De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 1
(1871)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 496]
| |
een gevoel dat hem altoos bijblijft, ja zelfs de eerste oorzaak is van zijn doen en laten, de eenige drijfveer zijner hartstochten. Die liefde die hem bezielt strekt zich vooreerst uit van den mensch tot den God, die de liefde zelve is, en de bron waaruit zij in zijn gemoed voortvloeit. Niets is immers natuurlijker dan dat de lichtstrral wederkeere naar het brandpunt van waar hij is uitgegaan. - Daar nu dit gevoel eene uitdrukking heeft om opgemerkt te worden, is de mensch altoos geneigd er blijken van te geven. Daarin bestaat vooreerst de Godsdienst. Deze kan verschillen van volk tot volk, volgens de zeden der natie waaraan men toebehoort, de mindere of meerdere graad van beschaving, de natuur der regeerende macht en meer andere oorzaken, welke het gevoel van eenen mensch of van een groot getal menschen kunnen wijzigen; maar het gevoel zelf blijft immer bestaan. Ook zal de liefde die men gevoelt zich uitstrekken tot de manier waarop dit gevoel wordt uitgedrukt. Zoo zal de mensch tevens God en den Godsdienst lief hebben. Dit bewijst de algemeene geschiedenis aller eerediensten. Dit zien wij zelfs dagelijks nog. Aangezien nu dit alles van weinig aanbelang zijn zou indien men niet vrij ware zijne meeningen te uiten, zoo bemiut ook de mensch de Vrijheid, die overigens niets dan zijne eigene verpersoonlijking is. Want wat is vrijheid? ‘De vrijheid, zegt de Montalembert, dat zijt gij, dat ben ik, dat is ieder mensch met gezond oordeel en verstand, wien het toegelaten is te doen wat hij verkiest binnen de palen hem door het recht van eenieder voorgeschreven.’ Wanneer de mensch dan de vrijheid bemint zoo heeft hij slechts zich zelven lief, en men zal toch niet beweren dat daar iets onnatuurlijks in ligt? Nu, de vrijheid heeft eene zuster: de Gelijkheid, en zooals het blijkt uit de zoo even aangehaalde bepaling van de vrijheid, kan de eene moeielijk zonder de andere bestaan. Er zijn nogtans eenige ongelijkheden die men eerbiedigen moet, omdat de natuur ze ons oplegt. Zoo heeft de vader meer rechten dan de zoon, omdat hij ook meer verplichtingen heeft. Zoo zal de man van wilskracht, moed en volharding zich gemakkelijker het recht van eigendom en meer andere aanschaffen dan een eenvoudige luie domkop. Het is van dergelijke dan ook niet dat wij spreken willen, omdat die niets dan de uitdrukking der der vrijheid zijn. Wij bedoelen de ongelijkheid die krachtens eene | |
[pagina 497]
| |
onrechtvaardige wet, eene overwinning van 't geweld, of iets dergelijks voortgebracht wordt. Overal waar deze zal bestaan, zal de eene onderdrukt worden door den andere en gedeeltelijk van de vrijheid verstoken blijven. Wie dus de vrijheid bemint bemint ook de gelijkheid. Zoo zien wij derhalve, door eene beredeneerde gevolgtrekking of aaneenschakeling van gedachten, dit heilig vuur God, Godsdienst, Vrijheid en Gelijkheid omvatten. Nu onze gedachten in eene lagere sfeer uitbreidende, zien wij den mensch, die zijn eigen zelven vooral bemint, ook diegenen liefhebben welke de natuur hem tot vader, moeder, zuster of broeder gegeven heeft. Vandaar dan bij hem de zucht naar het famillieleven. En waar zal die drift beter gevoed worden dan op de plaats waar zijne wiege stond, waar elk voorwerp, om zoo te zeggen, hem een duurbaar pand, eene zoete herinnering is aan zijne voorvaderen, hun gelukkigen of tegenspoedigen toestand; waar alles, ja zelfs de grond dien hij betreedt hem heilig is, omdat hij overal het spoor meent te erkennen der voetstappen van wezens die hem dierbaar waren en nog zijn. Hij zal dus ook den geboortegrond hoogschatten waar het familieleven zich verwezentlijkt. Komt nu een tijd dat de huiskring te eng zal worden voor zijnen boezem, waar het alomvattend vuur der liefde steeds grooter en grooter wordt, dan zal hij ander gezelschap zoeken, wien hij dit vuur zal kunnen mededeelen, en van daar zijne genegenheid tot de maatschappij. Maar elk maatschappelijk leven is hem niet even gevallig. Hij zal zich hij voorkeur aansluiten bij het gezelschap dat het meest in overeenstemming is met zijne neigingen, zijne zeden zijne gedachten; daaruit vloeit voort zijne genegenheid voor het vaderland en dezes instellingen. Zooals het nu met éénen mensch in het bijzonder gesteld is, gaat het ook doorgaans met gansch een volk. Alle volkeren willen de gedachten van vrijheid, broederlijkheid en gelijkheid verwezentlijk zien. Allen beminnen den geboortegrond, het vaderland en ijne instellingen. Gaan wij thans over tot ons eigentlijk onderwerp; de lezer gelieve ons te verontschuldigen voor de kleine uitweiding op wijsgeerig gebied, die wij als inleiding tot ons werk hebben nuttig geoordeeld. Welnu, er bestaat in het beschaafd Europa, te midden onzer verlichte | |
