ware vergeeflijk geweest, maar driemaal,... dat is dommer dan... ik zou haast zeggen: een ezel!
Ik weet wel, er bestaat - gelijk mij nog dezer dagen een mijner vrienden deed opmerken - een onmisbaar middel om de drukkosten te bestrijden en zelfs nog iets over te houden; ik weet wel dat men eene gouvernementeele subsidie kan najagen en van het Staatsbestuur en hulpgeld afsmeeken. Maar - men neme het mij niet euvel - ik ben altijd te fier geweest om eene letterkundige aalmoes af te bedelen en in het bataillon der budjetknagers dienst te nemen.
Dat er met de gelden, jaarlijks op het budjet voor letterkundigen onderstand gebracht, somtijds al zeer zonderling wordt omgesprongen, is eene gekende zaak. Alzoo bestond er in den tijd een maandschrift, dat 1200 frank subsidie genoot. - Zeker zeer ruim betaald; maar de jongens die het opstelden, zaten het dichtst bij het vuur en warmden zich dus het best. - Welnu, een der opstellers, die eenige goede liedjes heeft gemaakt en vertaald, liet uit dit tijdschrift een bundeltje overdrukken van een 100 tal bladzijden, voor hetwelk hij, ofschoon hij anders niet dan het papier te betalen had, nog eene subsidie van 300 frank bekwam! - Het zij verre van mij, geachte Heer, dat ik hem dit ‘baantje’ zou benijden; integendeel! Ik haal het enkel aan als een staaltje van budjetknagerij. - Een ander jong dichter, en wel een boezemvriend van den bovenbedoelde, klopte zoolang op de deur van het ministerie, tot hem eindelijk werd open gedaan en hij, ten tilel van letterkundigen onderstand, eene subsidie ontving van 600 frank, waarmede hij zijn huwelijksreisje bekostigde!...
Deze twee voorbeelden zijn voldoende, om te doen zien dat er somtijds, met dit gouvernementeel geld, wordt gemorst. Ook wordt het dikwijls toegestaan aan werken, welke op geen de minste letterkundige waarde kunnen aanspraak maken, wanneer de schrijvelaars van die onrijpe vruchten maar eene plooibare ruggraat hebben en een genoegzamen voorraad geduld, om antichambre te gaan maken bij de heeren, welke met het, toekennen van die penningen zijn gelast.
Denkt gij niet, even als ik, Vriend Cosyn, dat die gelden beter, redelijker en rechtvaardiger zouden kunnen besteed worden? Mijn gedacht dienaangaande wil ik hier, tot slot van mijnen reeds te langen brief,