| |
| |
| |
Nederlandsch en Duitsch.
Aan de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden.
De geleerden-republiek is voorzeker de ware ‘Internationale’, de volkenverbindende, waartegen vreemde talen en vreemde afstamming geen' scheidsmuur kunnen opwerpen. Enkel in tijden van blinden haat, van heillooze onbezonnenheid wordt het mogelijk dat de broederband scheurt dien de Wetenschappen hebben gevlochten, mogelijk dat de Akademiën der hoogste heschaving eens volks medeleden uitsluiten wegens vreemde nationaliteit.
In alle geval is de band toch enger en steviger toegehaald, daar waar niet alleen de voornaam koele Scientia hem geweven heeft, maar in welken warmere draden des harten, van oude liefde en verwantschap meê ingevlochten zijn.
De naam Leiden heeft voor ons in 't Noorden van Duitschland, heeft bepaaldelijk voor mij een bijzonderen kIank. Hij is tot in den volksmond doorgedrongen in een geestig spreukje, waarvan de vorm door gansch Neder-Saksen gaat, in Holland zoo goed bekend is als bij ons, en dat den protestantschen vlijtigen bijbellezer kenschetst. Wij noemen den oud-testamentlijken koning David eenen Hollander, dewijl hij zelf getuigt: ‘dass er zu Leiden geboren sei’. Weinige duitsche steden kunnen bij ons zich op zulke populariteit beroemen, Hamburg en Bremen uitgenomen, en hun staat dan Amsterdam bijna met gelijke rechten ter zijde, waarvan de kinderen zingen:
‘Amsterdam de grote stadt
Wen de nu mal runnen fallt
Wer schall se denn betalen?’
De geschiedenis onzer duitsche poëzie leidt op Nederland terug. De vader der nieuw-duitsche dichtkunst - zooals zulks door elken ge- | |
| |
schiedschrijver der litteratuur erkend wordt -, Martin Opitz, ontving de eerste aansporing tot zijne hervorming in de metriek en prosodie in en van Holland. Hij studeerde te Leiden, hij was de leerling van uwen Heinsius, dien hij vertaalde, navolgde, die hij ontelbare malen voor zijnen meester in theorie en praktiek verklaard heeft.
Mijn bijzondere landgenoot, de puntdichter Rachel uit Heide in Ditmarschen, mijne geboorteplaats, zingt in de navolging van Persius en Juvenal, nog ten leeftijd van genen leermeester te Leiden, zoowat in 't midden der zeventiende eeuw. als vermaning tot eenen poëet, wien het aanging:
‘Kannst du kein Opitz sein, kein theurer Flemming werden:
O, es ist Raum genug vom Himmel bis zur Erden!
Hat Holland Heintz und Cats; es finden sich wohl minder.’
Zooveel ik weet heeft ook Rachel de Hoogeschool van Leiden bezocht; even als sedert vader Opitz dan over honderd jaren iedere der Duitsche dichters, die na hem de kunst een stap verder gebracht, en en een spoor van hun bestaan achtergelaten hebben, even als de smaakvolle Vrijheer von Kanitz, de groote Haller, de vruchtbare Hamburger raadsheer Brockes, die in zijne negen boekdeelen: Irdisches Vergnügen in Gott’, geheel als een hollandsche Mijnheer optreedt, welke in zijnen schoonen hof wandelend behaaglijk dankbaar zijne vreugde in rijmen uitdrukt, tot aan den eigentlijken schepper der nieuwduitsche poëtiek en dichtkunst, tot aan Lessing toe, dien insgelijks eene vluchtige reis tot bij u bracht.
Geen wonder, dat een poëet als ik, met verrukking en eerbied naar de oude Muzenstad ‘in de Nederlanden’ immer uitgeblikt heeft; de zoon des nedersaksischen volks niet minder naar het land der tulpen en hyacinthen, het land van rijkdom en behagen, het land waaraan ons iedere Hoogtijd, iedere Kinderdoop herinnerde, wanneer hollandsche kalkpijpen rondgedeeld werden en de tabakzakjes op eene messingen telloor met eene hollandsche G op ‘te koop bij Nienaber en zonen tot Amsterdam’, welke den neger op de tonne voorstelde, het prachtige schip op de golven, en de verbeelding des knapen verre weg voerde naar Java en Oostindië.
