| |
Martha.
Dramatisch gedicht.
't Is avond en stil in de woning der vrouw,
Die 't hoofd op de borst heeft gebogen;
Geen licht straalt haar tegen, geen vuur in de schouw,
De koude houdt Martha omtogen.
Geen meubel, - hoe naakt is de vochtige muur;
De wind komt door 't raamwerk, zoo bijtend en stuur,
Op 't lichaam der arme gevlogen.
| |
| |
Bij stonden verneemt men 't gerucht in de straat,
Van lieden, die 't speelhuis begeven;
Zij weten niet hoe 't in die woning daar gaat,
En kennen slechts 't schoone van 't leven.
Niet één onder hen die den blik er naar wendt...
Als 't lot hun maar rijkdom en wellusten zendt,
Wat toch kan hun 't oovrige geven?!
Maar... zijn hier de menschen het weldoen ontwend?...
Moet de eene den andre benijden?
Wordt Godes Gebod hier gehoond en miskend,
Dat de armen van nood moest bevrijden?...
Wat zeg ik? - O, ja... er zijn menschen wiens hart
Nog klopt voor het weldoen; - die helpen, als smart
Hun schamele broeders doet lijden!
O! komt dan met mij, gij, die lijdenden troost...
Ziet hier, door de duisternis henen...
Dààr zit zij, och arme, aan de wieg van haar kroost,
Zoo bittere tranen te weenen. -
Ze is moeder, en kan thans haar drij-jarig kind,
Dat zij boven alles op aarde bemint,
Noch voedsel noch warmte verleenen.
Hoe mager en bleek ligt daar 't schuldeloos wicht,
Op strooi en met lompen omwonden!...
De doodkleur verschijnt reeds op 't koude gezicht...
De Dood heeft zijn prooi hier gevonden. -
Het kind strekt zijn magere handjes nog uit,
En roept tot zijn moeder, met aaklig geluid:
‘'k Heb honger!...’ O! ijslijke stonden!...
De vrouw, als ontzind, neemt het kind op haar schoot,
En wil 't aan haar boezem verwarmen:
‘O, God!’ snikt zij luid, ‘red mijn kind van den dood!
Wil, Rechter! mijn kind toch beschermen!
| |
| |
'k Kan mets meer verpanden... al wat gij mij gaaft
Dat heb ik verkocht... er mijn kind meê gelaafd;
Algoede! wil toch ons ontfermen!
Uw vader, mijn kind!... liet ons tijdig alleen..’
- Zij kan schier van snikken niet spreken -
‘Hij trok over zee, nu twee jaren geleên,
Gevoelloos voor 't liefdrijkste smeeken.
Hij liet mij met u in den bittersten rouw,
Betichtte mij nog.. voor eene ontrouwe vrouw...
En is ons voor altoos ontweken.
Toch was ik onschuldig... dit zweer ik bij God! -
Maar... niemand aanhoort hier mijn' beden.
Waarom, o mijn kind! treft zoo wreed u mijn lot?...
Heb ik niet genoegzaam geleden?...
En vuriger drukt zij het wicht aan beur hart,
En kust weer in geestdrift en naamlooze smart
Haars lievelings ijskoude leden.
Vergeef het mij, God!... hem, die zoo ons verliet,
Dien kan ik op aard' niet vergeten;
Hij toch is de vader, al tuigt bij het niet,
Van 't kind, dat mij moeder moet heeten. -
O, ja! 't is mijn kind, en mijn kind is het zijn'!
Ik heb het gebaard en gezoogd eens met pijn...
Er menigen traan voor gekreten!...
Nu zit ik in de uiterste ellende: géén brood
Heb ik, om mijn zoontje te spijzen...
Verdwenen zijn vrienden... mijne ouders zijn dood!
Wie zal mij nog hulpe bewijzen?..
Of... moet ik gaan beedlen?... ach, beedlen! o, schaad!
Eene aalmoes gaan vragen met bevende hand!...
Gaan beedlen?... O! dat doet mij ijzen!..,
| |
| |
Een hevige strijd woelt in Martha's gevoel;
Dan schijnt zij tot iets te besluiten;
Weêr kust zij het kind en vliegt op van haar stoel,
En roept - zonder tranen te stuiten: -
Welaan dan, mijn kind!... laat ons bedelen gaan...
'k Wil alles, om u te behouden, weêrstaan!...’
En keert hare stappen naar buiten.
Maar... Hemel! - wie toont zich op eens in de deur?
O! zweeft haar geen droombeeld voor oogen?
Zou 't waar zijn, ô God! daar die vreemdling die heur
Zoo liefdrijk komt nader gevlogen?...
O, ja! 't is haar Hendrik, die weêrkeert van zee...
Hij vliegt om zijne ega, met 't harte vol wee,
En houdt aan zijn borst haar gebogen!
Wie voelt zich het hart bij dit roerend vertoog
Door medegevoel niet gedreven? -
Het kind heft op eenmaal de handjes omhoog,
Als wou het zijn vader omkleven. -
En Martha, de vrouwe, gilt luidkeels, maar schier
Bewustloos: ‘Is't waarheid?... Ach, Hendrik!... gij hier?
Wie heeft ons u wedergegeven?’
O, Martha! zoo juicht hij, ‘voorbij is uw smart!
En drukt in het zaligst verblijden
Nog vaster de moeder en 't kind aan zijn hart:
Ach! waarom verliet ik u beiden?’
‘Waarom bleef ik eenmaal voor laster niet doof?
O, Martha! dit zweer ik, en geef mij geloof:
De dood kan alleen ons nog scheiden!’
|
|