| |
| |
| |
De Vlaamsche Kunstbode. [Nummer 12]
Eene redding op nieuwjaaravond.
Novelle door Mevr. Courtmans.
I.
- ‘Daar hebt gij nog eens uw volle dagloon,’ zoo sprak de bitsige boerin der Colveniershoeve haren handwerkman aan, terwijl zij hem den laatsten Zaterdag der maand Augusti, zes franken vier en vijftig centiemen, als werkloon telde: ‘de toekomende week is het aan tien stuivers daags.’
- ‘Reeds de toekomende week?’ morde de daglooner: ‘leef daar van met vrouw en kinderen; tien stuivers daags, zonder den kost, en dat in de maand September, als er nog werk is in overvloed.’
De boerin gaf den werkman geen antwoord. Hij moest weten wat hij deed, meende zij; in 't najaar was er volk genoeg te krijgen.
Wrevelig streek Piet Verpraet het geld op, en slaakte eenen zucht, terwijl hij den blik op den pot kernemelkpap sloeg, die over het houtvuur hing te koken en te geuren.
- ‘Beesten! zijn het’ mompelde hij, dien dierlijken naam aan den boer en aan de boerin toepassende; ‘beesten! die liever de gezonde botermelk aan de zwijnen geven, dan er den armen werkman een schotelken van te verkoopen. God zal ze straffen.’
Verpraat verliet gebelgd de hoeve; maar weldra ging de gramschap in droefheid over. ‘Tien stuivers daags,’ zuchtte hij, ‘een en negentig centiemen voor zeven personen! Binnen eene maand is onze kleine
| |
| |
voorraad aardappelen op, en hoe dan geleefd? met eene vrouw die geen duit kan verdienen en vijf kleine kinderen!’
't Was reeds donker geworden toen de werkman in het open veld kwam; en nu ging hij daar, met gebogen hoofde, in droeve gedachten verloren, over de heirbaan.
- ‘Bah zoo! Jan Verpraet, daar drijft ge de menschen zonder spreken voorbij, gelijk eene schaduwe. Kent ge mij niet meer?’ klonk het eensklaps langs den overkant van den weg.
- ‘Karel Pluim!’ riep Verpraet, ‘wel, wel! zijt gij terug uit het Fransche?’
- ‘Terug en niet terug’, antwoordde Pluim wanneer hij zijnen vriend de hand had gedrukt; ‘ik ben gisteren aangekomen en keer overmorgen weder. Met hetgeen ik medegebracht heb, zal mijn huisgezin geen wintergebrek kennen, en 't is ginder nog altoos goed.’
- ‘Hoeveel wint gij wel?’ vroeg Piet.
- ‘Nog altoos vijf frank daags.’
- ‘Ge liegt zeker?’ riep de werkman der Colveniershoeve verrast. ‘En waar is dat?’
- ‘In het partement deleur’ (département de l'Eure) antwoordde Pluim ‘ze leggen daar 'nen nieuwen ijzeren weg en er is tot na Nieuwjaardag werk.’
- ‘Vijf frank!’ herhaalde Verpraat half luid tot zich zelven; ‘vijf frank!’ sprak hij met stemverheffing: ‘'t is ongelooflijk!’
- ‘Ja maar, er moet omtrent zestien-en-halven van af, voor kost en logement,’ wedersprak de aardewerker; ‘zoodat er slechts drie franken en vijf dikke stuivers van overblijft.’
- ‘Karel tot morgen,’ zei Piet Verpraet ten afscheid. ‘Gij gaat immers in den Klomp om 'nen borrel, na de vroegmis?
- ‘'k Zal er zijn,’ antwoordde Pluim. ‘Goeden avond!’
| |
II.
Terwijl Karel Pluim en de handwerker zoo aan het kouten waren, zat Rika, de tengere huisvrouw van Piet Verpraet, op een zeer laag stoeltje bij een houtvuurken, dat slechts zeer magere vlammetjes opschoot, haren zuigeling te warmen en te bunselen. De vier andere
| |
| |
kinderen lagen reeds in een soort van kribbe, aan het uiteinde van het ouderlijk bed te slapen; en nu was het zoo stil in de kleine hut van den werkman, dat men gemakkelijk het gesuis der beek kon hooren, die achter het tuintje kronkelde.
Rika zat met eenen liefelijken glimlach op het gelaat naar haren echtgenoot te wachten, en bij wijlen onderbrak zij het moederlijk kindergestreel, om te luisteren of zij den stap van haren Piet niet hoorde; want het scheen haar toe, dat hij over tijd weg bleef.
De deur ging open en de huisvader kwam binnen. Hij legde zijn weekgeld op de tafel en ging toen in het hoekje der schouw zitten, en tuurde in de dansende haardvlammetjes, zonder zijne vrouw te bezien. En toch was zij uitermate schoon, de jonge vrouw, gelijk zij daar zat, met haren zuigeling op den moederschoot. Haar beeldschoon gelaat was met eene lichte rozentint gekleurd, en goudblonde lokken die haar blank voorhoofd omkronkelden geleken bij de opflikkering van het houtvuur aan eenen stralenkrans. Zelfs de onverschilligste hadde de jeugdige moeder bewonderd; en een enthousiast hadde er voor nedergeknield, als voor een der schoonste voortbrengselen der schepping. En toch had Piet - die zijne vrouw lief had als het licht zijner oogen - thans geen blik voor haar over.
