Sta op!
Sta op, Oscar! blijf aan mijn voet niet knielen,
Uw trouwe min schokt mij de ziel zoo zeer;
Ik kan, helaas, uw reinen gloed niet deelen,
Geloof mij, vriend, mijn hart hoort mij niet meer.
Een traan ontvloeit mijn zwaar benevelde oogen,
Als ik, ontroerd, op uwen weedom blik;
Doch hij, mijn Edgard heeft mijn hart voor immer
Aan hem geboeid, met zachten roozenstrik.
Hoog schat ik de eer, mij door uw min bewezen,
Uw rang, uw kunst, uw geest, uw manlijk schoon;
Maar mocht ik ook als rijksvorstin gebieden,
En schonkt ge mij en scepter, staf en kroon, -
Dan nog zou ik een leemen hut verkiezen,
Bij 't rijk paleis, in hecht arduin gevat;
Indien ik in die needrig stille woning,
Mijn Edgards boezem tot een rustplaats had.
Daarom, Oscar, ô staak dat vurig smeeken,
Verwin de smart, die ook mijn ziel bedroeft,
Den blos ontrooft aan uwe eens frissche wangen,
En diepe rimpels in uw voorhoofd groeft.
Ach, arme vriend! ik kan geen troost u schenken.
Vergeef mij, maar uw laatste hoop verdween:
Mijn hart is koud voor iedere ander liefde,
Want ik bemin mijn Edgard maar alleen.
Aalter, Juni 1871.
|
|