De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 1
(1871)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 514]
| |
Nationaal Tooneel.‘De Bruid daarboven’ van Multatuli. ‘Anna Breughel’ van Em. Rosseels.Eindelijk is te Antwerpen Multatuli's comedie ‘De Bruid daarboven’ voor het voetlicht gekomen. Maanden lang was hier dit werk van den genialen schrijver van ‘Max Havelaar’ op al de affiches met groote letters aangekondigd geweest, en derhalve ons geduld wat op de proef gesteld. - Dat die vertooning dan ook een buitengewoon talrijk publiek naar onzen vlaamschen schouwburg had gelokt, zal gewis niemand verwonderen. Of nu die eerste opvoering al den bijval gevonden heeft dien de bewonderaars van Multatuli's talent het stuk hadden toegewenscht, is eene vraag, die wij met den besten wil der wereld niet bevestigend kunnen beantwoorden. Blijkbaar was het althans, dat, na afloop der eerste voorstelling, een groot deel der aanwezigen maar ten halve bevredigd de zaal verlieten. Hunne beoordeeling was echter nog al verschillend. Sommigen vonden het stuk, de letterkundige verdiensten ter zijde gelaten, niet al te best voor het tooneel geschikt; anderen morden tegen den verkeerden smaak van het ‘zondagspubliek’; de meesten waren evenwel van gevoelen dat de onvoldoende wijze waarop het stuk werd vertoond, de voorname oorzaak was dat het onthaal niet wat geestdriftiger was geweest. Alhoewel er in de aanmerkingen der eersten wel zeker iets gegronds ligt, toch houden wij het vooral met de laatsten. Inderdaad, om stukken van dien aard met verdienden bijval te kunnen vertolken, behoeft er niet alleen eene grondigere kennis der rollen, een onberispeamenhang, eene keurig verzorgde mise en scène en eene gewetensvolle karakterstudie, maar zelfs van wegede spelers eene zekere itterarische opleiding, die zich in uitspraak, voordracht en gebaarden openbaart. - Welnu, wij kunnen niet zeggen dat de voorstelling van | |
[pagina 515]
| |
‘De Bruid daarboven’ aan die vereischten heeft beantwoord. Het was overigens klaar en duidelijk zichtbaar, dat, hoelang ook het stuk als ‘ter studie zijnde’ (?) was opgegeven, toch aan de artisten de noodige tijd tot het goed aanleeren der rollen niet was vergund, en er geen genoegzaam getal repetiliën aan besteed was. Volgaarne erkennen wij nogtans dat bij de tweede vertooning van ‘De Bruid’ het stuk veel beter van stapel liep en dan ook veel meer genoegen deed. Vooraleer echter over de opvoering in nadere bijzonderheden te treden, zouden we wel een oogenblik bij het stuk zelven willen vertoeven. Tijd- en plaatsgebrek beletten ons nogtans - hoe aantrekkelijk de stof ook zij - eene uitvoerige ontleding van deze, onder meer dan één opzicht merkwaardige, comedie te geven. Bepalen wij ons dus bij het bijzonderste der handeling, die overigens niet zeer ingewikkeld is. Het onderwerp is de buitengewone zelfopoffering van een' zoon, die boet om de misdaad zijns overledenen vaders te herstellen, en dezes nagedachtenis van eene bloedschuld vrij te wisschen. - Die vader, de krijgsoverste Huser, had eens zijnen boezemvriend Van Bergen, ten gevolge van een ongelukkigen twist, in een tweegevecht gedood. Voor zijn sterven had deze hem echter vergiffenis geschonken, nadat Hüser hem bij eede had beloofd voor zijn zoontje, Karel Van Bergen, een vader te zullen zijn. De ongelukkige moordenaar zijns vriends doolde van land tol land. Nergens kon hij rust vinden. Smart en wroeging verteerden hem... Ook overleefde hij zijn slachtoffer niet lang. - Op zijn sterfbed, deed hij zijn jongen zoon Gustaaf bij zich komen en maakte hem den gewetensplicht bekend, dien hij thans onvervuld laten moest. Hij smeekte zijn' zoon dat hij hem beloven zou, nu in zijne plaats voor de toekomst des jongen Van Bergen te zullen zorgen, hem te helpen, te steunen, Ie redden waar bij kon, en, als het vereischt wierd, zijne toekomst, zijn leven, zijne eer, alles ten beste te geven om den broedermoord zijns vaders te verzoenen. - En de knaap had met eene mannelijke fierheid geantwoord: ‘Vader, sterf in vrede, ik zweer het u!’ Die eed is de basis, waarop eigenlijk de gansche handeling van het stuk berust. | |