Rika zag dadelijk dat er iets haperde. Zij lachtte haren Piet vriendelijk toe en speelde met het kind; maar waagde het niet naar de oorzaak der bekommernis te vragen, die zich op het mannelijk gelaat van haren echtgenoot vertoonde.
- ‘Karel Pluim is terug uit Frankrijk,’ sprak Verpreat eindelijk. ‘De man heeft een aardig sommetje te huis gebracht, en hij gaat overmorgen terug.’
De vrouw huiverde. Zij had haren man altoos teruggehouden van het naloopen der aardewerken in vreemde streek. Vele arbeiders waren verdorven uit het vreemde land teruggekomen. En al hadden zij beiden nooit een weeldigen dag beleefd, zij waren toch gelukkig.
- ‘Neem het geld op,’ vervolgde Piet; ‘het is het laatste dat ik op de Colveniershoeve verdienen wil.’
Rika hoestte, en haar hoest geleek sterk aan den kuch eener borst zieke.
- ‘Hoe zoo?’ vroeg ze.
| |
| |
- ‘Ik werk voor geene tien stuivers daags van nu tot Bavomisse,’ bemerkte hij; ‘en na dien tijd is er geen slag werk meer: van de naaste week af wordt er met de machine gedorschen. - Tracht mij ditmaal niet te overhalen,’ ging de werkman voort; ‘binnen veertien dagen is onze kleine voorraad aardappelen op, en als ik weg ben hebt gij er nog voor twee maanden.’
- ‘Wie weet wat er intusschen voorvalt,’ wedersprak de vrouw; en er rolden tranen over hare wangen: - Zij was bang van alleen te blijven, met hare vijf jonge kinderen. Zij dacht aan hare zwakheid, aan haren hoest, en aan hare bij wijlen zoo moeielijke ademhaling.
- ‘Ik wil niet dat mijne kinderen dezen winter van honger sterven,’ zei Piet. ‘Ik wil dat gij dezen winter brood en brandhout hebt, zoowel als de vrouw van Karel Pluim. Jammeren en praten helpt niet; ik vertrek. Ik zal u geld afzenden, en op Nieuwjaaravond koom ik a met eene welgevulde beurs.’
Drie dagen later nam Piet Verpraet afscheid van zijne huisgenooten.
Zijne vrouw had hij moed ingesproken; zijne kinderen had hij gezegend en gekust, en met de zoetste hoop in het hart toog hij over de belgische grens.
| |
III.
't Werd Nieuwjaaravond. Het stroodak van Piet Verpraet's hutteken was met eene dikke sneeuwlaag bedekt, en een krans van ijskegels dien vorst en dooi aan den dakrand hadden getooverd, schitterden bij tusschenpoozen in den glans der bleeke Septemberzon, die schuchter uit de met sneeuw bezwangerde wolken keek. Krankheid, honger, koude en verdriet hielden de arme Rika aan het ziekbed gekneld. Piet was omtrent vier maanden weg, en nog had zij niets van hem vernomen. Dat haar echtgenoot vrouw en kinderen niet kon vergeten hebben, daarvan was zij overtuigd; maar waar bleef hij? wat was er den moedigen, arbeidzamen man overkomen? Die gedachte hield haar dag en nacht bezig; zij verbitterde haren toestand; verergerde hare ziekte, en als zij een stuk brood aan hare kinderen kon verdeden, dacht zij, dat haar echtgenoot wellicht omdoolde zonder eten en zonder werk. Nu echter, op dien kouden nieuwjaaravond, was de nood in de be- | |
| |
sneeuwde stulp ten hoogste gestegen. De laatste aardappels waren verbruikt, geene korst brood was sinds vele dagen in de eetschappraai te vinden, en daar de sneeuw veld en woud bedekte, had het zesjarig knaapje, het oudste zoontje van Verpraet, in langen tijd geen bout kun - nen rapen. In den haard tintelde dus noch vuur noch vonk.
- ‘Bernardje,’ sprak Rika met heesche stem,‘Bernardje, kruip bij uwe broêrtjes in het kribbeken, kind, gij zoudt verstijven.’
- ‘Ik heb meer honger dan koû, moeder,’ sprak de voor zijne jaren veel te tengere knaap. Zie, als ik mij zoo ineenkrimp’ vervolgde hij, de schouders opstekend, ‘dan krijg ik warm; maar de honger kan ik niet langer uitstaan. Paulken en Jantje zijn, even als eergisteren toen ge op kondet staan, van flauwte ingesluimerd, en mijne oogschelen worden ook zwaar. Mag ik naar de Colveniershoeve gaan en een stuk brood vragen?’
- ‘Bij die hartvochtige menschen!’ zuchtte de moeder. En toch was de Colveniershoeve de eenige landbouwerswoning die zich op tien minuten afstand der hut bevond, en Rika had geene andere geburen.