[pagina 498]
| |
XIXe eeuw, een volk dat meer dan elk ander met die verschillende gevoelens is bezield, waarvan hooger spraak is, een volk waarbij echter door een nijdigen overweldiger alles bewerkstelligd wordt, niet alleen om die gevoelens te onderdrukken, maar om ze geheel en gansch uit te roeien, ja - noemen wij de zaak met haren naam - om dat volk zedelijk te vermoorden! Dit ongelukkig slachtoffer, - dat is het heldhaftige Ierland; die volksvermoorder - dat is het Engelsch Staatsbeheer. Het is over den droevigen toestand van dit volk dat ik de lezers van den Kunstbode een oogenblik wil onderhouden, overtuigd dat zij een vraagpunt van zoo hoog belang wel hunner aan. dacht zullen waardig achten. Ik zal trachten hun de diepe wonden van dit moedig slachtoffer der engelsche dweepzucht en dwingelandij bloot te leggen, hun te toonen hoe die wonden hem werden toegebracht, en de middelen aanduiden, welke mijns dunkens met goed gevolg zouden kunnen aangewend worden om ze te heelen, aangezien ze nog niet gansch ongeneesbaar zijn geworden. Trouwens, het is hier het geval om met Bilderdijk te zeggen: ‘... Ziekte is heelingskracht maar geen verdervingszucht.’Ga naar voetnoot(1) | |
I.Van zoodra wij eenen blik werpen op den maatschappelijken toestand van Ierland zoo komen wij al dadelijk een feit tegen, door alle staathuishoudkundigen bestatigd, hetwelk ons aanstonds den maatstaf van dien toestand geeft. Het groene Erin - aldus genaamd omdat het den vruchtbaarsten grond van Europa bezit, telt ongeveer 6 millioenen inwoners, waarvan 3 millioenen jaarlijks blootgesteld zijn om van honger om te komen, waarvan 2 1/2 ander milloenen, zooals men zegt, te weinig hebben om te leven en te veel om te sterven, en waarvan de overigen, zeer klein in getal, het land uitbuiten, zijns inkomsten opslorpen en zich vet mesten met het zweet der ongelukkigen, die door hun dagelijksch werken en zwoegen ter nauwernood eenige aardappelen voor hunnen nooddruft kunnen verdienen! | |
[pagina 499]
| |
- ‘Hebt gij kinderen?’ vroeg een commissaris van 't Parlement onlangs aan een Ierschen gevangene voor schuld. - ‘Neen!’ antwoordde deze. ‘Ik heb er vijf gehad, maar, God zij dank! zij zijn gestorven.’ - ‘Welhoe! ziellooze schurk, gij durft u verblijden over den dood uwer kinderen?’ - ‘En waarom niet?’ wedervoer hij kalm. ‘Voor mij, ik moet ze niet meer te eten geven, en voor hen, die lieve teedere wezens, nu zijn ze verlost van de wreede martelingen des hongers, die thans ook hunne ingewanden evenals de mijne zou verscheuren, en ze onder het schandig juk uwer dwingelandij zou neergedrukt houden.’ De officiëele statistiek onlangs door de zorgen van het Engelsch Parlement opgemaakt, beschrijft als volgt de woning van den Ierschen pachter: Tracht u vier muren voor te stellen van gedroogd slijk, welke de regen zoo gauw kan te niet brengen als zij opgericht worden, daarop een strooien dak waar eene ruwe opening ingelaten is om den smoor laten door te trekken, en gij kent het verblijf van duizenden en duizenden dier huisgezinnen. Treden wij nu die hut, - indien men het aldus nog noemen mag - binnen. Dáár doet zich een afgrijsselijk tooneel voor het oog van den aanschouwer op. Vijf of zes kinderen, soms nog meer, liggen gansch naakt onder een handvol stroo bedolven; nevens hen, op een bed van gedroogde bladeren, zitten vader en moeder bij een smookend vuur, waaronder eenige aardappelen liggen, waarmêe gansch het huisgezin zich voeden moet. Te midden van dit armzalig verblijf ligt een slordig zwijn, de eenige bewoner die het er goed heeft, omdat hij van aard bestemd schijnt om in vuiligheid te leven. Indien het er aldus bij den begoeden pachter uitziet, wat denkbeeld zullen wij ons dan vormen over den toestand van die andere drie millioenen ongelukkigen, die, volgens het zeggen der Engelschen zelven, op verre na al die ‘voordeelen’ niet bezitten. Nevens die woningen van millioenen diep ellendigen, ziet men hier en daar te midden der velden een trotsch kasteel uit den grond oprijzen. Het is daar dat de baatzuchtige eigenaar van tijd tot tijd zijne slachtoffers komt bespieden. Is de ongst goed geweest, bespeurt hij een weinig vooruitgang bij | |
[pagina 500]
| |
zijne onderhoorigen, dan wordt weldra de pachthuur verhoogd. Immers, wat geeft het dien hartelooze, dat er jaarlijks menschen van honger ten grave worden gebracht, als zijne inkomsten maar hoog genoeg loopen, opdat hij ze in slemperij en losbandigheid in den vreemde kunne gaan verkwisten!! Wij treffen dus in Ierland niets anders aan dan overdreven weelde bij enkelen, en buitengewone armoede bij al de anderen. Middelbare klassen zijn daar niet te vinden. Alfried De Pooter. Antwerpen. (Wordt voortgezet.) |