[pagina 516]
| |
Op de Akademie, waar heiden hunne studiën doen, is thans Huser, al waar hij kan, met raad en daad den zwakken lichtzinnigen Van Bergen ten steun. - Dit belet echter niet dat deze laatste een slecht sujekt wordt. Verleid en bedorven als hij is door zekeren verfranschten kamerdienaar, die zich te Parijs met den esprit français al de ondeugden, al de looze streken van het ‘parijzer leven’ heeft eigen gemaakt, zoo wordt de jonge Van Bergen heimelijk een verkwister, een speler; en gaat zelfs zooverre dat hij, om zijne schulden te kunnen betalen, zijnen toevlucht neemt tot eene valsche handteekening. De jonge Huser, die eenige weken afwezig was geweest, verneemt dat zijn onwaardige beschermeling in handen van 't gerecht is. Hij vliegt hem ter hulp, om zoo mogelijk hem met geld te redden. Maar hij komt te laat! Zijnen eed getrouw, wil hij echter ten allen prijze den broedermoord verzoenen; hij geeft zich aan, verklaart zich zelven schuldig, redt Van Bergen, en - ondergaat in zijne plaats de veroordeeling! Huser's toekomst is verbroken. Om zich aan de schande te onttrekken en in zijn bestaan te kunnen voorzien, ziel hij zich thans verplicht zijnen echten naam te verbergen en lessen in de muziek te geven. Het is onder den aangenomen naam van Holm dat hij in Multaluli's stuk optreedt, en wel als professor van de jonkvrouw Carolina Van Wachler, dochter vaneen aanzienlijk staatsbediende. Er ontstaat liefde tusschen Holm en Carolina. De jongeling poogt echter dit liefdegevoel in zijnen boezem te smooren, en, geene mogelijkheid ziende Carolina ooit de zijne te mogen noemen, neemt hij het besluit van haar en hare ouders afscheid te nemen, zonder hun nogtans het noodlottig geheim te durven ontdekken, dat als een vloek op zijn bestaan drukt. Baron Van Wachter, een rechtschapen man, die de menschen naar hunne waarde weet te schatten en met Holm zeer ingenomen is, poogt hem echter op dit besluit te doen terugkomen. Hij verneemt dat de jonge lieden elkander beminnen, en, het geluk van zijn kind boven rang en fortuin stellend, toont hij zich niet ongenegen Holm zijn schoonzoon te zien worden, Ook zijn vertrouweling, de oude rentmeester Buijs, neemt Carolina's geliefde onder zijne bescherming en gebruikt zijnen invloed om dit huwelijk tot stand te brengen. Doch geheel anders is het gesteld met 's meisjes stiefmoeder Mevrouw Van Wachler. Deze is eene dame uit de haute aristocratie, die het het geweldig hoog op | |
[pagina 517]
| |
heeft met haar adellijk blazoen, en Carolina's hand voor eenen harer neven bestemt, die, zooals zij zegt, ‘in al de cercles waar bon ton heerscht van eene magnifieke reputatie jouisseert.’ Die jonge neef is echter niemand anders dan.... jonker Karel Van Bergen, die, om door een rijk huwelijk zijne verloren fortuin te herstellen, de hand der freule Van Wachler, heeft afgevraagd. Hiertoe hoeft vooreerst zijn medevrijer uit den weg geruimd. Zijn kamerdienaar, Frans, die hem immer als een booze geest tot het kwade aandrijft, raadt hem daarvoor als middel aan: Holm's geheim te verraden! Van Bergen weigert eerst zich aan zulke verregaande ondankbaarheid plichlig te maken, maar - de wissels die hij weer gemaakt heeft, eisschen spoedige betaling - eindelijk, voor geena laagheid meer terugdeinzend, komt hij ten huize van de Wachlers zijnen weldoener als ‘eerloos!’ verklaren. Als een eerlooze verstooten uit de maatschappij, verlaten, geschuwd van vrienden en bekenden, bevindt zich Holm thans alleen op zijne kamer. Pijnlijk, zielefolterend is hem die akelige eenzaamheid; bij voelt dat hem de noodige kracht begeeft om nog langer zijn geschandvlekt leven voort te slepen. Hij wil sterven!... Als afscheid van de wereld, schrijft hij een drietal brieven: een' voor Baron Van Wachler, een' voor Carolina en een' voor Generaal Weller, een ouden wapenvriend zijns vaders, die bij dezes sterfbed is geweest, en sindsdien in Java verblijft. Op het punt zijnde zijn wanhopig besluit ten uitvoer te brengen, houdt echter een onverwacht bezoek hem van den zelfmoord terug: Het is een man wiens twee kinderen Holm eens uit eenen brand van den dood heeft gered, en die hem thans, op den verjaardag van die weldaad, zijne dankbaarheid betuigen komt, vergezeld van zijn zoontje en zijn dochtertje, die aan Holm elk eenen bloemtuil aanbieden. Ondanks al het voorgevallene blijft Carolina baren ongelukkigen vriend immer trouw beminnen. Zij toch kent zijn edel hart tot geene eerloosheid in staat. Bereidwillig zou ze armoede en ellende, lijden en schande met hem deelen, indien niet de liefde tot haren ongelukkigen vader haar dwong haar geluk aan het zijne op te offeren. Zij wil echter Gustaaf nog eens zien, hem een laatste vaarwel tot afscheid toespreken en hem zeggen dat zij hem nog steeds harer liefde | |
[pagina 518]
| |
waardig acht. - Hartroerend is die ontmoeting en dat afscheid. Plechtig zweert hem Carolina dat ‘zoo lang zij leeft heur hart voor hem alleen zal kloppen, dat, wien zij ook op aarde moge toebehooren, zij eenmaal “zijne bruid dáárboven” zijn zal...’ Gelukkiglijk hoeft het goede meisje evenwel niet zoolang naar het loon harer liefdetrouw te wachten. Ook op aarde komt wel eens vergelding voor de beproefde deugd. Graaf Generaal Van Weller, - de hooger genoemde vriend van Holm's vader en broeder van Mevrouw Van Wachler - is intusschen van Java naar zijn vaderland teruggekeerd. Deze is niet, zooals zijne zuster, een verfranschle aristokraat, maar wel een echte Hollander, een graaf die toont dat hij niet slechts een edelman van naam, maar vooral een edelman van karakter is. Bij zijne aankomst heeft hij het voorval vernomen, dat den zoon van zijnen edelen vriend Huser heeft geschandvlekt; doch hij heeft als een voorgevoel dat er daarachter een geheim schuilt, waarvan de arme Gustaaf het slachtoffer is. Begeerig om over die zaak nadere inlichtingen in te winnen, begeeft hij zich ten huize van zijnen neef Jonker Van Bergen, alwaar hij, in diens afwezigheid, bij toeval eenige door Holm geschrevene brieven, betrekkelijk dezes zelfopoffering, in handen krijgt en hieruit gansch de waarheid ontdekt, namelijk de onschuld van Gustaaf Huser en het schandelijk gedrag van Van Bergen. Holm wordt in zijne eer hersteld. Wat er verder geschiedt is licht te raden. De generaal vertelt in de familie Van Wachler de geheele geschiedenis, en verklaart dat hij den edelmoedigen Huser, dien waardigen vriend zijns ouden wapenbroeders, als zijn eigen kind heeft aangenomen. Ook heeft hij bewerkt dat zijn naam en titel, even als zijn vermogen, op zijn aangenomen zoon overgaan. Aldus is er nu geen hinderpaal meer tegen het huwelijk van Guslaaf Huser, graaf van Weller, met de jonkvrouw Van Wachler, zoodat Carolina ten slotte, in plaats van ‘de Bruid daarboven’ nog ‘de Bruid bier beneden’ wordt. Ziedaar den hoofdinhoud van dit tooneelspel. Zooals men ziet was het niet ten onrechte dat wij die zelfopoffering van Multatuli's held wat | |
[pagina 519]
| |
‘buitengewoon’ noemden; want karakters gelijk Holm zijn in 't werkelijk leven verduiveld raar. Dat ‘de Bruid daarboven’ krachtig en prachtig geschreven is hoeft nauwelijks gezegd. De stijl is eigenaardig, kleurrijk en levendig, de dialoog overal juist en geestvol geleid, en sommige toestanden zijn van een zeer gelukkig pathetiek effekt. Aangrijpend schoon is bijv. Holm's alleenspraak in het vierde bedrijf. Anderen zijn niet van eenige langdradigheid vrij te pleiten, zooals bijvoorbeeld de redeneerende monoloog van Frans, waarmede het tweede bedrijf aanvangt. De verschillige karakters zijn meestal meesterlijk afgeschetst. In de twee eerste bedrijven komt ons het hoofdfiguur nogtans wat al te geheimzinnig voor. Zulks kan goed zijn voor de intrigue van het stuk, maar 't brengt