De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 1
(1871)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 536]
| |
I.Het Lof is uit; de struische boeren en de frissche boerinnen slaan eerbiedig een kruis en wemelen naar buiten. Wanneer daar zoo de vrome landlieden, met een geloofvolle ontroerde ziel, den grijzen tempel verlaten, door den reinen helderen glans der zonne beschenen, dan denk ik aan de woorden van den dichter Bone: ‘.... Seid fromm und rein,
Werdet wie Engelein!
Dass wir beim Klang der Posaunen
Fröhlich all staunen.’
Ziet gij daar Karel, den zoon van den timmerman? Hij is in een luchtigen kiel gedoscht; de blik zijner oogen is zielvol en zacht; mannelijke ernst staat op zijn breed voorhoofd, edelheid van hart op gansch zijn schoon gelaat geprent. Waarom mag de jongeling bijwijlen zoo omzien en zijn stap vertragen?... - Ha, daar eenige schreden achter hem komt zijn Rozeken, en die zou hij natuurlijk graag, in 't naar huis gaan, gezelschap houden. Blozend, met minzamen lach komt het meisje nader, on weldra zien we Karel en Rozeken te zamen den breeden keiweg volgen, zacht keuvelend van liefde en geluk, vol hoop op de schoone, heilbelovende toekomst. Wat scheen aan beiden de weg spoedig afgelegd! - ‘Tot straks dan, lieve!’ herhaalt de jongeling, aan de werkplaats van den timmerman gekomen. En hij spoedt zich naar binnen om met Vader het werk van don volgenden dag te gaan regelen. | |
[pagina 537]
| |
II.Baas Leendert, de oude timmerman, had zijnen zoon eene echt vlaamsche opvoeding bezorgd. Gedurende de lange winteravonden waren een aantal nederlandsche boeken zijn geliefkoosde vrienden. Dat hij de fransche tale niet zeer machtig was, dit speet hem in geenen deele; ook vond hij het belachlijk, dat sommige andere jongelingen van het dorp, het beetje fransch dat zij in de Middelbare School van M. hadden geleerd, 's zondags in de herbergen kwamen ‘uitkramen.’ Rozeken was een lieve deerne, het schoonste en braafste meisje uit het dorp. Vier-en-twintig keeren had ze de rozen - hare zusteren - zien verwelken. Zij was rank en teeder van lichaamsbouw, en in haar schoone blauwe oogen kon men de schoonheid van heur harte lezen. Heur vader was gestorven toen zij nauwlijks vijftien jaar oud was. Sedert dien tijd moest zij met hare moeder hard werken, om, gelijk het heet, door de wereld komen. - Dat die twee vrouwen zich nu en dan al eene kleine ontbering moesten getroosten, kon niemand bemerken: hunne woning was altoos eenvoudig-lief, en wanneer ze uitgingen waren ze beiden netjes aangekleed. Iedereen noemde Rozeken ‘eene goede dochter’, en Karel's harte poppelde van vreugde, wanneer hij dacht dat ze den volgenden zomer ‘zijne goede vrouw’ zou worden. | |
III.De avond gaat vallen; de zomerlucht wordt frisch en aangenaam; de dalende zonne kust het fladderende loover. Daar, op de groene bank, in den weligbloeienden tuin, zitten Karel en Rozeken in het zoetste minnekozen. Hare handen beven in de handen haars vriends, en zijn blik vestigt zich liefdevol in den haren. Beider oogen glansen van geluk, en met een bestendigen glimlach op de lippen, zoo keuvelen ze hartelijk van - liefde en zaligheid; somtijds zwijgen ze beiden eene poos, en dan droomen ze van - zaligheid en liefde. | |
[pagina 538]
| |
Gelukkige zielen! gelukkig als twee aardsche engelen in het Eden der natuur. Zacht en streelend als der vogelen melodie, zoo klinkt nu hun beider lied in de plechtige avondstilte: ‘Wat men op den buiten ziet,
Sluimert schoon en rustig,
Maar der dooden sluimer niet;
Als de zon heur stralen schiet,
Juicht weer alles lustig. -
Lieve, lieve, lieve,
Lieve, laat ons hopen!’
Daar galmt de bedeklok over de rustige vlakte, en Karel en Rozeken keeren huiswaarts terug. | |
IV.Weder loech de jonge Lente. De zoele dartele windekens hadden de bloemen der weide wakker gekust, en de vogelkens zongen reeds in de groenende wouden. En daar in het eenvoudig lieve huisje aan den woudkant, lag nu het eens zoo frisch en bloeiend Rozeken, bleek en lijdend, op het krankbed neder. Nevens haar zat met roodgeweende oogen hare droeve moeder. - ‘Moeder,’ sprak de maagd, een treurigen blik door het venster werpend, ‘het is vandaag een hemelsch schoone dag, niet waar? Weet ge nog, dat wij, verleden jaar in de lente, te zamen daar in ons hoveken wrochtten?... Hoe aangenaam, die eerste stralen der koesterende lentezon! die zingende vogelen, die ontluikende bloemen!.... Och, Moeder, alles leeft en hoopt, - en ik, die het leven ook bemin... zou ik dan moeten sterven in de lente van mijn leven!’ En de weduwe zuchtte diep. De woorden van haar kranke kind, dat zij zoo innig lief had, vlogen haar als dolksteken door het moederhart. Na eene korte poos ging het zieke meisje voort: ‘Moeder, weet ge 't nog, hoe Karel de timmerman ons dan gadesloeg? hoe hij bijwijlen me prees? hoe hij me vriendelijk toeknikte, wanneer ik opzag? | |
[pagina 539]
| |
‘Karel beminde mij zoozeer, Moeder, en ik beminde hem ook.... De bloemen en de vogelen leven en beminnen, Moeder; en ik, die zoo jong nog ben.... zou ik dan moeten sterven?...’ En de moeder schreide. Er volgde eene poos van pijnlijk zwijgen. Doch na eenige oogenblikken hernam Rozeken, wier strakken blik nu, als in verrukking, door het venster naar den helder blauwen hemel gericht was: ‘Och, Moeder,... zie eens!... daar is een engelken..... een blank engelken... Het glimlacht me toe... en wenkt mij... het toont mij eene bloemenkroon,... eene kroon van leliën en rozen... Oh!.... Dat is schoon,... Moeder,.. dat is schoon.... Och!...’
En toen de zonne langs de westerkim onderging, was de Engel met de maagdelijke ziel van Rozeken naar het Land der eeuwigjonge lente heengetogen.
***
Twee dagen later sliep Rozeken in den school der aarde; en toen de bleeke maan door de ritselende bladeren der oude kerkhoflinden heen keek, tooide een weenende jongeling heur graf met eenen bloemenkrans. Theodoor Sevens. Dudzeele, 1872 |
|