Eene tranenopwelling onderdrukte de woorden die de arme moeder verder wilde spreken. Zij verviel in eenen pijnlijken hoest, en de knaap die haar stilzwijgen als de toestemming op zijne vraag beschouwde, snelde de deur uit naar de hofstede waar zijn vader bijna den ganschen zomer had gewerkt.
Toen de knaap builen kwam, viel de sneeuw in zware vlokken uit de zwarte wolken; het killig vocht drong door zijne gescheurde klompen en weekte zijne kleine voeten; maar de knaap ging moedig voort, om voor de eerste maal te bedelen.
De honger is een strenge wetgever: hij jaagt de wolven uit het besneeuwde woud en knakt het fierste gemoed. Den vorigen dag had de knaap tot den bedeltocht niet kunnen besluiten en nu liep hij zoo hard mogelijk tegen den wind op naar de Colveniershoeve, waar de menschen zich sedert zijns vaders afwezigheid zeer vijandig tegen hen hadden aangesteld.
Bernardje kende den bedelstiel niet; hij bleef aan de deur niet staan bidden, maar ging recht naar de keuken, waar de boerin in eenen
| |
| |
grooten ketel kernmelkpap stond te roeren, die over het vuur hing te koken.
- ‘Een stukje brood, als 't u belieft,’ smeekte hij met zijn klakje in de hand: ‘moeder is ziek, en wij hebben allemaal grooten honger.’
- ‘Bah zoo!’ sprak de boerin, ‘uw vader heeft immers in 't Fransche meer geld op eenen enkelen dag gewonnen, dan hij hier in eene week kon verdienen.’
De geur van den kernmelkpap deed het knaapje watertanden, en de woorden der boerin ontstelden zijne ziel. Hij ging aan het weenen, en wreef met zijne magere handjes de zilte tranen uit zijne oogen.
- ‘Om Gods wil!’ snikte hij.
De Colveniersboer stak zijn zwaar leelijkgevormd hoofd buiten de deur der nevenkamer.
- ‘Waar gij u meê ophoudt!’ snauwde hij zijne vrouw toe. ‘Dat hij bedele waar zijn vader gewerkt heeft.’ En hij schopte met zijnen lompen voet den armen jongen naar de deur.
Op het voorhof bleef Bernardje staan, en zijne oogen straalden zoo krachtig, als hadden smart en mishandeling zijnen honger gestild. O! hadde hij zich kunnen wreken over don geleden hoon; - maar wat kon hij, arme uitgehongerde knaap, tegen den sterken vrek?
Terwijl de kleine Verpraet daar stond te dralen, klonk de stem van eenen stalknecht:
- ‘Kiss! Kiss! Baron! Baron!’ en met uitgestoken arm, wees hij naar het in lompen gehulde kind. De ellendeling zette, om zijnen meester te believen, het ongelukkig knaapje den wreeden hofhond na.
Baron gehoorzaamde niet, maar morde en kwispelstaartte. Begreep hij iets van den toestand van het ongelukkig schepsel, dat geene andere schuld had dan zijne armoede?
Intusschen sneeuwde het immer voort. De vlokken waren nog zwaarder geworden, en reeds lag de veldweg die naar de hut van Piet Verpraet liep met drie voet sneenw gedekt.
| |
IV.
Arm Bernardje! Nauwelijks had hij een honderdtal schreden in de
| |
| |
richting zijner woning afgelegd, als zijne krachten hem begaven. Het kind zeeg bewusteloos ineen, en weldra was het uitgemergeld lichaamken half met sneeuw bedekt. Maar de Voorzienigheid waakte op hem. Baron, de hofhond van de Colveniershoeve kwam in het uiterste gevaar naar het beweginglooze knaapje gesprongen; krabde met de voorpooten den sneeuw weg, sloot het weltoegeknoopte bovenvest van het jongentje tusschen zijne tanden, en legde den duurbaren last, na dat hij de deur der hut had opengestooten, neder in de ouderlijke stulp.
Een oogenblik na de verschijning van Baron in de arbeiderswoning trad een man van forsche gestalte, blozend maar dik besneeuwd, in de hut.
- ‘Hemel! wat is hier geschied?’ riep de binnentredende ‘Welke armoede! welke ellende! Heeft Pieter Snaubaert, die over twee maanden te huis is gekomen, u het geld niet gebracht dat ik u toezond. Arme Rika! Arme kinderen!’
Die man was Piet Verpraet, die dadelijk bemerkte, dat zijn landgenoot Snaubaert het geld had achtergehouden, en zoo zijne vrouw en kinderen aan den rand des grafs had gebracht.
- ‘Troost u,’ riep hij, tranen stortend, die eene dubbele beteekenis hadden in zijn fier mannelijk oog. ‘Troost u, ik heb ginder een schoon sommeken geld gewonnen. Rika lief, wij zijn voor den oogengered.’
Vrouwe Courtmans, geboren Berchmans.
Maldeghem, 20 April 1871.
|
|