hier eene zekere onduidelijkheid te weeg, waardoor, een tijd lang, het sympathiek karakter van Holm het publiek koel laat en eerder nieuwsgierigheid dan sympathie opwekt. Ofschoon wij honger de uitvoering van het stuk terecht onvoldoende noemden, toch mogen wij voor enkele spelers eene loffelijke uitzondering maken. M Hendrickx bijvoorbeeld heeft in de moeielijke rol van Holm andermaal bewezen wat een gewetensvol akteur wij in hem bezitten. Blijkbaar was het dat hij van die hoofdrol eene lievelingsstudie gemaakt, en hij dit karakter tot in zijne kleinste hijzonderheden doorgrond heeft. Ook mag men zeggen dat hij er vrij goed in gelukt is zich den geest van het werk eigen te maken, en ons den edelen grootmoedigen Holm in al zijne dramatieke schoonheid voor oogen te brengen. Tot het goed vervullen der titelrol (Carolina), al zij deze dan ook van minder belang dan die van Holm, wordt niettemin eene eerste tooneeliste vereischt. Zeggen dat Mej Beersmans met die taak was gelast, is voldoende om te bewijzen dat ook zij de letterkundige schoonheden van Multatuli's puik gewrocht getrouw heeft weergegeven, - en dit is zeker niet weinig gezegd. Het eenige wat men als een vlekje zou kunnen aanzien is hare voordracht van de romance (Holm's afscheidlied), die zij in het eerste bedrijf, in verdeeling met M. Hendrickx, te zingen heeft. Hare niet zeer krachtige stem kon moeielijk de hoogte bereiken van den toon waarin dit zangstuk door M. De Pooter werd gecomponeerd. Overigens is de | |
[pagina 520]
| |
muziek schoon, en goed in overeenstemming met de poëzie van dit lied: ‘Hoort go daar ginder in tuinen en dreven
't Leeuwrikje zingen, den nachtegaal slaan?
Ziet ge den vlinder daar dartlen en zweven?
Ziet ge als een toonbeeld van lieven en leven,
't Geurige roosje der lente daar staan? -
Voor den balling bloeit geen liefde, slaat geen nachtegaal zijn toon,
Want de bloedschuld van den vader eischt een offer van den zoon.’
Mej. Aleidis, die anders nog al juist hare moederrollen tijpeert, is ditmaal, in die van Mevr. Van Wachter, niet gelukkig geweest. Zij heeft dit karakter overdreven, er bijna eene soort van charge van gemaakt. In dat figuur van eene verfranschte aristocratieke dame moest, hoe gek, hoe belachlijk ook, toch immer iets gedistingeerds liggen, en zulks heeft Mej. Aleidis, in spraak en gebaarden, hier teenemaal uit het oog verloren. M. Beems, wiens spel gewoonlijk beter aan het drama of het blijspel past, dan wel aan de eigentlijke comedie, was evenwel in de rol van Frans niet slecht op zijne plaats, en in die van Karel had ook M. Willems goede oogenblikken. Maar slecht, doorslecht was daarentegen M. Van den Einde, als Generaal Weller. Al het overige verhief zich ook boven het middelmatige niet. Als nastukje werd gegeven ‘De Zenuwen van Madam’ van Dodd, waarin Mej. Beersmans de hoofdrol speelt. Desaangaande moeten wij eene aanmerking herhalen, welke elders nog is gemaakt geworden. - Even als wij Mejuffer Beersmans niet gaarne haar talent zien ten dienste stellen van effektdramas als de Londensche Bandieten en De Kinderroofster, zoo zien wij ook ongaarne dat zij, na eene schoone dramatieke rol te hebben vervuld, daarna nog optreedt in caricatuurrollen als die van Madam Van Diependoren uit de slotklucht. Onze eerste tooneelisle heeft ongelijk, uit gedienstigheid, dergelijke charges te willen op zich nemen. Zulks kan haar inderdaad als dramatische kunstenares, niets dan hinderlijk zijn. Een oorspronkelijk tooneelwerk, waarmeê wij met genoegen hebben kennis gemaakt is ‘Anna Breughel’. Ditmaal zijn wij gelukkig te | |
[pagina 521]
| |
