De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 1
(1871)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijIn een Londensche Bedelaarsclub.
| |
[pagina 501]
| |
Het meisje schijnt hem toe in de beste jaren te zijn, misschien zes en twintig jaar, nauwlijks twee jaren ouder dan hij. Zij was ellendig gekleed Hoe mocht wel hare geschiedenis luiden? Daaraan dacht Frans en nog wel aan honderd andere dingen, toen hij achter die vrouw naar 't strand ging. Waarom volgde hij haar? Omdat het hem pleizier deed. 's Avonds schildert men niet. Van daar dat Frans nu Londen eens van binnen en van buiten ging bekijken. Dat was zijne studie. Het nachtkind sloeg eenen dier kleine hoeken om, welke van de Fleet-street naar de Theems afleiden. Frans volgde nieuwsgierig. Hij zou toch zoo graag weten, waarheen zijne studie gaat. Overigens was hij langs daar op weg naar huis; hij woonde bij de Fleet-street. Voor een heel fatsoenlijk public-house stond het meisje stil. Zij stiet den vleugel der deur open, waarop de waard in geel koper de woorden: ‘come in!’ gegraveerd had. Frans volgde. Iedereen toch kan in zoo'n huis gaan. Maar toen hij binnen trad, was het meisje reeds in de spreekkamer. Frans volgde haar. Daar roept de waard van achter zijn buffet: ‘Zeg eens, niet voor u, hé? Frans vraagde: ‘En dat waarom niet?’ ‘Daar is de bedelaarsclub.’ Do bedelaarsclub! Nu had Frans wel tienmaal meer lust naar binnen te gaan. De hollandsche geestigheid gaf hem een goeden raad in. Wilde hij de club der bedelaars bezoeken, zoo moest hij natuurlijk als bedelaar binnengaan. Een hollandsche kunstenaar kan deze gedaanteverwisseling zonder veel zwarigheid bewerkstelligen. Frans ging naar zijne woning. Hij zocht een ouden linnen schilderskiel op, een paar versleten schoenen, een' kalen hoed - want een hoed moet men in Engeland op hebben - en wat oude lompen voor den hals. De bedelaar was klaar. Nu had Frans genoeg te bestudeeren; want in zulk gezelschap zou hij natuurlijk overheerlijke tijpen zien. | |
[pagina 502]
| |
Het vrouwspersoon van Drury-Lane moest zijn model worden, dat had hij vast voorgenomen; maar hij zou hier nog wel meer modellen kunnen vinden. De waard liet hem ditmaal ongehinderd binnen gaan. Frans had de eer, in de parlour te komen, waar het gezelschap der bedelaars vergaderd was. Hier was studie genoeg, meer dan te veel. Krans studeerde in eenen hoek, dewijl zich het hoog eerwaardig gezelschap niet verder om hem bekommerde. - ‘All right! All right!’ - ‘Laat hem zijn geld tellen.’ - ‘Openbare kas!’ - ‘Goddam! dat is niet meer dan billijk bij de blinden!’ zoo riepen vier verschillige stemmen uit de bedelaarsclub. Een groot gedeelte van het geëerd gezelschap schaarde zich om de blinden, de overigen onderhielden zich met de deernen. Frans zag het meisje van Drury-Lane aan de zijde van eenen groven kerel, die hier eene geweldige autoriteit scheen uit te oefenen. - ‘Ja, vader Max, ze zullen u uw geld tellen,’ riep de groverik uit, en stiet daarbij het meisje terug, dat in zijnen jaszak wilde pakken. De bedelaars werden nu rustig. Vader Max, de blinde bedelaar, haalde zijne oude, smerige geldbeurs te voorschijn en gaf die aan den stevigen gezel, die de president van dit respektabel gezelschap scheen te wezen. Frans zag de beurs op de tafel ledigen. - ‘De boxkoning moet tellen!’ De vergadering ging om de tafel staan; de boxkoning, dat was die stevige, vierkante kerel, telde het geld. Nu werd Frans nog nieuwsgieriger dan te voren. - ‘Dertien shillings, zeven pence,’ meldde de boxkoning. - ‘Goddam Max!’ riep de andere. ‘Ik zal mij traan voor de oogen strijken, duizend anderen lappen het zoo.’ Deze bemerking werd gemaakt door een jongen bengel van vijftien jaar. - ‘Daar leeft elk van ons als een hond tegen!’ riep een kreupele. daarbij trok hij zijne krukken los en wierp zijne lamheid met haast in den hoek. - ‘Daarvoor zijn wij bedelaars!’ antwoordde de blinde Max. - ‘Hourah! vivat de bedelaars!...’ | |
[pagina 503]
| |
- ‘Aan tafel, aan tafel!’ - ‘Geld, wie eten wil, geld!’ riep de boxkoning. Do bedelaars namen op de bouten banken plaats. De boxkoning liet zich door ieder den benoodigden shilling geven, welken hij echter altijd eerst op de tafel wierp, om zich van deszelfs echtheid te overtuigen. Hier moest vooruit betaald worden. Bij dit hoogst respectabel gezelschap is dat sedert lange jaren mode. He boxkoning kwam op Krans af. - ‘He!’ riep hij, ‘waar komt die foreignerGa naar voetnoot(1) van daan?’ Het gezelschap keerde zich om. - ‘Een vreemdeling!...’ heette het verachtelijk. - ‘Hier is mijn shilling,’ riep Frans; ‘de foreigner wil uw gast zijn.’ - ‘Oho, hij draagt een' haard! Weg met dien baard! - ‘Zijt gij een echte jongen, hé?’ Frans moest bij die woorden des boxkonings lachen. - ‘Nou, als je blieft!’ zei hij. - ‘All right, all right!’ riep het geheele gezelschap Frans werd toegelaten. ‘Lammen, kreupelen en blinden!
Al de bedelvolksgezinden,
Opgepast Nu aan den disch!
Laat aan andren 't zorgen, 't sparen,
Als wij daardoor pence's garen!
Grijpt maar toe aan vleesch en visch!’
Dat was de ‘ouverture’ die als inleiding diende tot het souper in de club. De bedelaars der wereldstad vierden hun feestmaal naar oude gewoonte. Hier kwamen oude wijven bijeen, welke zuigelingen huren en 's nachts op de straat liggen; hier vergaderden zich de meisjes, welke hunnen minnaar de beurs uit den zak stelen. Blinden, wezenlijke en valsche lammen, allerhande kreupelen, schoften en dieven, slach- | |
[pagina 504]
| |
ten heden in hunne club een hoentje, want zij verdienen goed geld, die hoogst eerbiedwaardige medeleden van dit gezelschap. Eene dampende soep werd opgebracht. Men bewees haar alle mogelijke eer. Frans liet er zich zelfs tweemaal van bedienen. Toch ontging zijnen oogen niets. Aan den wand zag hij afbeeldingen van de laatst gehouden harddraverijen. Op eene andere teekening den boxkoning. Frans gevoelde zich niet weinig gevleid met zijne majesteit den boxkoning aan tafel te zitten. Deze zat aan het boveneinde der tafel, naast hem het meisje, dat Frans tot model begeerde en hetwelk zeer vertrouwelijk met hem scheen te zijn. - ‘Fitz, ge hebt me nog geen gin doen geven!’ sprak zij tot den boxkoning. - ‘Ha, zijt ge in den BrandyGa naar voetnoot(1) geboren, Ann?... He jongen, gin! Anna gaf zijner vrijgevige majesteit een' kus. De erwtensoep en het spek werden op tafel gebracht. - ‘Anna, waarom hou jij niet meer van mij?’ Frans stond verbaasd. Deze woorden werden door eenen jongen kreupele in 't nederlandsch uitgesproken, met hollandschen tongval. - ‘Je verdient geen geld genoeg!’ antwoordde Anna. Dit antwoord was weder nederlandsch. Nu bezag Frans Anna's gelaat wat nauwkeuriger. Het scheen hem toe haar reeds gezien te hebben. Hij dacht daarover na. - ‘Anna wij zijn landgenoten. Dat staat je niet mooi, dat je ons verlaat, hoor!’ - ‘Bah! ik heb een' hekel aan de landgenoten uit Holland.’ - ‘Maar ik!...’ - ‘Jij ook... kijk!’ voer zij in 't engelsch voort, ‘wie houdt er van de vreemdelingen?’ Het geheele gezelschap wilde er niets van weten. - ‘Anna, je bent niet meer, wat je voor drie jaren waart,’ zei de kreupele Hollander weder. - ‘En jij dan? - Toen was je op de fabriek en verdiende je veel geld. Daarom hield ik van jou!’ | |
[pagina 505]
| |
- ‘Toen was je ook mooier, Anna.’ - ‘All right! Ik was nog pas een jaar in dit verwenscht Londen.’ - ‘In Holland is het toch beter, Anna. Je weet, dat ik een flinke werkman was. Het machien rukte mij den rechter arm af; nu moet ik bedelen.’ - ‘Alla! wat kan ik daar nou aan doen? Moet ik met jou verhongren? De boxkoning heeft tienmaal zooveel als jij.’ Deze keerde zich nu om. - ‘Goddam, Ann! wat zit ge daar loch te praten?’ - ‘Wees stil, Fitz. Een glas gin!’ - ‘Gij Hollander daar, ge zult nu niet meer met Ann uitheemsch spreken.’ De hollandsche bedelaar antwoordde niet... Met zoo'n boxkoning valt er niet te gekken. Die beeft er reeds menigeen de ribbenkast gebroken. Frans had intusschen van dit gesprek geen woord verloren. Toen de eenoogige meid den roastbeef opdiende, ging hij naar Anna. - ‘Mejufvrouw is uit Holland?’ - ‘Oho, jij ook, je zijt een landgenoot?’ vraagde zij vertrouwelijk. - ‘Uit Noord-Holland?’ vroeg Frans en keek Anna daarbij opmerkzaam aan. - ‘Uit Amsterdam, landsman, je hebt goed geraden.’ Frans werd ernstig. - Hij scheen dit gezicht te kennen, en het smartte hem dat hij het kende. Maar nog twijfelde hij. - ‘Gij heet Anna?’ - ‘Ja. Anna Franken.’ Frans ontroerde. Anna dronk een glas gin. - ‘Ongelukkige!’ riep de jonge man, ‘gij zijt mijne zuster! Mijne gevallene ontaarde zuster.’ Anna liet het glas op den vloer vallen. Zij zag den jongen schilder ontzet en onbeweeglijk aan. - ‘Oh! het was de Voorzienigheid die hierheen mijne schreden richtte. Ik volgde u als door een voorgevoel gedreven. Maar ik ben geen bedelaar ik, denk dat niet, ik leef in Londen van mijne kunst.’ Nog altijd bewaarde Anna het stilzwijgen. Zoo diep was zij nog niet | |
[pagina 506]
| |
gezonken, dat zij geen gevoel voor den broeder meer had. Hij kon haar misschien redden. - ‘Maar, gij ongelukkige! wat is er van u geworden?’ ging hij voort. ‘Voor zes jaar zijt ge onze ouders ontvlucht, om uwen minnaar naar Amerika te volgen... Waar is hij Anna?’ - ‘Hij heeft mij verlaten Frans!’ Anna sprak die woorden bijna onhoorbaar uit. - De schande, de verrassing en haar geweten hadden haren geest alle bewustzijn ontnomen. - ‘Ah! nu begrijp ik het, Anna! Ge waart te Londen, ge waart in ellende en ge zijt altijd dieper en dieper gezonken. Maar... - ‘Wat praat daar dat vreemde dier toch?’ riep de boxkoning thans toornig uit. - ‘Ga!...’ riep hem Frans toe, ‘gij hebt geen recht meer op mijne zuster.’ - ‘Ho, ho! zijne zuster? ge woudt ons hier eens wat doen gelooven, he?’ Anna wilde spreken. - ‘Kom, Anna, met mij meê!’ riep de jonge schilder. Frans had Anna bij den arm gegrepen, en gewillig volgde zij haren broeder. Maar het heele bedelaarsgezelschap verhief zich daar tegen. - ‘Hola! dat gaat er hier zoo maar niet naar toe! wacht een beetje!’ Daarhij toonde Fitz zijne beide vuisten. - ‘Fitz, hij is mijn broeder; laat mij met hem meêgaan! ‘smeekte Anna. De boxkoning antwoordde niet, maar stootte haar ter zijde. Frans werd nog toorniger. ‘Welaan dan!’ riep hij, en knelde de vuisten tegen den boxkoning. - ‘Well, mijn jongen, very well.’ Daarbij wette Fitz zijne vuisten, evenals de vleeschhouwers hunne messen. - ‘All right, all right!’ riep het respektabel bedelaarsgezelschap. Anna wilde nog eens smeeken, maar Frans bevool haar te zwijgen. - ‘Hij is de sterkste boxer van Londen, Frans!’ - ‘Ik zal er eens goed op zijn Hollandsch opranselen; gij moet eerst op die wijze veroverd worden.’ | |
[pagina 507]
| |
Tafels, stoelen en banken werden in een' hoek geschoven. De bedelaars verheugden zich over de bo xparty en hadden om beiden eenen kring gevormd. Frans en Fitz wierpen hunne bovenkleederen uit. De boxkoning wierp eenen verachtenden blik op den foreigner. Beiden waren tot boxen gereed: de ellebogen stevig tegen de heupen, de vuisten voor het gezicht. Fitz speelde eerst. Hij mikte op den neus des schilders; maar zijn zware vuistslag trof den schouder. Frans zuchtte. Zoo'n engelsche vuistslag gevoelt men nog al.- ‘Pief, poef! De Hollander slaat dubbel naar Filz.’ ‘Oho! hij kan goed op zijn Engelsch boxen.’ - Nu gaat het slag op slag. Ha! Poef! Knal! Hei! Dat zucht, dat knalt, dat blaast. De naakte armen worden rood van de woedende slagen. Frans voelt juist zijn kinnebakken dreunen, waar de vuist van Fits op geslagen heeft. Doch hij zucht slechts, wijken doet hij niet. - ‘Zeer goed, zeer goed!’ roepen de bedelaars. - ‘Oho! de Hollander boxt niet slecht! - Zie, hoe zwak hij wordt! De boxkoning zal hem Engelsch leeren. Goddam, Fitz heeft hem den neus stuk geslagen!’ Het bloed spatte in 't ronde. Frans gevoelde zich verzwakken. Het Engelsche boxen liep slecht voor hem af. Daarom, weg met John Bull! Hij zal er nn eens op zijn Hollandsch op slaan. Hij werpt zich plotseling op den boxkoning en omknelt hem het lijf. Filz wil zijne vuisten op het hoofd des Hollanders laten ronddansen; deze sleekt het echter door Fitz' beenen heen, en de breedgeschouderde kerel valt krakend op den grond. Frans hield hem bij de armen vast. - ‘Genoeg! genoeg!’ riepen de bedelaars. - ‘All right!’ Schuimbekkend van woede stond Fitz op om nog eens te boxen. Maar de Engelschen zijn rechtvaardig: eens verloren, blijft verloren. Zij hadden den boxkoning genoeg te troosten, dat zoo'n ellendige vreemdeling hem in het zand had doen bijten. Ook begeerden zij niet hem zijne majesteit te ontnemen. Fitz mocht boxkoning blijven. De schilder had zijne zuster gevat en ijlde met haar naar huis. Hij | |
[pagina 508]
| |
hield zijn model altijd bij zich, en Anna ving een nieuw leven aan. - De broeder had zijne zuster gered.
J.B.C W. Amsterdam, 1871. (Th. Von Falken naverteld.) |