandig publiek, dan voor eene zaal opgeprop tmet.... ossenloters. Ik dring er sterk op aan, dat wij in niets, allerminst in zake van | |
[pagina 549]
| |
tooneel, de Franschen zouden navolgen. Wij hebben het reeds gezien, liet hedendaagsch fransch tooneel is in den grond slecht. Doen wij nooit afstand van ons zelven; geene naäperij, vooral niet van wat verkeerd is. Blijven wij op de goede baan, en zoo wij niet gelooven moeten, gelijk de Chineezen het doen, die - tusschen parenthesis gezegd, volgens verzekering van geloofwaardige schrijvers, een hoogst zedelijk tooneel hebben, zoo wij niet vreezen moeten, dat de schrijvers, welke onzedelijke tooneelstukken hebben geleverd in de andere wereld zullen gestraft worden en hunne boetedoening er zoolang zal duren tot dat men op de aarde ophoude hunne stukken te spelen, zoo wij naar dit bijgeloof ons gedrag niet hoeven te regelen, planten wij ons toch goed in den geest, dat de zedeloosheid op het tooneel eene misdaad is, waaraan een deugdzaam en eerlijk gemoed zich niet schuldig maken mag. Ziedaar de voornaamste plicht der schrijvers, het is te zeggen, van hen die weten en in staat zijn om te denken. Welk is nu de plicht van het vlaamsch publiek? De plicht van het vlaamsch publiek is het vlaamsch tooneel zooveel mogelijk te ondersteunen door bijwoning der vlaamsche vertooningen, en door zich aan te sluiten bij maatschappijen die de bevordering van ons tooneel ten doel hebben.Ga naar voetnoot(1) Want, - en dat het niet [vergeten worde - het volk heeft alle besenavings- en verlichtingsmiddels gretig aan te grijpen en mag er geen enkel verwaarloozen, wil het niet altijd blijven verkeeren in eenen staat van ondergeschiktheid tegenover degenen die weten. Wie onwetende zegt, zegt ondergeschikte, zegt knecht. Welnu, de tijd van het zedelijk knechtschap moet zoo spoedig mogelijk eindigen. Alle menschen moeten gelijk worden voor de samenleving, maar daarom moeten alle menschen verlicht en beschaafd worden; | |
[pagina 550]
| |
daarom moeten wij allen weten, dat er een vaderland, eene maatschappij, een godsdienst, eene zedeleer, eene vrijheid en een geweten bestaan; dat wij plichten te vervullen hebben maar ook rechten mogen doen gelden. Daarom mag onze geest nooit rusten, maar hij moet altijd en onverpoosd vooruitstreven, altijd zoeken naar de onvergankelijke waarheid; daarom moeten wij onze ziel altijd verheffen tot het eeuwige schoone en goede. - Dan, - als wij allen weten te onderscheiden wat goed en slecht, wat rechtvaardig en verkeerd, wat oprecht en valsch, wat waarheid en leugen is, dan, maar dan alléén, zullen wij mogen eischen, dat men ons aanschouwe als allen gelijk zijnde, en men zoowel den armste als den rijkste zijn woord late spreken bij de zaken van de algemeene huishouding, van het vaderland.
Gent, December 1871. Joz. Van Hoorde. |
|