De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 1
(1871)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 453]
| |
En gij vertrekt - Thans zijt ge een rijke dame,
gij, needrig boerenmeisje van weleer;
maar trots uw pracht, uw weelde, uw goud, uw tweespan,
nog smeeken wij: Kom naar ons dorpken weer.’
| |
II.Voor 't groen tapijt, bij 't woelig spel gezeten,
vond ik u gistren - en gij scheent misnoegd.
Zeg welke droefheid toch hadt gij vernomen,
dat ge uwen blik zoo zwaar ten gronde sloegt?
Gij scheent dien avond niet hetzelfde meisje,
als wij u kenden: speelziek, driftig trotsch;
bewustloos viel het goud uit uwe vingren,
gij kreundet u niet om de gril des lots.
Het was alsof gij eenen sombren warlklomp
verjagen wildet, die u voor het oog
verscheen - terwijl uw overkropte boezem,
in bang gezucht zich op en neer bewoog.
't Was of uw blikken in het duister zochten
naar een gedaante - kwelgeest vol van schroom,
die uw gemoed benauwde en soms beschaamde;
't scheen dat gij opstondt uit een akeligen droom.
Of zaagt ge moogliks - daar ge toch zoo bleek werdt,
al uwe minnaars van een enklen dag,
nu een voor een voor andre vrouwen knielen,
als eens voor u, ontrouw in woord en lach?
Of zaagt gij u, gij die aan pracht gewoon zijt,
in eens verarmd, in lompen slechts gehuld,
ten godshuize ingevoerd - van elk verstooten,
waar gij uw drinkschaal slechts met tranen vult?
| |
[pagina 454]
| |
III.Waar ge op wat stroo, in slapelooze nachten,
met uwe ziel alleen, u keert en wringt:
waar gij de doodsklok langzaam soms hoort brommen
en waar heur klank u zwaar op 't harte dringt!
Waar men de luchters uwer trotsche pronkzaal,
waaruit een oogverblindend licht ontschoot,
vervangen heeft door eene geele waskaars,
die traagjes uitpinkt: zinnebeeld der Dood!
Waar ge op uw spond, waar niemand bij komt waken,
uw zwart geweten zucht op zucht ontrukt;
waar gij die Dood met tragen tred ziet naadren,
die op uw mond heur kille lip reeds drukt!
Welhoe! 't was dàarvoor dat gij in de speelzaal
zoo beefdet bij ons joelend feestgeschal;
maar weet gij wel, o vrouw, dat licht reeds morgen
uw nare droom toch waarheid wezen zal?
| |
IV.Waarom ook, meisje, waart ge eens zoo uitzinnig,
uw dorp te ontvluchten voor die wulpsche stad?
uw dorpken, waar gij om uw deugd en schoonheid,
ons aller eerbied reeds verworven hadt!
Want wie van ons had eertijds in verrukking,
door al uw maagdlijk bloeiend schoon vervoerd,
met u geen lot op aarde willen deelen,
door rein gevoel en liefde en trouw omsnoerd?
Dan haddet gij in veldelijken huiskring
een lot gesmaakt, vol levenslust en heil;
en op uw schoot hadd' thans het kroost der minne
voor u zijn lachjes en zijn kussen veil.
| |
[pagina 455]
| |
En later, als de last der oude dagen
in u verdooven zou des levens kracht,
dan hadt ge uw kroost, vergaderd rond uw doodsbed,
gezegend en een woord van troost gebracht.
| |
V.'t Is droef, o vrouw, van 't pad der deugd te dwalen,
maar ban de hoop niet uit uw jonge ziel;
verkoel uw lijden aan heur zoete zalving:
wel haar, die opstaat, zelfs hoe diep zij viel.
O wees als eens die andre Magdalena,
die ook de bloemen van heur hart verkocht;
o wees als zij, die, in 't berouw vertrouwend,
vergiffenis aan 's Heilands voeten zocht!
Nog zullen wij met blijdschap u ontvangen,
kom, speelgenoote, naar ons dorpken weer;
waar vriend en kennis u, met open armen,
nog zeggen: ‘Kom en zondig nimmermeer!’
IJperen, 1869.
Luitenant V. Van de Weghe.
|
|