Handel en nijverheid verbonden ons bijna nog enger dan verwantschapte landaard, wetenschap en kunst. De duitsche hanzesteden
| |
| |
waren handelzusters en werden rivalen van Amsterdam en Antwerpen. De zonen onzer rijke koopmanshuizen uit Lubeck en Hamburg gingen op hollandsche kantooren tot hunne volmaking. Zij bewonderden uwe prachtgebouwen en de meesterstukken der nederlandsche schilderkunst. Zij bewonderden het Tooneel van Amsterdam en treurspelen van Vondel, lang nog voor zij met Londen en Shakespeare kennis maakten. Zij brachten de neiging voor nederlandsche hovenierderij, kamerversiering en tijdverdrijf meê naar huis. Een geheel stadskwartier in Hamburg, dat nog den naam van ‘Hollandsche brook’ draagt, en het vrijwillig Armen-Genootschap aldaar, een der oudste vrijwillige weldadigheidskringen van Duitschland, in de zeventiende eeuw als de ‘hollandsche’ gesticht en nog onder dezen naam bestaande, kunnen getuigen hoe diep de invloed van dit verkeer was, en tevens dat de uitwisseling van personen als ook wel van belangen wederkeerig is geweest.
Speciaal uit mijn vaderlandje Ditmarschen, de kleine republiek tusschen Elbe en Eider, trokken niet alleen schippers, maar ook dijkwerkers ja, jaarlijks grasmaaiers en oogstarbeiders, nog ten tijde onzer grootvaders naar Holland. Hoe nabij het is, dit wordt ons gemeld in eene vertelling, volgens welke een Husumer schipper de wedding gewonnen heeft (vermoedelijk op de Zurichenaren die den Rijn af naar Straatsburg vaarden, zooals Fischart het beschreven heeft in ‘Het gelukkige Schip’): dat hij den door zijne vrouw te huis gekookten meelbrei nog warm eerst in de haven van Rotterdam zou opeten.
Deze lieden uit het volk brachten behalve rijken loon, ook het verhaal meê van den fabelachtigen glans en de buitengewone zindelijkheid nederlandscher steden, eene zindelijkheid die zelfs nog de onze, waarover wij ons gaarne tegenover de binnenlanders beroemden. verre overtrof, zoodat dan daardoor het spreekwoord in omloop kwam: ‘dat men in den Haag de pannekoeken van de straatkasseien kan eten.’
Zij vertelden van het klokkenspel in uwe kerken, en den knaap klonk het als verhalen van wonderen in het oor, van wonderen uit den verren Oosten, uit het land der palmen en geurige kruiden, uit het land van den suiker, den kanneel en den muskatbloesem, van het
| |
| |
elpenbeen en het pokkenhout. Zij waren althans tot in de verzen onzer dichters gedrongen, deze bekoorlijkheden, daar men beproefde met de nieuwe streelingen van het mondgehemelte ook den phantasiekost voor den lezer te kruiden. Hun ten spot zong althans de Hamburger Wernicke, bij den aanvang der achttiende eeuw:
‘In jedem Verse hört man klingen
Sammt, Purpur, Seid' und Gold.’
Maar ook op het gebied des geestes in de gemeenschap der diepste belangen bleven wij met Holland op het innigste verbonden. De Hervorming had ginder, even als hier in de andere nedersaksische landen, diepe wortelen geschoten. Wij deelden ook dàarover elkander onze overtuigingen mede. Heinrich Moller uit Zütphen predikte in den zin der nieuwe leer vooreerst te Bremen, later te Ditmarschen, want het onderscheid der talen, het zoogenoemde Platduitsch en het Hollandsch Saksich, was toenmaals nog zoo gering, dat wij ook onze predikers uitwisselen konden, evenals wij onze gedichten, bijv. dat van ‘Reinaert de Vos’ uitgewissseld hadden. Heinrich van Zutphen viel als martelaar zijner overtuiging te Meldorf. Hij werd verbrand in mijne geboorteplaats Heide, alwaar wij hem drie honderd jaren later - ik zelf zong daarbij als kind in den koor - een denkmaal opgericht hebben.
Gij begrijpt derhalve dat mij de vereerende benoeming uit Leiden een gansch bijzonder genoegen gedaan heeft. Het is mij alsof uit het fabelland mijner jeugd, dat mij even als de bloemhof der Hesperiden wenkte en in 't oogverblindend daglicht voor de werkelijkheid verzwond, eene stem mij toeklonk: dat het niet verdwenen en verzonken is, eene stem die mij toeroept: wij kernen weder, eene grootsche verrezichtigere toekomst nadert, nevelreiner en helderder dan het kommervol verleden was.