mogen zeggen, dat de manier waarop het stuk gespeeld werd, allen lof verdient. Ernstige studie en nauwkeurige kennis der rollen, voortreffelijke samenhang, pracht van kostumen en tooneelschikking, kortom alles bewees dat ons ‘Nationaal Tooneel’ er veel zorg had aan toegewijd. Eene kleine aanmerking nogtans aangaande de tooneelversiering. Iets dat met de historische waarheid van het stuk in zonderlinge tegenstrijdigheid kwam, dat was die moderne Belgische driekleurvlag, die daar te midden van 't tooneel te wapperen hing, - als versiersel voor een dorpsfeest ten tijde van David Teniers!...Ga naar voetnoot(1) Dergelijk anachronisme hebben wij ook nog onlangs op het Nederlandsch Tooneel te Gent gezien, in het stuk ‘Mast en Daneele,’ waarvan de handeling in de vorige eeuw plaats heeft, en waar men niettemin met onze tegenwoordige nationale vlag volop aan 't feest vieren was. Ook het muzikaal gedeelte van ‘Anna Breughel’ (iets dat zeker geene geringe moeite had opgeleverd) heeft onze verwachting overtroffen. De verschillige arias werden betrekkelijk zeer goed gezongen, over het algemeen zoo goed en beter zelfs dan men eischen kan van artisten, wiens kunstvak eigentlijk de zang niet is, en die derhalve geene muziekale studiën hebben gedaan. De uitvoering was overigens in goede handen toevertrouwd: Mejufvrouwen Beersmans en gezusters Kapper, de heeren Hendrickx en Willems, vervulden de bijzonderste rollen. Wij aanzien ‘Anna Breughel’ als een van de beste voortbrengselen des heeren Rosseels. Het onderwerp - de vrijagie van David Teniers den jonge, met de schoone Anna - is als plan gelukkig opgevat, als inwikkeling eenvoudig, misschien wat al te eenvoudig bewerkt. Niet bijzonder rijk aan gedachten, maar eigenaardig geschetst, lief en dichterlijk voorgesteld. Op dit libretto heeft de heer A. Schoeppe van Dendermonde - een liefhebber-componist, die wel eene eervolle plaats tusschen onze vlaamsche toondichters verdient - eene muziek vervaardigd, welke | |
[pagina 522]
| |
volgens het oordeel van deskundigen, zeer merkwaardige schoonheden bevat. Op het toonkundig gedeelte van ‘Anna Brenghel’ komen wij denkelijk in ons volgend nummer uitvoeriger terug. Zeggen wij voor het oogenblik alleen dat dit zangspel een ongewonen bijval hoeft gevonden. Bij het einde der vertooning is de componist, onder uitbundig gejuich en handgeklap op het tooneel geroepen, het voorwerp eener sympathieke en welverdiende ovatie geweest. Een van de aangenaamste avonden die wij dit jaar op ons Nederlandsch Tooneel hebben doorgebracht, is de vertooning ten voordeele van H. Edm. Bendrickx. - Men weet dat voor zulke voorstelling de beneficiant gewoonlijk zijne stukken zelf kiest. Wat ons bijzonder genoegen hoeft gedaan is dat M. Hendriekx in dien keus de kunsboven het winstbejag heeft weten te stellen, en niet, gelijk onlangs M. Van den Einde, een van die melodramatieke boulevardstukken heeft gekozen, die de reputatie hebben geld te slaan op den slechten smaak van zeker publiek. Dit belet echter niet dat de twee door M. Hendrickx gekozen oorspronkelijke stukken - ‘Fridolien’, het gekende drama van Bruylants en ‘Anna Breughel’ (heropvoering) - toch ook eene proppendvolle zaal hadden uitgelokt. De beide stukken werden keurig gespeeld en vielen zeer goed in den smaak van 't publiek. Indien M. Hendrickx niet reeds lang overtuigd was van de sympathie des publieks ten zijnen opzichte, zoo zou hij zulks dien avond ten duidelijkste hebben bewezen gezien. Geestdriftig was het onthaal welk bij zijn optreden te beurt viel. - Dat hem, evenmin als de toejuichingen, de bloemtuilen en kronen niet zijn gespaard geworden, hoeven wij niet te zeggen. Bij het einde der vertooning bood hem Mej. Beersmans, in naam der abonnenten en gewone bezoekers, eene kostelijke gouden ketting aan. Daarna ontving hij nog een schoon geschenk van wege het Orkest, en eindelijk van den kring ‘De Zwervers’ eene rijke prachtkroon, waarop in gouden letteren de namen prijkten der bijzonderste rollen door M. Hendrickx gecreëerd. Ziedaar eene welverdiende hulde. In een volgend nummer spreken wij over de beneficievoorstelling van Mej. C. Beersmans, welke dezer dagen plaats heeft, en insgelijks | |
[pagina 523]
| |
zeer keurig is samengesteld. Ook over het Nederlandsch Tooneel te Gent zullen wij een bondig verslag geven.
A.J. Cosyo. |
|