Ongelukkiglijk hebben zich onze talen, sedert den tijd Heinrich Moller's van Zutphen, nog verder gescheiden, in plaats van elkander te naderen. Het handelsverkeer, zoowel als de letterkundige en wetenschappelijke omgang, is bijna gansch gestaakt. Slechts nog enkele natuurvorschers en geneeskundigen van hier zijn tot uwen Donders
| |
| |
of Hartig overgegaan, en klagen evenwel over eene verwantschap die zich meer vreemd dan toegenegen toont.
In de Germanen, schijnt het, steekt iets van datgene wat de oorverwante Griek insgelijks niet overwinnen kon, iets als een afkeer zelfs tegen aanverwanten, die dat leelijke woord ‘Barbaar’ heeft doen ontstaan, dat bij de Engelschen als ‘foreigner’ niet veel welwillender klinkt en waarvan zij ook synonymen kunnen aanwijzen. Deze afkeer verdwijnt onverwaardelijk bij het levendig verkeer, waar men elkander achten en beminnen leert, als er iets te achten en te beminnen is. Met hartelijk genoegen zag ik derhalve voor eenige jaren, een Amsterdammer stoomschip in de haven van Kiel verschijnen, zooals men zegde, tot regelmatige tusschenvaart; want mijne oude neiging was nog niet gestorven.
Die soort van verkeer kunnen wij wel is waar niet maken noch leiden, maar ze slechts met onze wenschen vergezellen; doch wij beschaafden en geleerden, kunnen ten minste de vooroordeelen des stams uitroeien en bij anderen helpen ophelderen. Wie weet wat dan daarop volgen kan? Onze talen - Platduitsch en Nederduitsch - twijgen van éénen stam, zijn nog niet zooverre gescheiden dat zij niet met goeden wil van volk tot volk een volledige, wederzijdsche verstandhouding kunnen verschaffen. Even als de Vlaamsche Taalbeweging mij den aanstoot en den moed tot mijnen arbeid gaf, waaraan ik, indien daaruit iets ontstaan moest, mijn beslaan zou moeten toewijden, zoo zijn ook - als bewijs voor mijne bewering - deze mijne werken wederom ginds niet zonder vruchten gebleven, en het gevolg daarvan is reeds eene vriendschappelijke toenadering. Het zou mij gelukkig maken indien zij den eersten pijler mochten leggen tot eene brug, tot eene nieuwe verbinding van lang gescheidene nog aanverwante, even degelijke broederstammen. Mijne gedichten werden in Belgie veel gelezen, bijna als ware ik ginder te huis; nederlandsche geleerden, zooals Dozy en anderen, hebben op nieuw op de verwantschap onzer idiomen ook in wijdere kringen gewezen. Hoe verwant de volkeren nog zijn waarvan ik spreek, dit bewijst mij een nieuw boek van Dr Sicherer over Holland, en de titel ‘Loreley,’ waarin hij zijnen landgenoten in Zwaben het onderscheid en de overeenkomst tusschen Duitschen en Nederlanders volgens taal en zeden duidelijk maakt.
| |
| |
Een Holsteiner die dit boek leest zal telkenmale dat Dr Sicherer iets als specifiek hollandsch doet uitschijnen - zelfs tot in de ontwikkelingen der Noordstammen geldt dit - verwonderd uitroepen: ‘Juist zoo is het hij mij t'huis!’ en ondervinden dat hij u nader staat dan de Zwaben.
Derhalve heeft het ons hier niet verwonderd, maar verheugd en aangemoedigd, dat dit jaar hollandsche vrienden ons voor altoos hebben verzekerd dat het Nederlandsche volk geheel en gansch met ons zijn zou, in geval wij ons bloedwerk tegen den erfvijand weer moesten beginnen, en - zoo God het wil - ten einde voerden, een werk dat sedert eeuwen onze krachten geboeid, en onze natie neergehouden heeft. Dat zal Duitschland niet vergeten, en zoo mag de schrikkelijke oorlog het goed gevolg hebben dat wij onze bloedverwantschap op nieuw hebben gevoeld, dat wij, de kinderen van ééne moeder, elkander zonder mistrouwen en zonder nijd weer naderen kunnen, dat wij ja zooveel gemeenschappelijke belangen hebben, zooveel redenen om in eensgezindheid te leven, en nauwelijks ééne reden tot scheiding of misgunst.
En zoo neem ik uwe vereerende benoeming tot Medelid der van ouds beroemde ‘Maatschappij van Nederlandsche letterkunde’ ook als een teeken voor deze gunstige wending, en blijf met volkomen hoogachting uw gansch verkleefde
Klaus Groth.
Kiel, September, 1871.
|
|